De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 4: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (2)
(1924)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendLI.
| |
[pagina 218]
| |
Voor onze letterkunde was hij dan ook inderdaad in zijn tijd van zooveel beteekenis, dat hij hier eene afzonderlijke, opzettelijke behandeling verdient. Zijn geboortejaar is ons nog onbekend, maar mag bij gissing omstreeks 1610 worden gesteld. Als ambachtsman opgevoed, kende hij geene andere taal dan Nederlandsch; maar als huisschilder en glazenmaker was hij een gezeten burger en later ook een der beide stadsglazenmakers, die de Stedelijke Regeering had aangesteld. Als wijnroeier verdiende hij er nog wat bij. Het dichten van vensters bracht hem meer op dan het dichten van verzen, zooals hij zelf meer dan eens zeide, want hij was prat op zijn beroep: minder uit nederigheid dan uit trots op zijn vernuft en andere persoonlijke gaven, waaraan hij wel wilde weten, dat hij zijn roem en aanzien uitsluitend verschuldigd was. In 1639 trad hij in het huwelijk met Grietje Gerrits, die hem één dochtertje schonk, waarop hij als weduwnaar alle liefde overdroeg, die hij voor de moeder had gevoeld, zoodat hij Vondel's raad om te hertrouwen afwees met de opmerking, dat hij ‘zyn eenigh kindt geen stiefmoer op te dringen zocht’. Enkele minnedichtjes op Laura behoeven nog niet te pleiten voor tijdelijke ontrouw aan dit besluit, omdat ze zeer goed vóór zijn huwelijk tot zijne vrouw gericht kunnen geweest zijn, want veilig mogen wij aannemen, dat hij als dichter meer oefening dan bekendheid had, toen hij zich in 1641 Ga naar voetnoot1) opeens in de kunstwereld grooten naam maakte met zijn treurspel ‘Aran en Titus of wraak en weerwraak’. Titus Andronicus heeft de Goten overwonnen en komt te Rome, waar Saturninus nog niet lang geleden tot keizer gekroond is, zoo vangt het stuk aan. Als gevangenen voert hij Thamera, de koningin der Goten en hare beide zoons, Demetrius en Quiro, mede, en ook den Gotischen veldheer, den Moor (of liever neger) Aran, den minnaar der koningin. De priesters eischen, dat deze laatste aan Mars zal geofferd worden ter verzoening van de schimmen der gesneuvelde Romeinen, en Titus ondersteunt dezen eisch; maar | |
[pagina 219]
| |
Saturninus is door de schoonheid van Thamera betooverd en verlangt haar te huwen. Aanvankelijk weigert zij, maar als zij kans ziet daarmee Arans leven te redden, ten spijt van Titus en de priesters, stemt zij er in toe; en nog te gemakkelijker wordt Arans leven gespaard, omdat opeens de mare verspreid wordt, dat ‘een zwijn als tweepaar zwijnen’ de boorden van de Tiber onveilig maakt en de keizer met de geheele ‘Roomsche Ridderschap’ daarop nu ter jacht moet gaan. In het tweede bedrijf zijn Demetrius en Quiro op het punt om een tweegevecht te houden uit wellustige liefde tot Rozelyna, de dochter van Titus, die juist de vrouw geworden is van Saturninus' broeder Bassianus. Aran verhoedt den strijd door te beweren, dat de schim huns vaders hem verschijnt, van hen eischende, dat zij over de nederlaag der Goten wraak zullen nemen op Titus en zijn geheele geslacht. Hij weet hen over te halen, gezamenlijk Rozelyna te verkrachten en, opdat de misdadigers onbekend blijven, haar daarna de tong uit te snijden en de handen af te houwen. Als zij zich daartoe gereed maken, komen Thamera en Aran samen en bespreken zij de plannen voor verdere wraakoefening, maar worden aan 't eind van deze ontmoeting door Bassianus en Rozelyna op eene omhelzing betrapt. Een tooneel van ruwen woordentwist, dat daarop volgt, gaat in een moordtooneel over, wanneer Demetrius en Quiro optreden, Bassianus doorsteken, zijn lijk aan de struiken ophangen en Rozelyna met zich meesleuren om het beraamde gruwelstuk te volvoeren. Titus' beide zoons, Gradamard en Klaudillus, die nu verschijnen, worden onverwacht door Aran van het leven beroofd, en door een verdichten brief, die op begraven en weldra ook gevonden goud zinspeelt, worden twee andere zoons van Titus, Pollander en Melanus, van moord op hunne broeders en op Bassianus beticht en dientengevolge op last van Saturninus gevangen genomen, ofschoon hun vader voor hunne onschuld pleit en zich beroept op zijne trouw aan den keizer, die alleen door zijn toedoen den troon heeft kunnen beklimmen. Evenmin als zijne woorden vinden die van zijn broeder Markus ingang bij den geheel door Thamera betooverden Saturninus. Bij het begin van het derde bedrijf wordt de jammerlijk mishandelde Rozelyna bij haar vader gebracht, die in hevige klachten uitbarst, maar toch nog zijn best doet om zijne beide zoons te redden. Aran komt hem nu - schijnbaar uit naam van den keizer | |
