De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 3: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1)
(1923)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 384]
| |
XXVI.
| |
[pagina 385]
| |
diens bekoorlijke zuster, Susanna Jansdochter van Baerle, die al spoedig een diepen indruk op hem schijnt gemaakt te hebben en dat niet alleen door hare schoonheid, maar ook door hare begaafdheid en kunstvaardigheid in vele van dezelfde kunsten, die hij ook bij de gezusters Visscher zoo hoog waardeerde, in dichten zangkunst, pennekunst en bloemschilderen. Huygens, Susanna's neef, die tot dien tijd ‘schootvry’ gebleven was voor de ‘Baerelijke Minne’, waarmee Hooft en zijne Haagsche vrienden hem al een paar jaar vroeger geplaagd hadden, en die zeker voor dezelfde blauwe scheen vreesde, welke zijn broeder Maurits toen reeds bij deze preutsche schoone geloopen had, Huygens was in dezen Hooft's vertrouweling, maar kon hem weinig hoop geven, zooals blijkt uit Hooft's ‘Harderskout’ tusschen ‘Haeghenaer’ en ‘Bosman’ over de kansen op hart en hand, die ‘Gloorroos’ aan hare vrijers bood. Aan Bosman zou geen beter lot beschoren zijn dan aan anderen, meende Haeghenaer, maar Bosman was er niet toe te bewegen, haar zijne diensten te onthouden. Binnen twee maanden richtte Hooft niet minder dan twintig gedichten, waaronder zeven sonnetten, tot Susanna, die hij er in aansprak als Gloorroos, Clorinde en Arbele (letterkeer van Baerle) en die zij soms met gedichtjes schijnt beantwoord te hebben, maar zonder dat hij een stap verder kwam, al vertelde hij haar ook ronduit in een aardig ‘deuntje’, dat ‘'t minnegodtje, wondziek geesje’' aan Venus geklaagd had over de onbruikbaarheid van zijne boogpees, die in 's dichters ‘traenen was geweekt’, en daarop van zijne moeder den raad ontvangen had, om ‘twee drie draeden Gloorroos uit het hair te kabassen’, en daaruit eene nieuwe boogpees te maken, met dit gevolg, dat de dichter ‘een schootje en 't schichje klem’ gekregen had. Aan dit schertsdichtje in den trant zijner vroegere minnezangen voegde hij allerlei lofdichten op zijne geliefde toe. Nu eens gold zijn lof de schoone hand zijner aangebedene, dan haar ‘mondtjen minnelyk van tael’, dat volmaakt zou geweest zijn, als het had kunnen kussen; dan weder de ‘ooghjes, levendighe straeltjes van de schitterenste straeltjes, die de zuivre zonne schiet’; dan eindelijk het geheele ‘gespan van schoonheden’: de ‘zuiver hebbelijke handtjes’, de ‘lodderlijke lieve lipjes’, de ‘blixemschutjes, oolijk' ooghjes, die met glimpen van hun swart 't gulden geel der starren tart’, de ‘kaekjes zacht van ijs en gloedt, lelymelk en roosebloedt’ | |
[pagina 386]
| |
en zoovele andere bekoorlijkheden als er samenspanden om de klippen te worden, waarop zijn hart schipbreuk moest lijden. Hooft's hoffelijke kunst moge als zoodanig aan Gloorroos niet verspild geweest zijn, het doel, dat hij er mee beschoot, werd door hem gemist: ‘'t hailighjen daer hy by swoer’ bleef voor hem eene heilige van marmer. Toen Hooft ten slotte duidelijk had ingezien, dat Susanna, zoo zij al tot een huwelijk mocht besluiten, toch niet geneigd zou wezen dat met een achttien jaar ouder weduwnaar aan te gaan, al was die weduwnaar ook de beroemdste dichter van haar land, trok hij zich terug voor een jongeren mededinger, die nu zijne plaats kwam innemen, voor denzelfden Haeghenaer, die hem zoo kort te voren voor hare koelheid gewaarschuwd had, zijn vriend Constantijn Huygens, haar gelijke in leeftijd. In plaats van met minnedichten diende hij nu de kunst met psalmberijmingen, die hem ook tot troost zullen