Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 1
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
Boeck, ey so men di wil laecken,
Segg' dat si iet beters maecken.
Laecken end' maecken is groot verscil,
Die niet en can maecken, magh swigen stil.
?
D'æbare traeppet, plomp ijn 't gnod,
Oer 't goe kruwd hinne in sijkt de Podd'.
Dy hier uwt naet az fuwl op-sijckje,
Momme eack, mey rjuecht, by Rea-schonck lijckje.
Gijsbert Japicx.
Wij willen gheerne 't onse om een beter gheven,
Isser iet ghefaelt, tsij groot oft cleene.
Maer qualick can ment elck te passe gheweven:
Want niemant volmaeckt, dan God alleene.
Marcus van Vaernewijck.
| |
[pagina V]
| |
Voorbericht.De lezing en beoefening van Stalder's uitmuntend werk Die Landessprachen der Schweiz Ga naar voetnoot1 heeft den lust bij mij opgewekt om een soortgelijk boek over de nederduitsche en friesche tongvallen samen te stellen. Ik toog dus, nu ruim drie jaren geleden, daartoe te werk. Dit boek bevat den uitslag van mijn arbeid. Het bevat 186 vertalingen van de gelijkenis des verlorenen zoons in even zoo veel onderscheidene tongvallen van de nederduitsche | |
[pagina VI]
| |
en friesche talen. Twee van die vertalingen, namelijk die in den tongval van mijn geboorte- en woonplaats Leeuwarden en die in den algemeenen tongval van de friesche taal, zoo als die heden ten dage in de nederlandsche provincie Friesland (Friesland tusschen Flie en Lauwers) gesproken wordt, zijn door mij zelven opgesteld. Al de andere vertalingen zijn van anderen. Bijna allen zijn ze door bekwame en vertrouwbare mannen mij persoonlijk medegedeeld. Slechts 11 van de 186 vertalingen zijn door mij, en dan nog wel min of meer in spelling veranderd (en verbeterd, hoop ik), uit andere boeken overgenomen. Zooveel men mij dat veroorloofde, heb ik de namen van allen, die mij aan vertalingen hielpen, bij het opschrift van elke vertaling vermeld. Ten eersten komt deze, zij het dan ook geringe hulde hun van rechts wege toe, en ten tweeden kan ik daardoor aan de lezers en beoordeelaars van mijn werk de zuiverheid toonen der bronnen, waaruit ik geput heb. Slechts weinigen van hen, die mij vertalingen verschaften, wenschten om bijzondere redenen hun namen niet vermeld te zien; onder die weinigen zijn nog twee vrouwen. Behalve deze vertalingen is alles in dit werk, zoowel de aan- | |
[pagina VII]
| |
teekeningen op die vertalingen, als de eigenlijke tekst, van mijn eigene hand, zij het dan ook dat sommige medehelpers aan mijn arbeid, mij belangrijke bijzonderheden aangaande sommige tongvallen hebben medegedeeld. Ik vermeld dit hier in 't bijzonder, ten einde mogelijk misverstand te voorkomen, en te verhinderen dat misschien deze of gene medehelper aan mijn werk aansprakelijk gesteld zou worden voor misslagen, in de aanteekeningen of in den eigenlijken tekst voorkomende. Toen ik het voornemen had opgevat om een algemeen nederduitsch en friesch tongvalleboek samen te stellen, ontveinsde ik mij zelven volstrekt niet de moeielijkheden, daar aan verbonden. Integendeel, ik stelde mij al die bezwaren duidelijk voor oogen, en verwachtte wel, dat mijn voornemen mij niet zou gelukken, dat ik mijn plan niet ten uitvoer zou kunnen brengen. Ik wist toch hoe de Maatschappij der nederlandsche Letterkunde te Leiden reeds sedert jaren er op bedacht is een nederlandsch tongvalleboek samen te stellen, en reeds voor vele jaren pogingen in 't werk stelde om de noodige bouwstoffen daartoe bijeen te brengen! Ik wist ook hoe sedert dien tijd de groote taalgeleerde Halbertsma getracht heeft proeven van nederlandsche tongvallen te verzamelen, | |
[pagina VIII]
| |
en met welk ontmoedigend, nietsbeteekenend gevolg Ga naar voetnoot1! Toch kon mij dit een en ander niet afschrikken. Men ziet toch dikwijls dat iets, wat door velen niet kan gedaan worden, omdat de een het werk op den ander laat aankomen, door een enkelen persoon wel wordt verricht. Ook zijn meerdere beschaving en vooral meerdere kennis, ook vriendelijkheid en hulpvaardigheid, sedert Halbertsma zijn pogingen deed, veel meer algemeen onder de menschen geworden, en, zoo dacht ik, zal mij ook daardoor misschien gelukken, wat Halbertsma niet gedaan kon krijgen. Buitendien, it is mei sidzen net to dwaen, dat weet iedere Fries! Zoo sloeg ik de handen aan den ploeg en begon mijn pogen om de noodige bouwstoffen te verzamelen, met een oproeping daartoe te plaatsen in het April-nummer van den twintigsten jaargang (1870) van het tijdschrift De Navorscher. Ik noodigde in die oproeping alle beoefenaars en liefhebbers onzer taal uit om mij vertalingen toe te zenden van de gelijkenis des verlorenen zoons in de meest verschillende tongvallen van Noord-Nederland en van Noord-Duitschland, nederduitsch Zuid-Nederland en nederduitsch | |