[pagina 220]
| |
- beloven, dat hij hun leven kan redden door zijne eigen rechterhand te laten afhouwen, en dadelijk is de vader daartoe bereid, doch dat schrikkelijk offer baat hem niets, want kort daarop wordt hem de afgehouwen hand teruggebracht met de hoofden zijner zoons. De laatste zoon, die hem overbleef, Lucius, wordt tegelijk uit Rome verbannen. Hiermee is zijne ellende ten top gestegen, maar vóór zijn vertrek zweert Lucius met Titus en Markus, dat zij zich op Saturninus en zijne wreede gunstelingen zullen wreken. De geesten van Gradamard en Klaudillus zweren ongezien mede, en daar vier kornellen terstond ter beschikking zijn, wordt door hen Aran, die daar juist aankomt, gevangen genomen, en dit monster biecht nu met innig welbehagen alle gruwelen op, die hij in zijn leven bedreven heeft. Het vierde bedrijf begint met een spooktooneel der wraak-roepende geesten van Gradamard en Klaudillus en der sprekende hoofden van Pollander en Melanus. Door het lezen der geschiedenis van Philomela uit Ovidius' Metamorphosen en door Rozelyna een stok in den mond te geven, waarmee zij in het zand kan schrijven, wordt het uitgemaakt, dat Demetrius en Quiro haar verkracht en daarna verminkt hebben. Daar de verbannen Lucius zich aan het hoofd heeft geplaatst van het Romeinsche leger en op het punt is Rome binnen te dringen, heeft Thamera eene list beraamd. In den schijn van Wraakgodin komt zij, vergezeld door hare zoons, om Titus, dien zij krankzinnig waant, daar hij inderdaad ook een oogenblik, door smart overmand, als een krankzinnige gesproken heeft, over te halen, Lucius alleen bij zich te doen komen, daar Saturninus hem dan gevangen zal kunnen nemen; maar Titus stelt list tegen list. Hij doet zich als krankzinnig en als een jeugdig minnaar voor, belooft wat zij verlangt en noodigt haar met Saturninus bij zich ten maaltijd. Daar zal dan ook, zegt hij, Lucius verschijnen. Als zij vertrokken is om Saturninus af te halen, maar Demetrius en Quiro op zijn verzoek zijn achtergebleven, laat hij deze beide gevangen nemen en dooden. Inmiddels is op Lucius' bevel ook Aran gevankelijk binnen Rome gebracht. IJselijk is de wraak, die in het vijfde bedrijf bij den aangerechten maaltijd genomen wordt. Titus, Markus, Saturninus en Thamera zijn daar bijeen en ook Lucius, vermomd als ‘kamerling’; en als later ook Rozelyna verschijnt in haar erbarmelijken toestand, wordt zelfs Saturninus geroerd. ‘Hoe kan Andronikus't mishandeld | |
[pagina 221]
| |
schepsel zien!’ roept hij uit; en haar vader kan dat ook niet langer. Begrijpende, dat de dood voor haar eene uitkomst moet zijn, brengt hij haar met eigen hand om. ‘Wie heeft uw kindt geschent?’ vraagt Saturninus, en het antwoord is: Demetrius en Quiro. De keizer beveelt hen voor zich te brengen. Zij zijn hier al, zegt Titus, en nu laat hij aan Thamera beider hoofden zien en deelt hij haar mede, dat hij haar in eene pastei hun vleesch te eten, met den wijn hun bloed te drinken gegeven heeft. Terwijl Thamera daarover weeklaagt, wordt nu ook Aran gevankelijk binnen gebracht, de grond opent zich voor zijne voeten, eene vuurvlam stijgt er uit op, hij wordt er in gestooten en levend gebraden. Saturninus, die hem ook voor de oorzaak van alle ellende houdt, meent, dat nu alle leed weer voorbij is, maar Titus zegt, dat hij zijne vreugde wat zal matigen, en doorstoot Thamera. Terstond doet Saturninus hem die daad met het leven boeten, doch ook dat blijft niet ongewroken: Lucius geeft den tiran zijn loon en wordt nu in diens plaats tot keizer van Rome uitgeroepen. Lucius en zijn oom Markus zijn de eenigen die al deze gruwelen overleven: twaalf moorden hebben er plaats gehad, bijna alle voor de oogen der toeschouwers