geweest zijn bij het nieuwe leed, dat hem den eersten dag van 1626 trof door den dood van zijn eerbiedwaardigen vader. Aan deelneming ontbrak het hem daarbij echter allerminst, doch het meeste genoegen zal hem wel het klinkdicht hebben gedaan, waarmee zijn vriend Vondel zich tot tolk maakte der geheele Amsterdamsche burgerij, die met innig en algemeen rouwbeklag ‘' t Raedsheerlyck lyck’ grafwaarts geleidde, omdat elk van haar in dien Christen-Cato een vriend, een steun, een beschermer verloren had. Huygens, die zich totnogtoe zoo gaarne als huwelijkshater had voorgedaan, maakte nu ook in Fransche en Nederlandsche verzen het hof aan de kuische Susanna, ofschoon niet geheel zonder gewetenswroeging, dat hij zijn ouderen vrind verdrong, zooals blijkt uit zijne tot Tesselschade gerichte verzen, ‘' t Spoock te Muyden’, geschreven toen hij in 't midden van 1626 bij den Drost logeerde in het vertrek, dat volgens de overlevering eenmaal Graaf Floris' gevangenkamer was geweest. 't Was hem toen, alsof er in het schemerduister een spooksel oprees om hem het woord ‘verrader’ tegemoet te voeren, al bedacht hij ook, dat immers hij geen verrader behoefde te heeten, ‘die het luck by 't hare vat, daer 't een ander is te glad.’ Zoo ‘spoockte 't er in zijn gemoed’, maar Hooft's trouwe vriendschap was bestand tegen dat schijnbaar verraad. Aan zijne ‘Sterre’, zooals hij Susanna noemde, wijdde Huy- | |
[pagina 387]
| |
gens nu verscheidene sonnetten en andere verzen, waaruit het blijkt, hoeveel moeite het ook hem kostte, het jawoord te ontlokken aan haar, die ‘teghens hem so staegh, soo fieren wezen’ hield ‘als een comeet, die, verr van tintelen, van wencken niet weet.’ Zoo doolde hij dan een tijdlang ‘bijster sweghs in 't swartste van 't onseker, in twijffel-misticheit’, maar terwijl hij er nog aan wanhoopte het ‘diamanten hert’ van Sterre te zullen vermurwen en tusschen hoop en vrees leefde, ‘was Sterre al sijn’; weldra mocht hij eene ster van diamant, hem door haar gezonden, jubelend als het onderpand harer trouwbelofte begroeten. Toen zong hij ook, wat hem maar zelden overkwam, een zangerig lied: ‘'t Kan mijn schip niet qualik gaen, 'k sie mijn sterr' in 't Oosten staen, mijn Morgensterre; Stierman houw vry Oostwaerd aen: het land en is niet verre.’ Den 6den April 1627 werd Huygens met Susanna van Baerle in het huwelijk verbonden. Caspar van Baerle schreef een ‘Epithalamium’, Van der Burgh een ‘Echtgedicht’ en ook Hooft bleef niet achter. Ter bruiloft van zijn vriend met haar, die hij een zoo begeerlijk bezit achtte, zong hij een hartelijken en keurigen trouwzang. ‘De kroon der maeghden werd nu gekroont’, zeide hij, nu ‘Susanna des Prinssen rechterhandt had aenvaerd’ en Constantijn ‘op eener stondt zooveel had gewonnen als noit Alexander in all zijn tijdt’. En hij voegde er nog een ander lied bij, tot het fiere Amsterdam gericht, dat zich nu de kroon van het hoofd zag gerukt, nu de schoonste Cloris IJ en Amstel verliet. Had Susanna voor Hooft geene echtvriendin kunnen worden, op hare vriendschap mocht de Drost blijven rekenen, en hunne verhouding is dan ook altijd van hartelijken aard gebleven, al zagen zij elkaar later maar zelden. Toch logeerde zij met haar man, zijn broeder en zijne zuster reeds in den zomer van het volgende jaar bij hem te Muiden, bij gelegenheid dat zij door Utrecht en Holland eene ‘speelreise’ maakten, die door Huygens in een aardig gedicht beschreven is Ga naar voetnoot1). Toen Van der Burgh in 1636 die | |
[pagina 388]
| |