[pagina IX]
| |
Frankrijk. En waarlijk, die oproeping en uitnoodiging was niet te vergeefs gedaan, want ik ontving zestien verschillende vertalingen in even zooveel verschillende tongvallen. Die vertalingen zijn allen achtereenvolgens in De Navorscher afgedrukt. Deze zestien vertalingen waren natuurlijk bij lange na niet voldoende voor mijn plan; niettemin gaf deze aanvankelijk goede uitslag mij goeden moed om vol te houden en nieuwe pogingen in het werk te stellen. Ik begon dus nu persoonlijk aan deze en gene die ik kende, soms ook slechts bij name, of soms in 't geheel niet kende, te schrijven en hen om vertalingen in de tongvallen van hun verschillende woonplaatsen te verzoeken, of anders, om aanwijzing van tot dit werk geschikte mannen. Zoo heb ik in drie jaren tijds met ruim drie honderd verschillende personen in Duitschland, Noord- en Zuid-Nederland en Frankrijk brieven gewisseld over dit onderwerp, tot dat ik eindelijk, na zeer veel moeite en niet zonder velerlei opofferingen, al de noodige bouwstoffen bijeen had, en mijn tongvalleboek kon schrijven. Maar veel medewerking ondervond ik, veel genoegen leverde mij de samenstelling van mijn boek op. Ik kwam daardoor met allerlei bekwame en achtingswaardige mannen in aanraking, ik leerde veel wat mij tot dan toe geheel onbekend was; kortom, | |
[pagina X]
| |
de arbeid, aan mijn boek besteed, was mij zoo aangenaam, dat wanneer door een of ander ongelukkig toeval mijn handschrift, terstond nadat ik de laatste letter er van op 't papier zette, was vernietigd of verloren geraakt, ik mij toch voldoende voor mijn werk beloond zou gerekend hebben, door 't genot dat ik er door gesmaakt had. Waarom ik juist de gelijkenis van den verlorenen zoon, en niet iets anders nam, om, in verschillende tongvallen vertaald, tot proeve van die tongvallen te dienen? Wel, omdat juist die gelijkenis, voor dat doel, mij bij uitstek geschikt voorkwam. Het moest toch iets wezen dat aan iedereen bekend en voor iedereen toegankelijk was; het moest noch te lang, noch te kort zijn; het moest over zaken en voorvallen uit het alledaagsche leven der menschen handelen, en gelegenheid aanbieden om de dagelijksche volks-spreektaal er in te pas te brengen. Aan al die vereischten voldoet dit schoone verhaal. Anderen zijn mij reeds voorgegaan hierin. Want Stalder, in 't bovengenoemde werk, Mone, in zijn Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, Willems, in zijn Belgisch Museum, Albert Schott, in Die Deutschen am Monte Rosa, enz. gebruiken allen vertalingen | |
[pagina XI]
| |
van de gelijkenis des verlorenen zoons als tongvalleproeven. Ongetwijfeld zal men mij de opmerking maken dat de taal, waarin ik dit boek, den eigenlijken tekst van dit boek geschreven heb, niet zuiver hollandsch is. Men zal er mij zelfs een verwijt van maken. Vooral van Hollanders, dat is: van lui in de beide nederlandsche provinciën Holland te huis behoorende, verwacht ik in de eerste plaats die aanmerking; van Friezen, Gelderschen, Brabanders, Vlamingen, enz. natuurlijk minder. In zoo verre men met die aanmerking wil te kennen geven dat de taal waarin ik dit boek schreef, niet goed nederduitsch is, zal ik er met alle macht tegen opkomen. Wil men er mede te kennen geven dat mijn taal niet provinciaal hollandsch, zelfs niet zuiver geijkt nederlandsch is, dan heb ik er alle vrede mede. Inderdaad, hollandsch schrijven kan ik niet; ik zou het ook niet willen, evenmin als ik mijn pen dwingen wil om de geijkte nederlandsche boeketaal te schrijven. Wat mijn tong niet spreekt, zal mijn pen niet schrijven. De Hollanders matigen zich in de Nederlanden alles aan, ook de alleenheerschappij over ons aller nederlandsche, liever nog nederduitsche taal. Niet alleen dat reeds sedert ruim twee eeuwen, in geheel Noord-Nederland, langzamerhand de algemeene schrijftaal al meer | |
