| |
| |
| |
Eerste afdeeling.
Over de natuur en het doel van het schrift.
1. Het denken is eene werking en als zoodanig
voorbijgaande. Gedachten houden op te bestaan, zoodra zij gedacht zijn;
men kan haar geene duurzaamheid geven: ze kunnen alleen op nieuw gedacht,
herhaald, gereproduceerd worden. Ook door reproductie komen zij
ter kennis van anderen. Een hoorder is verplicht de gedachte van den spreker
bij zich zelven te denken, haar op zijne wijze te reproduceeren;
doet hij zulks niet, is hij afgetrokken, vormt hij bij zich zelven andere
gedachten, dan komen die van den spreker niet tot zijne kennis. Het geheugen
stelt ons dikwijls in staat eene gedachte van vroeger te vernieuwen, maar ook
even dikwijls schiet het daarin te kort. Derhalve, wie later met volkomen
zekerheid weten wil, wat hij eenmaal gedacht heeft, zonder dat hij zich op het
feilbaar geheugen behoeft te verlaten, heeft een middel, een blijvend
iets, noodig, dat hem in staat stelt zijne vroegere gedachte op nieuw te
denken. Is dit op zich zelf bestaand middel, onder den vorm van een brief of
boek, vervoerbaar, dan kan het tevens voor afwezigen dienen als aanleiding om
zich dezelfde gedachte te vormen. Wanneer het middel in zichtbare teekens
bestaat, heet het schrift.
2. De aanleiding tot reproductie van gedachten kan op twee wijzen
zichtbaar gegeven worden: a) door de voorstellingen, waaruit de
gedachten bestaan, deels naar de natuur deels symbolisch, af te beelden;
b) door de woorden, waarmede zij gedacht zijn, door teekens voor
te stellen. In het laatste geval heet het middel woordschrift.
Wanneer in het woordschrift eene geheele lettergreep door
één teeken voorgesteld wordt, noemt men het
syllabenschrift; doch wanneer de woordklanken in hunne ondeelbare
bestanddeelen, in letterklanken, opgelost, en iedere zoodanige
letterklank door een afzonderlijk teeken voorgesteld wordt, dan heeft men
letterschrift. De meeste beschaafde talen hebben | |
| |
letterschrift aangenomen, maar niet alle hebben het beginsel consequent
volgehouden. Daar het Nederl. de x, die twee ondeelbare deelen, k
en s, tegelijk voorstelt, niet meer in echt Nederl. woorden bezigt, kan
men zeggen, dat het een zuiver letterschrift heeft.
3. De eigenlijke woorden zijn klanken, d. i. golvingen
der lucht, die het trommelvlies doen trillen en zoo doende de gehoorzenuwen
aandoen;
zij zijn dus ook werkingen, die even weinig als de gedachten
duurzaamheid hebben, maar telkens op nieuw geproduceerd moeten worden. Het
letterschrift is de aanwijzing, hoe een woordklank door de spanning en
beweging der spraakwerktuigen moet worden voortgebracht.
4. Een woord behoeft niet altijd uitgesproken te worden: bij
het stille denken en het onhoorbare lezen stelt men zich den klank
slechts voor, gelijk men zich een geheel muziekstuk voorstellen kan. Dit
voorstellen is, als alle denken, insgelijks eene voorbijgaande
werking, eene werking van den geest, tot welker reproductie het
letterschrift evenzeer als tot het luide uitspreken aanleiding geeft.
5. De voorstelling van een woord door letterteekens wordt insgelijks
woord genoemd. Een woord komt derhalve onder drie verschillende vormen
voor: als werkelijke klank, als voorgestelde of gedachte klank, en als
afgebeelde of afgeteekende klank. Men heeft dus gesprokene, gedachte en
geschrevene woorden; de beteekenis, die in alle drie de gevallen
dezelfde is, maakt den gemeenschappelijken band uit, die de drie vormen of
toestanden tot één zelfde woord maakt.
De gesprokene woorden, de hoorbare klanken, zijn en blijven
de oorspronkelijke, eigenlijke woorden, waarvan de gedachte en
geschrevene bloote navolgingen zijn.
6. Daar ieder letterteeken één ondeelbaar bestanddeel
van een woord vertegenwoordigt, zal een geschreven woord moeten bestaan
in de opgave van al de bestanddeelen van den woordklank, gerangschikt in de
volgorde, waarin zij onder het uitspreken vereenigd worden.