gedichten van Hooft uitgaf, welke de Drost zelf ter uitgave aanwees en hier en daar wijzigde en verbeterde, behoefden de minnedichten, eemaal door hem voor Susanna gezongen, niet achtergehouden te worden, ook al werd de bundel aan Huygens opgedragen; maar Hooft was kiesch genoeg om die minnedichten zóó te wijzigen, dat Susanna ze niet meer op zich zelf kon toepassen. Waar er sprake was geweest van Susanna's gitzwarte oogen en donker haar, werd Gloorroos-Clorinde-Arbele nu tot eene blondine met blauwe oogen gemaakt. Daarmee hielden de gedichten van zelf op, aan Huygens' vrouw gewijd te zijn. Vreemd is het, dat deze toch zoo voor de hand liggende verklaring der door Hooft aangebrachte veranderingen nog niemand schijnt ingevallen te zijn, en even vreemd, dat men - geheel in strijd met Hooft's fijngevoeligheid en eerlijk karakter - heeft kunnen vermoeden, dat hij ze zou hebben willen doen doorgaan als voor Christina van Erp gemaakt om alzoo zijne tweede vrouw te bedriegen, of dat hij ze nog eens aan deze als voor haar zelf gezongen zou hebben aangeboden, wat reeds weerlegd wordt door het feit, dat die tweede vrouw even donker van oogen en haar was als Susanna van Baerle. Wie liefst het ergste denken, loopen gevaar in hunne ergdenkendheid blind te blijven voor de ware toedracht der eenvoudigste zaken Ga naar voetnoot1). Gedurende tien jaar heeft Huygens met zijne Susanna een zeer gelukkig huwelijksleven geleid, zooals wij o.a. kunnen opmaken uit een klein gedichtje van 1634, waarin hij zijne teleurstelling te kennen geeft, dat zijne vrouw hem niet was komen opzoeken te Nijmegen, waar hij haar volgens afspraak verwachtte. ‘Hoe is 't beloven van ons vergaren soo haest verstoven met wind en baren?’ zoo zong hij, ‘Ay eighen Sterre, die mij van soo verre ziet en niet en siet, ay! Sterre, waerom en verschijnt ghij niet?’ enz. Dat verlangen naar zijne vrouw moest wel telkens bij hem opkomen, want een groot deel van het jaar was hij gewoonlijk met den Prins | |
[pagina 389]
| |
te velde, getuige van diens schittrend krijgsbeleid, eerst in het Oosten, later aan de Zuidgrens der Republiek. Dat Huygens' huwelijk op zijne poëzie geen gunstigen invloed heeft geoefend, is niet zonder grond beweerd. Voorzoover wij Susanna van Baerle kennen, maakt zij den indruk van geestverwante geweest te zijn van de Fransche precieuses uit dien tijd, zoodat zij waarschijnlijk den dichter in zijne zucht naar duisterheid en gemaniëreerdheid nog gestijfd heeft: althans bijna alles, wat hij in zijne huwelijksjaren schreef, overtreft zijne vroegere en latere gedichten daarin zoozeer, dat wij het nauwelijks meer kunnen genieten. Tot het omvangrijkste, wat Huygens gedurende zijn huwelijk schreef, behoort zijn bundel vertalingen van negentien minnedichten van John Donne, waarvan hij er enkele reeds in 1630 naar het handschrift overbracht, terwijl hij de andere in 1633 vertaalde, toen zij, kort na Donne's dood, in het licht verschenen waren Ga naar voetnoot1). Hij bood dien bundel met een gedicht aan Tesselschade aan, die hem zeer bewonderde, evenals Hooft, wien, zooals hij zegt, ‘een vlieghzucht aenkwam, wen hy dien Engelschen overvliegher zoo sneedigh door het opperste der lucht heen zag snuiven’, en die de vertaling roemde als een werk, dat in niets voor het oorspronkelijke behoefde onder te doen, niettegenstaande ‘de overzetsels altydts eenen rok uittrekken’. Vondel daarentegen kon er geen behagen in scheppen. In een hatelijk versje (dat hij nochtans niet uitgaf) stak hij den draak met deze zinnelijke, gekunstelde en duistere gedichten. Hij noemde ‘Donn' een duystre Sonn’, die ‘niet voor ieders ooghen scheen’, en hield diens verzen voor ‘lekkernyen’ als ‘kaviaer en snoftaback’, die hij den liefhebbers geenszins benijdde. Over het algemeen verschillen Huygens en Vondel, niet slechts wat hunne staatkundige en godsdienstige overtuiging en hun geheele karakter betreft, maar ook wat hun aesthetischen smaak aangaat, zeer sterk | |
