Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
XII. Hannover, Brunswijk, Schaumburg, Oldenburg.De tongvallen, die door het volk in het voormalige koninkrijk Hannover worden gesproken kunnen niet behandeld worden, zonder er de volksdialecten van de kleine staten Brunswijk, Schaumburg en Oldenburg bij te nemen. Deze laatstgenoemde staten toch zijn geheel of nagenoeg geheel door hannoversch grondgebied omgeven en ingesloten, even als dit ook met de stad Bremen en haar gebied het geval is. De tongvallen van Brunswijk, Schaumburg en Oldenburg vormen dan ook een doorloopend geheel met die van Hannover. De grenzen van eenig taal- of tongvalgebied zijn bijna nooit de zelfden als de staatkundige grenzen, vooral in Duitschland niet. Daarom wil ik de volkspraak van Brunswijk, Schaumburg en Oldenburg met die van Hannover vereenigd, als een doorloopend geheel, maar de zeer eigenaardige tongvallen van Oost-Friesland afzonderlijk behandelen. De volksspraak van dit geheele noordwestelijke deel van Duitschland is nederduitsch, en wel neder- en friso-saksisch. Slechts in het zuiden, in de omstreken van Osenbrugge (Osnabrück) en van Hildesheim gaat het nedersaksisch door tusschenvormen in den westfaalschen tongval over. Ook in het graafschap Schaumburg is dit het geval. Van daar dat sommigen die tongvallen van zuidelijk Hannover bij de westfaalsche tongvallen tellen. Ga naar voetnoot1 Het is echter zeer moeielijk of liever onmogelijk om een juiste en scherpe grensscheiding te trekken tusschen het wederzijdsche gebied van twee zulke nauw verwante groepen van tongvallen, als de nedersaksische en westfaalsche of westsaksische zijn. Derhalve heb ik hier die overgangstongvallen van zuidelijk Hannover, hoewel sommigen er van sterk naar het zuivere westfaalsch overhellen, nog bij de nedersaksische dialecten gerekend. In het noorden van Hannover en Oldenburg, langs de geheele kust der Noordzee en min of meer diep landwaarts in, hebben in oude | |
[pagina 123]
| |
tijden Friezen gewoond, die allen de aloude friesche taal spraken en niet friso-saksisch, zoo als tegenwoordig hun nakomelingen doen. Vooral in het westen langs de Eems strekte zich het grondgebied der Friezen ver zuidwaarts uit, tot bezuiden Aschendorp in Oost-Friesland en Friesoythe in Oldenburg. Langs de Wezer woonden de oude Friezen niet zoo verre zuidwaarts. Bremen was steeds zuiver saksisch. Aan de Elve hadden de Friezen slechts 't land aan den uitersten mond van die rivier in 't bezit. Hoe ver zuidwaarts echter hier en daar de Friezen oudtijds woonden, kan nu moeielijk met juistheid worden bepaald. Zeker is het dat zij de landstreken die de namen dragen van Oost-Friesland, Harlingerland, Jeverland, Butjadingerland, Stadland, Stedingerland en Wursten (Worsaten) geheel in bezit hebben gehad; zoo ook Sagelterland. Gedurende de middeleeuwen echter zijn de Saksen al verder en verder noordwaarts getrokken en hebben de Friezen het noorden in gedrongen; de Saksen hebben zich in het land der Friezen genesteld, en zich met de oorspronkelijke inwoners vermengd; ten gevolge daarvan is de friesche taal in deze van ouds friesche landen uitgestorven; het friso-saksisch is er voor in de plaats gekomen. Toch is de oude friesche taal in het land tusschen Eems en Elve niet spoorloos verdwenen. Integendeel, in den friso-saksischen tongval van de nakomelingen der oude Friezen in Oost-Friesland, Jeverland, Wursten, enz. komt nog menig friesche klank en letterverbinding, menig friesch woord en menig frieschen vorm voor; ook is de tongslag (accent) waarmede dit saksisch wordt gesproken, nog duidelijk friesch. Een en ander wil ik op zijn plaats nader aantoonen en behandelen. Wat reeds meermalen in dit werk gezeid is over de verhouding van de hoogduitsche schrijftaal tot de nederduitsche spreektaal in Neder-Duitschland, is ook volkomen van toepassing op Hannover, Brunswijk, Oldenburg, enz. Ook hier verdringt de hoogduitsche taal hoe langer hoe meer haar nederduitsche zuster uit den mond der bevolking, vooral in de steden en onder de aanzienlijken.
De stad Hannover (voor zooverre er tegenwoordig door de inwoners nog nederduitsch wordt gesproken) heeft met het omringende land, de steden Hamelen, Hildesheim en Lehrte tot aan Celle nog daarbij gerekend, een eigenaardigen tongval, die evenwel in de onderscheidene steden en dorpen nog al veel verschil aanbiedt en als een overgang van het zuivere nedersaksisch eensdeels tot het westfaalsch en anderdeels tot de middenduitsche tongvallen van Hessen-Kassel en van | |
[pagina 124]
| |
Thüringen moet worden beschouwd. Deze zoogenoemde oud hannoversche tongval, die zich ten zuiden tot aan het Harts-gebergte uitstrekt, draagt gewoonlijk den naam van het calenbergsche dialect, naar den burcht Calenberg, die sedert den dertigjarigen oorlog nog slechts als bouwval bestaat, maar voor dien tijd de verblijfplaats was van hannoversche vorsten. Men kan slechts in een beperkten zin van een eigenlijk calenberger dialect spreken, omdat de tongvallen die men gewoonlijk onder dien naam samenvat en verstaat, onderling nog al verschillen; in het zuiden gaan ze ongemerkt in het westfaalsch, hessisch en thüringsch over; in het noorden daarentegen versmelten ze met de nedersaksische tongvallen van Lüneburg en van den Beneden-Wezer. In de steden die in het gebied van den calenbergschen tongval liggen, Hannover, Lehrte, Hamelen, Hildesheim, Celle, wordt weinig nederduitsch meer gesproken. Het hoogduitsch en wel de hoogduitsche boeketaal heeft de plaats ingenomen van de oorspronkelijke nederduitsche volkstaal. De inwoners van Celle zijn zelfs bekend door het zuivere hoogduitsch dat zij spreken. Het nederduitsch is er tegenwoordig hoofdzakelijk tot de kleine landstadjes en het platte land beperkt. |
|