7. De natuur van het letterschrift brengt derhalve mede, dat het
doel van het schrijven, namelijk de reproductie van gedachten, aanvankelijk
althans, slechts langs eenen omweg bereikt wordt. Wie leert lezen, moet
het geschreven woord luide uitspreken, en eerst de door hem uitgesproken en
tevens door hem gehoorde klank verwekt bij hem de daaraan verbonden
voorstelling. Dezelfde noodzakelijkheid om hard op te lezen blijft bestaan bij
alle lieden, die slechts zelden lezen. Een geoefend lezer echter behoeft dien
omweg niet meer te maken: een geschreven woord verwekt bij hem onmiddellijk de
voorstelling van den woordklank en tevens die van het bedoelde voorwerp, de
bedoelde hoedanigheid, werking of betrekking. De onmiddellijke verbinding van
het schrift met zijne beteekenis ontstaat nogtans bij ieder individu, behalve
bij doofstommen, eerst nadat de woordklank een geruimen tijd het verbindende
middel is geweest. | |
| |
'Doofstommen komen tot de verbinding van een geschreven woord met
zijne beteekenis alleen door het kunstmatig onderwijs van personen, bij wie die
verbinding langs den beschreven weg is tot stand gebracht. Eene maatschappij
van louter doofstommen zou geen letterschrift hebben kunnen uitdenken.'
8. De periode der woordschepping is reeds voor eeuwen gesloten;
nieuwe woorden worden alleen uit reeds bestaande stof gevormd. Het leeren
spreken van het kind bestaat dus in het leeren nabootsen van de woordklanken,
die het ouderen hoort uitbrengen, en het spreken van ouderen is niets anders
dan eene reproductie van dezelfde klanken, is en blijft dus eene
nabootsing.
9. Daar nu de gehoor- en spraakorganen bij geene twee individuen
volkomen gelijk zijn, hoort ieder op zijne eigene wijze anderen de woorden
uitbrengen, en spreekt hij ze op zijne eigene wijze - soms zeer gebrekkig - na.
Vandaar dat de individuen aan hunne spraak onderkenbaar zijn.
10. Doch niettegenstaande dit persoonlijke onderscheid in het
spreken, bestaat er ten gevolge der nabootsing eene groote overeenstemming in
de uitspraak der inboorlingen van hetzelfde dorp, dezelfde stad, hetzelfde
gewest. Deze overeenkomst onderling en het verschil met de uitspraak van verder
afgelegen plaatsen en streken veroorzaakt de onderscheiding van de zoogenoemde
plaatselijke en gewestelijke tongvallen, dialecten.
11. Beschaafde lieden, die eene meer zorgvuldige opvoeding hebben
genoten, wier gehoor meer verfijnd, wier spraakorganen meer geoefend zijn,
spreken doorgaans zachter en liefelijker dan de minder bevoorrechte standen.
Daardoor komt bij hen het eigenaardige, dat het dialect van de plaats hunner
inwoning kenmerkt, minder scherp uit. Het verschil in de uitspraak der
beschaafde lieden van alle gewesten valt dien ten gevolge grootendeels weg.
Daar zij zich in hun verkeer met lieden uil andere plaatsen doorgaans onthouden
van woorden, die alleen in hunne woonplaats in gebruik zijn, ontstaat onder
alle beschaafde volken eene zoogenoemde beschaafde uitspraak, die uit de
bijzondere tongvallen een nieuwen taalvorm afzondert, welke derhalve als een
nieuw dialect, dat der beschaafde standen, kan worden beschouwd. Dit dialect
bestaat dus in de spraak van alle beschaafde lieden, door het gansche land
verspreid, maar door de overeenstemming in hunne wijze van spreken en
uitspreken tot ééne groote eenheid verbonden.
12. Wanneer zich in eene taal eenmaal zulk eene beschaafde uitspraak
gevestigd heeft, maakt het eigenaardige van een dialect, als het wat sterk
uitkomt, meestal een min of meer onaangenamen indruk op den beschaafden
hoorder; vooral wanneer in de plaats zijner geboorte of langdurige inwoning een
andere tongval heerscht. Deze omstandigheid heeft bij alle beschaafde volken
aan de beschaafde uitspraak eene hooge waarde gegeven en de dialecten in
dezelfde mate in achting doen dalen. Uit zijnen aard staat het algemeene hooger
dan het bijzondere en moet het bijzondere voor | |
| |
het algemeene
wijken, in de taal en de taalkunde zoowel als in de maatschappij en de
staathuishoudkunde.