[pagina 390]
| |
van elkaar, want ook Vondel's gedichten bevielen aan Huygens maar zeer weinig. ‘Vondelens geschriften rekene ick onder de dingen daervan niet wel te oordeelen is’, schreef hij in 1628 ann Hooft, die toen zeer bevriend was met Vondel en tegenover wien hij zich zeker zoo zacht mogelijk heeft uitgedrukt: ‘Sy duncken my oneenparigh ende haer selven hier ende daer beschamende. Soo valt er in 't gros weinigh van hem te verklaren’ Ga naar voetnoot1). Wat Donne betreft, heeft het nageslacht Vondel tegenover Huygens en Hooft in het gelijk gesteld, want in later tijd is Donne's poëzie als te gezocht vernuftig en gekunsteld op den achtergrond geraakt, en wie er nu nog mee kennis maakt, zal moeielijk kunnen nalaten er zich over te verwonderen, dat destijds een hooggeplaatst geestelijke in Engeland zooveel eer kon inleggen met verzen zóó onkiesch en fijn zinnelijk als de meeste van deze minnedichten zijn. Reeds vroeger, zoodra hij zijn huwelijksleven had aangevangen schijnt Huygens ook het plan te hebben opgevat, het in een uitvoerig gedicht te beschrijven, en drie jaar lang schijnt hij aan zulk een gedicht te hebben gewerkt. Hij gaf het den titel van Daghwerck, omdat hij er al die zaken in wilde behandelen, waarmee hij zich gewoonlijk iederen dag van zijn leven, als hij bij zijne vrouw te huis was, bezighield, dus vooral zaken van huiselijk leven, ambtsbediening, wetenschap en kunst. Toen hij het, vermoedelijk in 1630, onvoltooid liet liggen, was hij eerst tot den nanoen gekomen, dien hij rijdende of wandelende doorbracht, en waarop de studieuren in het boekvertrek volgden met het monsteren van theologische, juridische, medische en politische boeken, waardoor het gedicht eene beknopte encyclopaedie van kunst en wetenschap zou geworden zijn, als ook de overige wetenschappen behandeld hadden kunnen worden en alle kunsten, niet slechts de muziek, het schilderen, teekenen en boetseeren, maar ook ‘gieten, draeyen ende diergelijck veel’, zooals de door hem opgegeven schets beloofde. Daarop zou hij ‘wat uytgevaren hebben’ tegen nuttelooze spelen, waaronder hij echter lichaamsspelen niet rekende, en ten slotte zou hij nog gesproken hebben over de huiselijke godsdienstoefeningen en de opvoeding der kinderen. Als versvorm koos hij voor dit gedicht korte paarsgewijze rijmende versregels van vier ge- | |
[pagina 391]
| |
accentueerde lettergrepen, ieder door eene ongeaccentueerde gevolgd, doch zóó, dat een paar met slepend rijm regelmatig werd afgewisseld door een paar met staand rijm. Dat ook dit gedicht vrij wat pittige of vernuftige gedachten inhoudt, in niet alledaagsche bewoordingen vervat, kan men van iemand als Huygens verwachten; maar zeker is geen enkel zijner dichtwerken ook zoo gekunsteld, gewrongen en duister als dit. Hij schijnt dat zelf wel min of meer begrepen te hebben of van anderen te hebben gehoord, want hij geeft er eene kenschetsing in van den duisteren dichter, als wilde hij zeggen: zoo iemand wensch ik niet te zijn; en toch teekende hij in dezen nauwkeurig zichzelf af, toen hij schreef:
‘Dese stelt syn hooghe luyster
In het swartste van den duyster,
Cyfert all dat leesbaer was,
Of men 't in een' doolhof las,
Schuylt sich in vuyl warre-garen,
Soeckt, en schroomt sich t' openbaren,
Deckt syn' kernen met een schell,
Die den hardsten tand ontstell'.