Ga naar voetnoot1). Deze schets van Vos' treurspel zou ook bijna onveranderd kunnen doorgaan voor eene schets van Shakespeare's eersteling, zijn ‘Titus Andronicus’ van omstreeks 1589. Met eenige uitzonderingen zijn ook de namen der handelende personen daar dezelfde: Rozelyna echter heet er Lavinia, voor Aran vindt men er Aaron, voor Thamera Tamora. Deze heeft er drie zoons: behalve Demetrius en Chiron (bij Vos Quiro) ook nog Alerbus, die bij Shakespeare (in plaats van Aran) als offer voor Mars wordt geëischt en inderdaad ook ter dood wordt gebracht, wat Thamera's wraakzucht beter motiveert. Van Titus' zoons draagt alleen Lucius bij beide dichters denzelfden naam. Bij Shakespeare zijn er verder slechts drie, namelijk Quintus, Marcius en Mucius, en bij hem wordt de laatste door zijn vader in drift gedood, zoodat bij hem de beide andere van den moord op Bassianus alleen beticht worden. Verder heeft de jacht niet op een wild zwijn, maar op een panther en een hert plaats. Aan 't eind van 't stuk vermomt Lucius zich bij Shakespeare niet als kamerling. Ook ontbreken bij Shakespeare de ver- | |
[pagina 222]
| |
schillende geestverschijningen en dus ook het geheimzinnig mee-zweren der geesten van Titus' vermoorde zoons, dat daarentegen aan een bekend tooneel in Shakespeare's ‘Hamlet’ herinnert Ga naar voetnoot1). Deze afwijkingen zijn echter gering, en nog minder gewicht is er te hechten aan het feit, dat Vos sommige bijzonderheden heeft verplaatst en geheele tooneelen heeft weggelaten, wanneer men zou willen aarzelen, het treurspel van Jan Vos te houden voor eene vrije bewerking van dat van Shakespeare, waarmee het niet alleen in zijn geheele verloop, maar hier en daar zelfs woordelijk overeenkomt. Bij zoo groote overeenstemming is zelfs de gissing niet vol te houden, dat Jan Vos het stuk door een reizend gezelschap van Engelsche tooneelspelers zou hebben zien vertoonen: hij moet zijn voorbeeld geschreven of gedrukt vóór zich gehad hebben; maar dan moet een ander het voor hem vertaald hebben, want Engelsch kende Vos niet. Toch is ook nog iets anders mogelijk. Alles pleit er voor, dat Shakespeare's stuk slechts de omwerking van een ouder spel is, en met zekerheid weten wij, dat er, vóór hij het schreef, twee zulke spelen in het Engelsch hebben bestaan. Deze zijn nu verloren en de inhoud er van is ons alleen oppervlakkig of bij benadering bekend, maar vermoedelijk is één van deze twee in Nederlandsche vertaling of bewerking voor Vos toegankelijk geweest. In dat geval mogen wij de wijzigingen, toevoegsels en uitlatingen, waarvan wij spraken, niet onvoorwaardelijk aan Jan Vos toe- | |
[pagina 223]
| |
schrijven, daar zij dan reeds geheel of gedeeltelijk in zijn voorbeeld kunnen verondersteld worden. Er is namelijk eene mededeeling (in ‘De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel’ van 1652), dat een Utrechtsch rederijker, Adriaen van den Bergh, ‘Andronicus eerst op 't duyts toneel dee leven’ en hem, ‘die 't veel beter verf kon geven, beschimpte’, omdat hij ‘stoffen nam van zyn’. Deze woorden, ofschoon niet volkomen duidelijk, schijnen te doelen op eene verbeterende omwerking van zijn ‘Andronicus’ (door Jan Vos?). Jammer, dat wij dit stuk niet meer kennen; maar dat het door Van den Bergh uit het Engelsch zal vertaald zijn, mogen wij gerust vermoeden, omdat ons eene andere vertaling uit het Engelsch van hem bekend is: Jeronimo, in 1621 op de kamer ‘UutRechte liefd' der stadt Utrecht’ vertoond en toen ook in druk verschenen met eene opdracht aan 's dichters vriend Joannis Backx. Dat stuk toch, een gruwelstuk als de Andronicus, met negen moorden, is blijkbaar bewerkt naar twee Engelsche treurspelen van Thomas Kyd: ‘The first part of Jeronimo’ en ‘The Spanish Tragedy’; en opmerkelijk is het, dat ook de Jeronimo van Van den Bergh van een onbekende eene omwerking heeft ondergaan, waarin het stuk sedert 1638 herhaaldelijk is gedrukt en vertoond onder den titel ‘Don Jeronimo, marschalck van Spanjen’. Van een derde stuk van Van den Bergh, dat ook het bloedig karakter der Engelsche tragedie draagt en onder den titel Polidoor in 1622 gedrukt is, kennen wij de bron nog niet. Bekendheid van Adriaen van den Bergh met Engelsche