13. Eene zuivere uitspraak is verschillend van eene
beschaafde uitspraak. Sommige lieden kunnen uit hoofde van organische
gebreken of uit gemis aan oefening enkele bestanddeelen van woorden niet
duidelijk onderscheiden en, meestal ten gevolge daarvan, niet goed uitspreken;
dezen hebben dan eene gebrekkige uitspraak. Wie iederen letterklank zoo
uitbrengt, als door het meerendeel der natie geschiedt, heeft eene zuivere
uitspraak. Onbeschaafden kunnen in weerwil van ruwheid en grofheid in hunne
spraak eene zuivere, beschaafden omgekeerd eene gebrekkige
uitspraak hebben. Eene uitspraak kan, in zooverre zij gebrekkig is, natuurlijk
niet als een bestanddeel der algemeene beschaafde uitspraak gerekend
worden.
14. Ofschoon het schrift, als de zichtbare voorstelling der
spraak, zich naar deze moet richten en van haar afhankelijk is, werkt
het desniettemin op haar terug en heeft het omgekeerd invloed op de
spraak.
15. Daar het schrift de woorden in hunne bestanddeelen ontleed moet
voorstellen, noodzaakt het in de eerste plaats den schrijver elk woord,
dat hij schrijven wil in zijne deelen op te lossen en deze, behoorlijk achter
elkander gerangschikt, voor te stellen. Vervolgens geeft het den lezer
deel voor deel in de vereischte volgorde te zien, en noodzaakt het hem die
deelen zelf zamen te voegen. Zoodoende brengt het schrift de bestanddeelen en
den vorm der woorden tot het bewustzijn der lezers en schrijvers. Die bewuste
kennis der deelen maakt, dat men ze bepaalder articuleert, aan ieder beter zijn
eisch geeft, en dus ook duidelijker spreekt.
16. Het ontleden der woorden en het weder zamenvoegen hunner
bestanddeelen geschiedt bij geoefende schrijvers en lezers met groote snelheid
en onbewust. Die vaardigheid ontstaat echter alleen door langdurige bewuste
oefening en wordt slechts gevonden bij hen, die de woorden naauwkeurig kennen,
d. i. bij dezulken, op wie het schrijven en lezen de hier bedoelde uitwerking
reeds gehad heeft.
17. Daar men onder het lezen altijd min of meer overeenkomstig het
geschrevene uitspreekt, bevordert eene eenparige spelling, die met de
beschaafde uitspraak in overeenstemming is, noodwendig de eenheid in spreken en
de uitbreiding der beschaafde uitspraak onder de mindere standen. Omgekeerd kan
het schrift ook strekken om de uitspraak te bederven.
18. Doordien het schrift iets voortdurends is, waarnaar men zich in
het lezen en daardoor ook in het spreken min of meer regelt, geeft het meer
bestendigheid aan de taal; het kan wel is waar de langzame verandering, waaraan
iedere levende taal onderworpen is, niet verhinderen, maar het behoedt haar
voor een al te snel verloop.
19. Het schrift, een blijvend iets, geeft de woorden in
verschillende vormen, betrekkingen en | |
| |
opeenvolgingen te zien. Zoo
doende stelt het den belangstellende in staat die onderscheidene vormen,
betrekkingen en opeenvolgingen op zijn gemak te beschouwen, en te vergelijken
en de wetten op te merken, volgens welke de woorden veranderen, gebruikt en
gerangschikt worden. Blootelijk gedachte of gesproken woorden kunnen niet
worden vastgehouden en zijn daardoor moeilijker waar te nemen en te
vergelijken.
20. Daar alle kennis van iets alleen kan worden verkregen door dat
iets met andere dingen te vergelijken, en het schrift alleen tot eene
behoorlijke vergelijking der woorden onderling in staat stelt, moet het
beschouwd worden als de aanleidende oorzaak tot het nadenken over de taal en
als onmisbare voorwaarde van alle wetenschappelijke taalkennis.