Wie gelust sich 't over-byten,
Wie soeckt pitten door dat splyten,
Die men duchten magh en moet,
Of sy bitter zijn of soet?
'k Eisch een smaeckelick vermaken:
En versuft men mij met kraken?
'k Gae te gast op Tong en Most:
Moet ick sweeten om den kost?’
Duisterheid schijnt hij zelfs in theorie voor het wezen der poëzie te hebben willen doen doorgaan. Na de verzekering, dat er tusschen proza en poëzie een wezenlijk onderscheid bestaat, gaat hij toch aldus voort: ‘Daer zijn dichters, die selden dicht baren, meest ondicht in rijm. Haer lof is: sij spreken klaer en behoeven geen tolck. Maer wie soude haer de duysterheid vergeven? haer dicht is ondicht. Soo en ginght met de Oude niet. Haer dicht was dicht, verre van ondicht, en behoefde wat vertolcks. Wel den ghenen die sich in de moeyte gesteken hebben. Sonder haer, de soetste wijsheid van eertijds waer ons onkundige vruchteloos. Maer de tolcken hebben hier en daer de weldaed vergalt. Sij hebben den dichteren menighmael toegedicht tgene haer noyt in den sinn en quam’. Dat hetzelfde ook aan zijne vertolkers zou kunnen overkomen, vreesde Huygens - en terecht - en daarom heeft hij in proza ook zelf den commentaar geschreven bij zijn gedicht, toen hij het onvol- | |
[pagina 392]
| |
tooid in 1658 uitgaf, nadat hij reeds in 1639 die uitgave had voorbereid, toen Hooft er een klein lofdicht op maakte. Tot het voltooien van het werk had de dichter geene opgewektheid meer: immers het was zijne bedoeling geweest, zijn leven te schetsen aan de zijde zijner ‘Sterre’, en de weinige gevoelvolle alexandrijnen, die hij voor de uitgave er nog aan toevoegde, maakten den lezer bekend met zijn leed. ‘Mijn Sterre is uytgeschenen; daer sleept een witte wolck haer dampen over heen: sy stryckt ten tyden uyt: ick sie het en versteen’.... ‘Hoe sou hy in 't gerecht der strenghe keurlickheit bestaen en haer ontbeeren, haer, Polla van zyn pen?’ Haar licht had hij zoo noodig: ‘Ey, Sterre, noch wat straels’, riep hij haar toe, ‘off voer my daer ghij gaet, of licht mij daer ick blijv',’ maar reeds was zij geene Sterre meer, zij trad op sterren in den hoogen hemel boven het sterrenrijke uitspansel. Susanna van Baerle was den 10den Mei 1637 op achtendertigjarigen leeftijd overleden. Vondel zond den bedroefde een troostlied, dat woordspelend aldus begon: ‘Is Zuylichem een stercke suyl, hy wanckel niet’, en doelde daarmee op de heerlijkheid Zuilichem (in de Bommelerwaard), waarvan Huygens in 1630 door aankoop heer was geworden. In 1645 schonk Frederik Hendrik hem bovendien nog de successie in de heerlijkheid Zeelhem (in Belgisch Limburg) Ga naar voetnoot1). En Zuilichem toonde zich ook inderdaad eene sterke zuil, want hij kon het met Vondel eens zijn: ‘het treuren baet den doode niet en voed des levenden verdriet’, en hij bleef ook niet eenzaam achter: hij bezat vijf kinderen, ‘d'afsetsels, daer haer siel in leefde, haer geest en sedigheyd in sweefde’, zooals Vondel zeide, want ‘de mensch, die, na het oogh, vergaet, herleeft onsterflijck in zyn saed. Al schijnt de serck 't gesicht te hinderen: men siet de Moeder in haer kinderen’. Behalve eene, kort vóór haar moeders overlijden geboren, dochter Susanna, had Huygens van zijne Susanna vier kloeke zoons ontvangen, van welke de oudste, Constantijn, in veel later tijd zijn vader als secretaris van den Prins van Oranje zou opvolgen, en de tweede, Christiaan, zijn vader in beroemdheid nog ver overtreffend, een der grootste wis- en natuurkun- | |