tooneelstukken is ook zeer begrijpelijk, als men weet, dat hij zich in 1639 associëerde met den Engelschen troep van Butler en John Payne en in 1643, onder den naam van ‘Nederduitsche commedianten oft Nederlantse Bataviers’, met Peter Triael Parker (en de zijnen), die, ofschoon Engelschman, in het Nederlandsch schijnt gespeeld te hebben Ga naar voetnoot1). De Aran en Titus van Jan Vos maakte onmiddellijk een ongelooflijken opgang, niet alleen bij het groote publiek, maar ook onder de toongevers der letterkunde. Vooral Barlaeus, aan wien het stuk bij de uitgave ook werd opgedragen, was vol bewondering. ‘Ik stae gelijk bedwelmt en overstolpt van geest’, zeide hij in | |
[pagina 224]
| |
een lofdicht, dat hij voor het stuk maakte, en hij kon nauwelijks begrijpen, dat ‘de kunst’, die ‘hier op 't hoogst’ was en voor die der Grieken niet behoefde onder te doen, het werk was van ‘een ambachtsman, een ongelettert gast’; dat iemand, ‘die noyt gezeten had aen Grieks of Roomsche disch, nu aen de wereld wees, wat dat een treurspel is’. Zeven maal ging hij het stuk zien vertoonen: hij kon er zich niet aan verzadigen en troonde ook Hooft met zich mee, die eveneens verstomd stond, terwijl Jacob van der Burgh en Joan Vechters er lofdichten voor schreven. Ook Huygens werd door Barlaeus belust gemaakt om het stuk te lezen en is daarna dan ook, evenals de anderen, een dichtvriend van Vos geworden. Vondel, die het stuk reeds vooraf gelezen en hier en daar verbeterd had, noemde den jongen dichter een wonderbaar genie. Zoo werd dan om strijd door de geleerdste onzer dichters de man geprezen, ‘die niet dan zijn moeders tael’ kende en alles alleen te danken scheen te hebben aan zijn zeldzamen aanleg. Toch is het hem zeker ook van dienst geweest, dat hij vele Nederlandsche treurspelen en andere dichtwerken gelezen had en er gedeelten van uit het hoofd kon opzeggen. Daardoor had hij zich zeker de Vondeliaansche taal eigen gemaakt, die Barlaeus in hem bewonderde. Een zoo hooggestemde en ongetwijfeld welgemeende lof van zulke mannen heeft later menigeen evenzeer verbaasd, als het treurspel die mannen verbaasde, en zeker is het van belang, ons af te vragen, wat en waarom zij zoo eenstemmig bewonderden. ‘De geheele Oudheid bezit geen tragischer tragedie’, schreef Barlaeus: ‘alleen zou eene strenge critiek er misschien op kunnen aanmerken, dat het stuk al te tragisch is’. Blijkbaar verstond Barlaeus onder tragisch ‘gruwelijk’, want hij zag hier ‘het treurspel op zyn wreedst’ en vond nergens bij de Ouden ‘meer gespooks, meer bloedgespat noch rooks’; maar verder prees hij er toch nog meer ‘de spreuken, karakters en hartstochten (sententiae, mores, affectus)’ in. De gruwelen, in dit stuk meer opeengehoopt dan in eenig ander, zullen er voor deze bewonderaars niet de grootste verdienste van hebben uitgemaakt, maar de geest des tijds en hunne vertrouwdheid met Seneca maakten, dat zij die als den noodzakelijken inhoud van een treurspel aanvaarden konden. Zij zullen er ongeveer denzelfden indruk van gekregen hebben, als wij nog krijgen van soortgelijke gruwelen in de treurspelen van Shakespeare. Vergelijken wij diens ‘Titus Andronicus’ met het stuk van | |
[pagina 225]
| |
Vos en trachten wij ons te onttrekken aan den invloed, dien zijn groote naam allicht op ons oordeel oefent, dan zullen wij moeten erkennen, dat de vertoonde gruwelen in beide spelen volkomen dezelfde zijn. Dat ze ons bij Vos nog afschuwelijker voorkomen dan bij Shakespeare, zal dus wel hiervan het gevolg zijn, dat zij bij Vos sterker indruk op ons maken, en wij verlangen nu liefst het tegenovergestelde. In de oogen der tijdgenooten echter had Vos dat vóór op Shakespeare, dien zij waarschijnlijk vèr beneden hem gesteld zouden hebben, als zij diens ‘Titus Andronicus’ hadden gekend. Waardoor nu heeft Vos dien sterken indruk te weeg gebracht? Het juiste antwoord zal wel zijn: door de rhetoriek der verzen, want het is niet - zooals Vos later zelf wel meende - het zien, maar juist het hooren, dat ons treft. Vergeleken bij de hoogdravende, en voor ons zelfs veel te hoogdravende, alexandrijnen van Vos, moet het rijmlooze vers van Shakespeare hun banaal geklonken hebben. Een stuk van