Sonnetten(1885)–J. Winkler Prins– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Bui. Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindeloos groote kluwens, aan door 't blauw; Doodsche stilte... toch, ze naderen gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken. Schelle fonkeling van millioenen dolken... Dan de donder; - en, van regen lauw, Schudt de wind den hechten molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken. Zuiver, als geslepen edelsteenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen, Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve beenen, Scheert de klaver, koel en druipend nat. Vorige Volgende