21. De geest kan alleen gedachten, die hij begrijpt, in zich opnemen
en bewaren. Tot het rechte verstand eener gedachte is noodig, dat de geest
iedere voorstelling, die er in voorkomt, van alle andere onderscheidt, en haar
plaatst bij andere voorstellingen, die van denzelfden aard zijn, haar kunnen
ophelderen en duidelijk maken. Dit onderscheiden der voorstellingen en haar
opnemen in de klasse, waartoe zij behooren, heet appercipieeren.
Apperceptie is derhalve volstrekt noodig tot het verstaan eener
gedachte
' Appercipieeren is de algemeene uitdrukking voor hetgeen in
het dagelijksch leven nu eens keren kennen, dan herkennen, dan
onderkennen heet.
Daar een woord een klank is, waaraan eene beteekenis
is verbonden, en dus als het ware uit twee deelen bestaat, vereischt het eene
dubbele apperceptie; eerst moet men den klank herkennen, en vervolgens zijne
beteekenis weten te recht te brengen.'
22. Het schrift, als iets zichtbaars, is aan de apperceptie der
woorden bevorderlijk, wanneer het hetzelfde woord steeds op dezelfde wijze
voorstelt, de gelijkluidende woorden verschillend spelt, en door eene
verstandige keus van letters aan andere woorden van verwante beteekenis
herinnert.
'Men denke hier aan lijden en leiden, nog en
noch. De spelling lijden met ij brengt min of meer in de
gedachten al de verschillende voorstellingen, die aan lijder, lijdzaam,
lijdelijk enz. verbonden zijn, en stelt daardoor in staat het woord zoo op
te vatten als op het oogenblik vereischt wordt.
Eene verkeerde spelling kan omgekeerd de apperceptie belemmeren, b.
v. wanneer men lijden met ei spelt en zoodoende aan leiden,
leiding, leidsman, leidster doet denken.'
23. Doch indien aan het schrift een zoo groote invloed op de taal
moet toegeschreven worden en het ook het opnemen der gedachten kan bevorderen
of vertragen, dan verdient de wijze, hoe men schrijft, een voorwerp van
ernstige overweging uit te maken.
24. De wijze waarop eene taal geschreven wordt, heet hare
Spelling. Ook het hoofddeel harer grammatica, dat de wetten en
voorschriften bevat, waaraan zij bij het schrijven gehoorzaamt, wordt de
Spelling genoemd.
'Door eene wet verstaat men in de wetenschappen niet een
bevel, door eenige autoriteit uitgevaardigd, maar een volzin of formule, die de
wijze uitdrukt, waarop eene werking volgens haren aard geschiedt.
Spellingwetten zijn derhalve zulke formules, waarin de wijze van spelling wordt
opgegeven, voor zooverre die uit het wezen en het doel van het schrijven
voortvloeit.'
| |
| |
25. De spellingwetten zijn deels noodwendige uitvloeisels van het
wezen en de natuur van het schrift in het algemeen en van het
eigenaardige der bijzondere taal; deels bestaan zij in min of meer willekeurige
voorschriften, die door eene langdurige gewoonte (usus) kracht van wet
hebben gekregen en niet meer te veranderen zijn. De eerstgenoemde soorten noemt
men de algemeene, de laatste de bijzondere spelregels.
26. Wanneer een aantal bijzondere regels onder éénen
algemeeneren of hoogeren regel kunnen gebracht worden, die kan worden beschouwd
als een aangenomen grondbeginsel, waaruit de bijzondere regels zijn afgeleid,
dan verdient dat hoogere grondbeginsel insgelijks den naam van algemeenen
spelregel.