Shakespeare moet voor hen een roman of zelfs een sprookje in tooneelvorm geweest zijn, nog te alledaagscher wanneer er ook comische tusschenspelen in voorkwamen, zooals het door Vos weggelaten tooneel met den boer, die aan Saturninus een koppel duiven komt aanbieden. Een stuk als dat van Vos daarentegen was in hun oog een echt treurspel in den trant van den door hen zoo hoog vereerden Seneca, en het zal Barlaeus vooral verbaasd hebben, hoe een geheel ongeletterd man in staat was geweest zoo goed toon en trant van Seneca na te volgen. Heeft men in later tijd, wat Vondel in een lofdichtje op Vos ‘een stem gewrongen door een boghtige trompet’ noemde, bij het gebrul van een woesteling vergeleken, te ontkennen valt het niet, dat de verzen van Vos krachtig en gespierd, de woorden wel wat al te forsch, maar teekenachtig zijn, en dat het bovenal zijne eigene taal is, die hij spreekt. Hetgeen later bij hem als lage straattaal te midden van hoogdravende dichtertaal hinderde, kon bij zijn eerste optreden nog niet dien ongunstigen indruk maken, omdat eerst allengs - vooral door den invloed van Vondel's poëzie - de conventioneele onderscheiding is begonnen gemaakt te worden tusschen dichtertaal en alledaagsche omgangstaal. Barlaeus zal ongetwijfeld de door Vos gebruikte woorden en beelden Seneca waardig gekeurd hebben. | |
[pagina 226]
| |
In het laatste bedrijf zal hij allicht ook de eenigszins vrije vertaling van een aantal verzen uit de ‘Thyestes’ hebben herkend. Hoe Jan Vos in staat is geweest die er in te brengen, weten wij niet. Misschien beschikte hij over het handschrift der nu verloren vertaling, die Spieghel eens van de ‘Thyestes’ had gemaakt; misschien ook heeft Vondel, die hem met raad en daad hielp, hem eene prozavertaling verschaft van dit gedeelte eener tragedie, die blijkbaar tot de bouwstoffen van het origineel heeft behoord en waarvan dan ook in het stuk meer dan eens wordt gesproken. Over het algemeen ook kan men zeggen, dat Vos zijn best heeft gedaan om Seneca naar de kroon te steken. Verschillende tooneelen, die aan het Engelsche stuk een bont en beweeglijk aanzien geven, ontbreken bij Vos, o.a. de maaltijd bij Titus op het eind van het derde bedrijf, die trouwens in de eerste uitgaven van Shakespeare's stuk ook niet voorkomt, en het grootste deel van het vierde bedrijf: het boogschieten van den half krankzinnigen Titus en de geheele geschiedenis van Aarons pikzwart zoontje, door hem bij Tamora verwekt. Terwijl er bij Shakespeare tusschen het begin en het einde der handeling vrij wat tijd verloopt, heeft Vos, ook blijkens zijne opmerking ‘het treurspel begint met den dagh en eindigt in de andere nacht’, de classieke eenheidswet in acht willen nemen en daarom ook zeker het eerste tooneel weggelaten, waar Titus voor zich de keizerskroon afwijst en het volk overhaalt, haar aan Saturninus te schenken; doch dat Vos het gekend heeft, bewijst het eind van zijn tweede bedrijf, waar hij een uitvoerig verhaal dezer gebeurtenis aan Titus in den mond heeft gelegd. Of hij ook eene technische reden gehad heeft om Aran reeds op het einde van het derde bedrijf en niet eerst in het vijfde gevangen te laten nemen, weet ik niet, en evenmin, waarom hij de straf van Aran aan het doorsteken van Thamera, Tiitus en Saturninus doet voorafgaan, terwijl die bij Shakespeare het stuk besluit; maar zeker was het wel zijn zin voor aanschouwelijkheid, die hem eene andere straf voor Aran deed uitdenken dan Shakespeare, bij wien alleen verteld wordt, dat men hem ten halven lijve in den grond wil begraven en dan den hongerdood doen sterven: een niet minder gruwelijke dood, maar ongeschikt om vertoond te worden. Aan zijn treurspel heeft Vos verder nog een classieken vorm gegeven door ieder bedrijf, behalve het laatste, te besluiten met | |
[pagina 227]
| |