[pagina 393]
| |
digen zou worden, dien de wereld ooit heeft opgeleverd, evenknie, zoo al niet meerdere, van Newton. Ofschoon Huygens' huwelijk met Susanna van Baerle Hooft's eerste poging om aan het Muiderslot eene drostin te hergeven had verijdeld, wanhoopte hij niet aan het geluk van een tweede huwelijk. Nu viel zijn oog op de twee-en-dertigjarige Leonora Hellemans, in 1595 te Hamburg geboren, maar Antwerpsche van afkomst en in 1627, ofschoon zij haar domicilie te Zevenbergen in Noord-Brabant had, inwonende bij hare moeder te Amsterdam als weduwe van Jan Baptista Bartolotti, bij wien zij twee dochters had, de toen veertienjarige Susanna en de driejarige Constancia. Hare mooie oogen en zeker niet minder hare vriendelijkheid, ingetogenheid en beschaafdheid oefenden zulk een indruk op Hooft, dat hij in het midden van 1627 haar het hof begon te maken met bezoeken, geschenken en ook weder met (een elftal) minnedichten: drie sonnetten, vier kleine gedichtjes en vier zangen, van welke die zang het meest bekend is, die aldus aanvangt: ‘Leonor, mijn lieve licht, voor uw oogh de zonne swight met haer blonde straelen, die gansch niet in mijn gezicht, bij zijn gloory haelen’. Dat zij niet dadelijk bereid was hem in de armen te vallen, blijkt uit eene volgende strophe van denzelfden zang: ‘Woortjes kunt ghij duisent smêen, die daer sierlijk, aerdigh heen vlien als Minnegoodtjes; maer tot troost en komt er geen uit d'yvoore slootjes’. Wanneer hij haar van zijne liefde sprak, scheen het, zooals hij zegt, of zij zijne taal niet verstond; en toch meende hij het hoog ernstig: immers ‘zengde 't uiterlijke schoon met flonkering van blos op leelywitte wangen hem maer alleen de borst’, zoodat het slechts ‘vatten en geen vangen’ was, zijne ‘liefzieke ziel’ gevoelde zich onverbrekelijk door haar geboeid, omdat het ‘minnelijk gelaet’ hem ‘borgh was van zoete zeden’, en omdat het ‘d'eerentfeste deughd’ was, die hem ‘uit twee schoon' ooghen’ toelonkte. Toch was hij haar spoedig al niet meer onverschillig, maar er waren bezwaren te overwinnen, vooral in het oog van hare vrienden: Hooft was niet kerksch genoeg, behoorde zelfs evenmin, als vroeger zijn vader, tot eenig bepaald kerkgenootschap. Wel had hij haar reeds overgehaald, hare instemming te betuigen met zijne stelling, ‘dat de religie in 't gemoedt ende niet in 't uutwendighe geleghen is’, maar vrienden en verwanten bleven haar | |
[pagina 394]
| |
toch waarschuwen voor den vrijdenker, die van geene onfeilbare waarheid in geloofszaken wilde weten en reeds veel vroeger de waarheid had vergeleken bij een meikever of eene gouden tor, ‘aen een snoer omendom vlieghende met haer snorrende vlercken, toonende een ander sijde, eer men wel d'een can mercken’, en die in zijn ‘Baeto’ Segemond gemaakt had tot tolk van zijne eigene overtuiging, toen hij deze priesteres had laten zeggen, dat ‘geen ding bet gevalt aen 't eeuwigh Wesen als de deftighe gestalt' van een oprecht gemoedt: en God niet aengenaemers heeft als het hayligh hol en suivre binnecaemers van vroomer borst’, terwijl ‘dwaesheit algemeen, slaende in den windt de reden, soeckt God te paeyen met een pracht van staetlijkheden.’ Wanneer Hooft met Leonora zat te praten, was zijne welsprekendheid wel in staat haar over hare bezwaren heen te helpen, omdat zij hem ook inderdaad genegen was, en eens zelfs had zij met een kus afscheid van hem genomen en hem gezegd, dat hij den volgenden dag haar eindbesluit zou kunnen komen vernemen, zoodat hij zich reeds zeker waande van de overwinning, maar den volgenden dag ging het ‘op een afzeggen’ en moest hij zich in een gedichtje droevig beklagen over zijne ‘lieve lichte Leonoor’ en haar toevoegen: ‘Op den eenen avontstondt zeide mij uw schoone mondt: Liefste, lievren heb ick geen; 's andren avonds zegt ghij neen’. Toch bleef hij aanhouden, zelfs toen zij, uit vrees van niet langer tegen zijne aanzoeken bestand te zijn, Amsterdam was ontvlucht en naar Zevenbergen was gegaan, waar hij haar met brieven en gedichten bleef vervolgen en zelfs haar oudste dochtertje als pleitbezorgster voor zich liet optreden. En ook ditmaal was het de aanhouder die won; en zoo kon hij dan ten slotte zingen in het laatste zijner eigenlijke minneliederen:
‘Leonor, lachend licht, lieve leren,
Die de deughdt draeght in 't aenschijn geschreven,
't Roode koraal van uw minnelyck montjen,
Dauwend' een Ja, is myn morreghestontjen;
Uwer ooghen bekorende klaerheit
My verlicht van de nacht en de naerheit.
Helder' ooghen, waerinne de schoonheit
All' haer heerlijkste schatten ten toon spreit,
Flonkrende starren, men ziet in uw swinken
Goedigheit, vroedigheit, moedigheit blinken;
En de geen', die den hemel bedoolen,
Schouw ick doof bij uw gloeyende kolen.’
| |
[pagina 395]
| |
Drie maanden nadat Leonora naar Zevenbergen was gevlucht, den 30sten Nov. 1627, had het huwelijk plaats, en het was zeker geene geringe concessie, die Hooft toen aan zijne Leonora deed, dat hij het huwelijk door Adriaen Smout in de Nieuwe Kerk liet inzegenen. Bruiloftszangen in het Latijn schreven Huygens en Barlaeus, welke laatste kort te voren met Hooft in kennis was gekomen door Laurens Reael, die zelf een Nederlandsch bruiloftslied dichtte, evenals Vondel. Diens ‘Bruiloftslied’ was eigenlijk een tafelspel, dat vermoedelijk op het feest zelf door de leden der Duytsche Academie voorgedragen en gezongen is. Ook dit huwelijk is, evenals dat van Huygens, hoogst gelukkig geweest. Nog een paar gedichtjes getuigen daarvan, het eene, door Hooft omstreeks 1633 tot zijne Leonora gericht uit 's-Hertogenbosch, het andere ongeveer een jaar later ‘op liefs afweezen’ geschreven, toen zij zelve voor korten tijd het Muiderslot verlaten had. In Susanna en Constancia Bartolotti kreeg Hooft twee lieve pleegdochters, die niet meer van hem hadden kunnen houden, al ware hij haar eigen vader geweest, en wie hij de hartelijkste vaderliefde en vaderzorg heeft gewijd; maar bovendien schonk zijne Leonora hem nog twee kinderen, eene dochter Christina, wier naam de herinnering aan zijne eerste vrouw levendig hield, en een zoon, Arnout Hellemans Hooft, die later nog schepen en raad van Amsterdam zou worden, maar wiens kinderen de laatste afstammelingen van den dichter zouden zijn. |
|