[pagina XII]
| |
en meer op de hollandsche leest is geschoeid geworden; neen, maar tegenwoordig wil men aan de niet-hollandsche Nederlanders niets meer of minder dan de hollandsche tongval als de eenige zoogenoemd beschaafde uitspraak der nederlandsche taal, als het eenige, het onfeilbare, het eenige geijkte nederlandsch opdringen. Alsof we Franschen waren, die slechts in middelpunt-zoeking (centralisatie) hun heil vinden kunnen! De Hollanders spreken slechts van hollandsch; dat bijvoegelijke naamwoord neemt bij hen geheel de plaats van nederlandsch in. Holland is in hun oog Nederland; wat in Nederland buiten Holland is, dat zien ze over 't hoofd, dat bestaat niet, dat is niet ‘fatsoenlijk.’ Wie niet hun hollandschen tongval spreekt, die is eenvoudig geen Hollander=Nederlander, dat is een ‘mof’ of een ‘belg’, of een ‘fries’, mogelijk wel een ‘fries uit Groningen of uit Drenthe.’ Ga naar voetnoot1 Nu, ik laat aan de Hollanders gaarne die domme | |
[pagina XIII]
| |
aanmatiging, maar voor hun hollandsche taal bedank ik vriendelijk. Met even veel recht als de Hollander hollandsch schrijft, kan de Groninger groningsch, de Gelderschman geldersch, de Brabander brabantsch schrijven, want zoowel het eene als het andere is goed nederlandsch. Maar geen Groninger, geen Gelderschman, geen Brabander zal zoo dwaas zijn. 't Zou een torenbouw van Babel worden. Daarom is 't goed dat alle Nederlanders zich aan een algemeene nederlandsche schrijftaal houden (van een spreektaal gewaag ik hier niet); maar dit algemeene nederlandsch mag niet uitsluitend hollandsch zijn. Neen, maar in dit nederlandsch moet even goed plaats zijn voor de eigenaardigheden van alle andere nederlandsche tongvallen, voor zoo verre als die door alle Nederlanders worden verstaan en begrepen. Zulk nederlandsch | |
[pagina XIV]
| |
tracht ik te schrijven. Mijn nederlandsch zal ten minste niet zoo ergerlijk besmet zijn met honderden en nog eens honderden van fransche basterdwoorden, zooals de hollandsche spreektaal en de hollandsche schrijftaal dat tegenwoordig is. Mijn nederlandsch zal ten minsten zuiver nederlandsch, zuiver nederduitsch, zuiver duitsch, zuiver germaansch zijn Ga naar voetnoot1). Dat kan van het hedendaagsche hollandsch niet gezeid worden. Feilen en misslagen komen er ongetwijfeld ook al rijkelijk in dit werk voor. Natuurlijk! Die ze mij vriendelijk willen aantoonen, niet, zooals veelal geschiedt, op bitsche wijze als verwijtingen onder den neus duwen, zal ik dankbaar zijn. Overigens zoeke men in dit werk niet naar een lijstje van misstellingen. Aan lui die graag spijkers zoeken op laag water, aan kleingeestige vitters en bedillers laat ik gaarne het genot om al die misstellingen in mijn werk op te snorren, er een lijst van te maken, en die lijst, als bewijs hunner geleerdheid en mijner domheid, in de eene of andere beoor- | |
[pagina XV]
| |
deeling in een tijdschrift te laten opnemen, om haar mij met een vriendelijk-valsch lachje voor te leggen. Elk zijn meug! -
Ten slotte bedank ik allen die mij zoo bereidwillig bij de samenstelling van mijn tongvalleboek de behulpzame hand boden, recht vriendelijk, recht hartelijk. Aan de heeren Dr. A. Schulz, Geheimer Regierungsrath te Maagdenburg, Dr. Phil. Karl Schulze, Rector te Osten a/d. Oste, M. Nissen, Lehrer te Stedesand, H.J. Sundermann, Lehrer te West-Rauderveen, Dr. med. Hermann Hartmann te Lintorf, J. Kneppelhout te Oosterbeek, Professor Kern te Leiden, Dr. A. De Jager te Rotterdam, Professor Heremans te Gent, Professor Claes te Hasselt, Hendrik Bronckaerts, student te Leuven, Professor Jan van Beers te Antwerpen, aan Professor L.L. de Bo te Brugge, thans pastoor te Elverdingen, vooral ook in de eerste plaats, welke heeren mij niet slechts een vertaling verschaften, maar mij menig belangrijke bijzonderheid aangaande dezen of genen tongval meedeelden of mij met andere bekwame en voor mijn doel geschikte mannen in kennis brachten, zij ook hier nog aan mijn besten dank toegebracht. Maar toch niet minder aan | |
[pagina XVI]
| |
allen die mij hielpen, zonder onderscheid, roep ik mijn hartelijken dank toe.
Den vriendelijken lezer een vriendelijke groet van
JOHAN WINKLER. Leeuwarden, 11 November 1873. |
|