een reizang; en die inderdaad welluidende koren vond Barlaeus zóó mooi, dat hij ze in afschrift aan Huygens toezond, nog vóór het stuk in druk verschenen was. Jan Vos heeft alzoo met zijn ‘Aran en Titus’ de stof eener tragedie uit de Engelsche school in classieken vorm gebracht, enkele jaren nadat Corneille door zijn ‘Cid’, die ook in 1641 bij ons vertaald is, hetzelfde had gedaan met eene comedie uit de Spaansche school; en hij deed het zóó, dat deze ongeletterde man daardoor in onze letterkunde de hoofdvertegenwoordiger is geworden van Seneca's (pseudo-)classicisme, maar een, die het type van Seneca's treurspel in het zijne wat grooter (ook door het aantal zijner handelende personen), wat grover (ook door de gezwollenheid der taal) en wat zwarter (ook door de opeenhooping der gruwelen) heeft afgedrukt. Vreemd kan men het dan ook niet vinden, dat het in 1658 in het Latijn is vertaald en door de Tielsche scholieren is vertoond. Nu zou het stuk ook buitenslands bekend worden, meende Vos: immers ‘wie veer vermaart wil zijn vereist Latijnsche tolken’ Ga naar voetnoot1); maar sedert 1661 heeft men het onder den titel ‘Titus und Tomyris oder Traur-Spiel beygenahmt die Rachbegierige Eyfersucht’ ook in Duitschland kunnen lezen in de vertaling van Hieronymus Thomae Ga naar voetnoot2). Nadat Jan Vos zijn naam als treurspeldichter gevestigd had, beproefde hij het ook met de klucht, en in 1642 kwam hij er met eene voor het voetlicht, die aan velen, o.a. ook aan Barleaus, al even goed beviel, namelijk de Klucht van Oene. De handeling is, zooals bij eene klucht van zelf spreekt, zeer eenvoudig. Oene, die zijne vrouw Fijtje op verboden omgang met Ritsaart betrapt, maar geene zekerheid heeft, laat zich door Ritsaart, als toove-naar vermomd, verlokken om aan dezen het middel te vragen, dat hem zekerheid zal kunnen geven. Ritsaard wijst hem op het kerkhof de plaats, waar hij een steen zal kunnen vinden, die hem het vermogen verleent iedere gestalte aan te nemen, die hij wenscht. | |
[pagina 228]
| |
Met dien steen in de hand doet hij zich nu als Ritsaart voor en maakt hij aan Fijtje het hof, maar deze, die van te voren is ingelicht, gedraagt zich zóó ingetogen, dat Oene voorgoed aan de trouw zijner vrouw gelooft. Grappig is het, dat Oene door nu eens den steen neer te leggen en dan weer in de hand te nemen zoowel. Fijtje als Ritsaart met zijne gedaanteverandering meent beet te hebben zonder te begrijpen, dat hij in hun oog altijd dezelfde Oene gebleven is. In latere drukken, het meest in dien van 1662, is de klucht nog uitgebreid, o.a. door een tooneeltje met een gesloken vat wijn, dat door Ritsaart aan Fijtje geschonken is, door den schout bijna wordt aangehaald, maar door Trijntje, de meid, voor hare meesteres handig wordt gered. Deze eenvoudige klucht heeft zekeren omvang gekregen door uitvoerige zedengispingen, met name door den vermakelijken droom, dien Oene vertelt van een bezoek in de Hel, waar menschen van allerlei ambachten en beroepen eene straf ontvangen, die koddig bij de in hun beroep bedreven misdaden past. Overigens is de tooverscène bij Ritsaart breed uitgewerkt en is bijna het geheele stuk in den dialoog eene aaneenschakeling van volkskwinkslagen, die elkaar onmiddellijk opvolgen als slag en weerslag en die aan Bredero's vernuft herinneren. Daar Jan Vos daarin onuitputtelijk schijnt, zou men hem Bredero's meerdere mogen noemen, wanneer zij alle uitsluitend op rekening van zijn vernuft te stellen waren en niet evenzeer op rekening van zijn goed geheugen, en wanneer hij zich het niet ge-gemakkelijk gemaakt had door ook het platste en vieste ten beste te geven, zoodat de klucht bij menigeen ergenis en in later tijd zelfs weerzin zal hebben gewekt. Om de moraal was het in kluchten als deze natuurlijk niet te doen. Bij dit spel gebruikte Jan Vos maatlooze verzen, want, zooals hij zelf zegt, ‘een klucht moet zijn als 't graauw, dat onbepaald in praat is: een maatelooze klucht is recht op maat gemaakt.’ De ‘Klucht van Oene’, ofschoon met grooten bijval door het publiek ontvangen en telkens weer vertoond, heeft aan Jan Vos ook vrij wat onaangenaamheden berokkend. Jan Zoet viel hem niet alleen aan in een vuil en gemeen gedicht: ‘Drolligen afval voor Malle Oene en zijn Vader Reintje de Vos’, dat zich zelf veroordeelde, maar ook in een puntdicht, dat den schijn had raak te zijn: ‘Laat Heeroom op den stoel van vroomigheid vry praaten, | |
[pagina 229]
| |