27. Daar de spelling aanvankelijk voor een groot gedeelte van het
goeddunken der eerste schrijvers afhing, schijnen de bijzondere spelregels naar
willekeur veranderd en een spellingstelsel tot een hoogen trap van volmaaktheid
gebracht te kunnen worden. Dat veranderen is echter inderdaad slechts mogelijk
bij voorschriften, die maar eenige weinige woorden betreffen, wier toepassing
daardoor hoogst zelden gevorderd wordt, en welke dien ten gevolge niet eens
helder in het bewustzijn van het volk liggen. Maar heeft een regel een
uitgebreid gebied, betreft hij een groot aantal woorden, is zijne toepassing
dien ten gevolge door gewoonte eene tweede natuur geworden, dan geeft eene
wijziging van dien regel aan het geheele schrift een ander, een vreemd
voorkomen, dat het oog kwetst, zoolang het er niet aan gewend is; daarom zijn
velen niet te bewegen om die verandering toe te passen, dewijl dit gelijk zou
staan met het afleggen eener oude gewoonte. Veelomvattende hervormingen vinden
nimmer ingang bij een geheel volk, maar verdeden de schrijvenden in partijen en
verbreken of verhinderen de gewenschte eenparigheid van spelling.
28. De grammaticus heeft derhalve de spelling te beschouwen als een
bestaand en gegeven iets, waaraan hij niets wezenlijks vermag te
veranderen. Wil hij verstandig zijn, dan neemt hij de spelling aan, die
algemeen of door de groote meerderheid gevolgd wordt; omdat hij, anders
handelende, zijn doel toch missen en de zaak niet verbeteren, maar veeleer
verergeren zou.
29. Een volkomen rationeel en consequent spellingstelsel is een
ideaal, hetwelk, verwezenlijkt, toch slechts zeer korten tijd zijne hooge
voortreffelijkheid zou behouden, dewijl de taal onafgebroken verandert, en de
spelling die langzame veranderingen niet op den voet volgen kan, omdat deze
eerst na eenig tijdsverloop merkbaar worden.
30. Doch het volgen van de bestaande spelling brengt niet noodwendig
mede, dat de grammaticus juist alle gebreken en onregelmatigheden mede moet
overnemen. Wanneer hij willekeurige uitzonderingen op geldige regels opmerkt,
onregelmatigheden in het schrijven van enkele woorden, waarvoor geene reden,
hoe ook genaamd, is te ontdekken, maar die kennelijk aan onkunde of eene
verkeerde toepassing van verstandige en | |
| |
erkende regels zijn toe te
schrijven, dan kan niemand hem euvel duiden dat hij zijn beter inzicht volgt.
Dan is het veeleer zijn plicht anderen op die weinige gebreken opmerkzaam te
maken, en door zijn voorbeeld mede te werken om het spellingstelsel zooveel
mogelijk te zuiveren.
31. De meeste der hier bedoelde alleenstaande gebreken worden
aangetroffen in onopgemerkte, bijna vergeten woorden, die in de algemeene
schrijf- of boekentaal zelden worden gebruikt en daardoor aan de aandacht der
taalkundigen ontsnapt zijn.Die onregelmatigheden zijn ontstaan òf
doordien men den regel voorbijzag, waaronder het woord behoort; òf
doordien men, den aard van het woord miskennende, een verkeerden regel volgde;
òf doordien men den regel zelven verkeerd opvatte en toepaste. De
verbetering der spelling van zoodanige woorden, waarbij òf geene
òf eene verkeerde toepassing van regels plaats had, kan aan geen bezwaar
onderhevig zijn noch grooten tegenstand vinden, omdat zij betrekkelijk weinig
in getal zijn en op weinige uitzonderingen na zelden gebruikt worden.
32. Grootere moeilijkheid baren die woorden, die volstrekt niet
onopgemerkt zijn gebleven, maar wier schrijfwijze tot de betwiste punten
behoort. Hier moet de grammaticus eene keus doen; en wat zal hem bij zijne keus
besturen? Wanneer eene der beide verschillende schrijfwijzen in eene der
categoriën van de boven bedoelde onopgemerkte woorden valt, wanneer
òf het woord òf de regel verkeerd is opgevat, dan behoeft hij
niet te weifelen; maar hoe te handelen, wanneer voor beide spellingen gezonde
redenen zijn aan te voeren? In dit geval blijft er natuurlijk niets anders
over, dan de tegenstrijdige regels aan de algemeene spellingwetten te toetsen
en die spelling aan te nemen, welke blijkt door eene hoogere wet te worden
voorgeschreven.
33. Uit het gezegde volgt, dat het vóór alles
noodzakelijk is de algemeene spellingwetten of spelregels in oogenschouw te
nemen en hunne onderlinge verhouding op te maken en te bepalen. Dit kan
geschieden wanneer men die wetten uit het wezen en de natuur der spelling
afleidt.
|
|