den Vos zal daarom nooit het hoendersteelen laaten’ Ga naar voetnoot1). Jan Zoet toch achtte zich door Jan Vos bestolen, omdat hij zelf in 1637 eene klucht, ‘Jochem Jool ofte Jalourschen Pekelharingh’, had uitgegeven, waarin volkomen dezelfde geschiedenis met den toover-steen was vertoond door Jochem Jool, zijne vrouw Stijn Smuls en den molenaar Snoep-siecke Hans. Met deze klacht over letterdieverij maakt Zoet in ons oog hetzelfde figuur als het middeleeuwsche hondje Cortois, dat den Vos beschuldigde hem de worst ontroofd te hebben, die hij zelf gestollen had, en ‘om recht wert men qualic quite dat men hevet qualic ghewonnen’. Immers Jan Zoet had zijne klucht slechts vrij vertaald uit ‘Ein lustig Pickelhärings-Spiel, darinnen er mit einem Stein gar lustige Possen machet’, in 1620 gedrukt in den bundel van zeven ‘Engelische Comedien und Tragedien’ en vermoedelijk, evenals de andere stukken van dien bundel (waaronder ook eene bewerking van den ‘Titus Andronicus’), door of voor reizende Engelsche tooneelspelers uit het Engelsch vertaald; en Jan Vos had niet anders gedaan dan aan de anecdote, die hij trouwens ook elders dan bij Zoet heeft kunnen vinden, de stof te ontleenen voor een overigens oorspronkelijk spel. Ga naar voetnoot2). Op den aanval heeft hij alleen geantwoord met een enkel punt-dichtje en met eene geheele tirade op de paskwildichters, die hij later in zijne ‘Oene’ inlaschte, maar die ook, en misschien nog meer, op andere schimpdichten sloeg. Het gunstig onthaal, dat de beide tooneelstukken van Vos ook bij de aristocraten onder de dichters gevonden hadden, opende voor hem den toegang tot de kringen der Amsterdamsche patriciërs, wier gunsteling hij al spoedig werd en in wier gunst hij zich gaarne aanbeval, want geen dichter bij ons heeft het zoo openhartig bekend als hij, dat de bloei der dichtkunst afhankelijk | |
[pagina 230]
| |
is van de ‘Meceenen’ en dat van hun leven het levenslot der dichters afhangt. Uit tal van grootere en kleinere gedichten blijkt, hoeveel hij verschuldigd was aan en hoeveel lof hij over had voor burgemeesters als Andries en Cornelis Bicker, Andries en Cornelis de Graef, Cornelis Witsen en Cornelis van Vlooswijck met hunne familieleden, om te zwijgen van anderen, die hij slechts eene enkele maal bezong. Aan niemand echter gevoelde hij zich inniger verbonden dan aan den machtigen en bekwamen burgemeester Joan Huydecoper, en na diens dood (in 1661) aan diens gelijknamigen zoon, aan wien in 1662 en 1671 ook de volledige uitgave zijner gedichten is opgedragen uit dankbaarheid vooral aan den vader, ‘dewijl niemant ter weerelt’, zooals de uitgever Jacob Lescaille schreef, ‘door de luister van blinkende weldaden, die in yders oogen straalen, en 't voeden dezer edele konst ooit meer vermogen op 't gemoet van dezen Dichter had’. ‘Onmogelijk was het’, zooals hij zeide, ‘al d'eer- en gunstbewijzen van die hoogh-edele ziel, aan hem en andere konstoeffenaars betoont, na waardy te verhalen’. Meermalen was Jan Vos dan ook 's burgemeesters gast op diens buitengoed Goudesteyn onder Maarseveen (of het rijk van Mars-en-Venus); en alle kunstschatten, dáár door dien kunstbeschermer bijeengebracht, bezong hij. Ook had er in Huydecoper's gezin niets belangrijks plaats, of Jan Vos stond met zijne verzen gereed, zoodat hij wel den naam van Huydecoper's ‘huisdichter’ zou mogen dragen, als hij niet meer geweest was dan dat, namelijk de officieuze en officiëele dichter der Amsterdamsche Regeering. Wanneer deze toch bij feestelijke gelegenheden de hulp der dichtkunst behoefde of aan hooge gasten een eerdicht wilde aanbieden, dan wendde zij zich óf tot Vondel óf tot Vos en beiden stonden haar gaarne ten dienste met hunne bereidwillige kunstvaardigheid. Wie nu aan de groote Fransche dichters van dien tijd hunne hyperbolische huldiging van den Zonnekoning gaarne vergeeft, zal hetzelfde moeten doen ten aanzien van onze dichters, wier ontzag niet minder groot behoefde te zijn voor de mannen uit den Republikeinschen Raad van Zeekoningen, die den grooten Lodewijk durfden trotseeren. Daarmee maakten onze dichters zich nog niet tot loondienaars van den rijkdom, want het verwijt, dat Jan Vos ‘dichtte om geld’, schijnt alleen door nijd en vijandschap ingegeven te zijn: | |
[pagina 231]
| |
zijne verzen werden niet geprijsd en verkocht, maar geprezen en met dank en geld betaald. ‘Vos krijgt geschenken’, zeide hij niet alleen zelf, maar hij was er ook prat op, want het bewees, dat men zijne verzen op prijs stelde, hetzij men hem met honderden guldens beloonde, hetzij hem door burgemeesteren ‘eenigh zilverwerk, daar haar wapen op stondt’, werd vereerd. Wie hem dat verweten, gunde hij dat wapen ook, maar op hun eigen rug ingebrand. ‘Met een bezadigt gemoet en vroolyk gelaat, als een diamante schilt, deed hij’, zooals Lescaille zeide ‘al de pijlen der laster-pennen afstuiten op de eer en vermaartheit’, die hij zich verworven had. Onverschillig ook kon hij blijven voor de beschuldiging van eene anonieme lasterpen, dat hij, ‘door gemunte gunst zich laaten-de bekooren, omzwaaide na de wint als 't haantje van den toren’ en ‘eerst Prins en dan weer Staats’ was, of, zooals een ander onbekende schreef, dat hij, die eertijds ‘zyn penn in gal en roet gedoopt’ had om Prins Willem II te bestrijden, daarna ‘het Eel Nassause bloet eerde en streelde’, dat ‘hij hem na de tijt voegde, het met de grootheyt hield’ en, ‘als de Duyvel baas geweest was, dezen vlytich zou hebben aangebeden, indien daardoor de Schouwburg maar in eer en hy in gunst had kunnen staan’. Een derde schimpdichter eindigde zijn pamflet met de woorden: ‘dat hy tot lof van Wilhem op most zingen, dit stak hem tegens 't hart en quelde zijnen geest, want Jan is noit in 't hert een Princeman geweest.’ Inderdaad was Jan Vos een aanhanger van Johan de Witt, dien hij ook bezong Ga naar voetnoot1), en van de Hollandsche Staten; doch deze zelf waren veel minder anti-prinsgezind, dan het groote publiek en de ijveraars voor het Oranje-stamhuis wel meenden. In 1650 hadden zij zich weliswaar schrap gezet tegen den Prins, en Jan Vos had daarbij ook met kleine gedichtjes de partij gekozen van de Amsterdamsche Regeering, maar toen diezelfde Regeering later meende aan het geslacht der Oranjes beleefdheden te moeten bewijzen, bleef Jan Vos trouw aan de staatkunde der Regeering, wel wetende, dat de buitenlandsche politiek van Johan de Witt de binnenlandsche beheerschte, en dat de houding, door hem tegenover het Huis van Oranje aangenomen, afhankelijk was van zijne staatkundige betrekkingen tot Frankrijk en Engeland. | |
[pagina 232]
| |
Wat Engeland aangaat, kon Jan Vos trouwens van ganscher harte de politiek der Hollandsche Staten en Amsterdamsche burgemeesters steunen, toen zij dongen naar de vriendschap van den in 1660 op den Engelschen troon herstelden Karel II, want in dien oom van Prins Willem III had ook hij reeds te voren den wettigen koning van Engeland erkend, terwijl hij niet minder scherp en bitter dan Vondel tegen Cromwell en de Parlementspartij te velde getrokken was in tal van kleine gedichtjes en ook in zijn uitvoerig, gespierd en met forsche penseelstreken schilderend dichtwerk ‘Zeekrygh tusschen de Staaten der Vrye Nederlanden en het Parlement van Engelandt’ (van 1653). Deze liefde voor de Stuarts, die hem echter niet belette in 1665 den ‘Zeetocht van Joan de Witt’ te bezingen en in 1666 in een uitvoerig lofdicht aan De Ruiter en Tromp de ‘Scheepskroon’ toe te reiken, had blijkbaar bij hem, evenals bij Vondel, haar grond in zijn katholiek geloof; maar hij was niet, zooals Vondel, een onvermoeid kampvechter voor het Catholicisme. Stichtelijke gedichten heeft hij slechts in zeer beperkt aantal gemaakt en ook maar enkele puntdichten tegen Calvinistische predikanten en andere Protestanten. Alleen van femelarij had hij een afkeer, en daarom komen Mennonieten en Kwakers er nog het slechtst bij hem af in verschillende puntdichten, die niet altijd even fijn geestig, maar gewoonlijk scherp genoeg zijn. Scherp toch kon hij wezen, als hij wilde, vooral wanneer hij geprikkeld werd. Hij vergeleek zich zelf daarom bij den schorpioen, die alleen fel steekt als men ‘hem tergen durft’. Toch schijnt zijn vernuft hem ook wel eens verleid te hebben om een vinnigen steek toe te brengen zonder dat men hem daartoe persoonlijk aanleiding had gegeven. In meer dan één opzicht was hij een merkwaardig man, doch zijne beteekenis voor onze letterkunde heeft hij toch allermeest gehad op zijn lievelingsterrein, den Amsterdamschen Schouwburg. |
|