De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 275]
| |
eens spreekt Maerlant er dan ook van Ga naar voetnoot1), maar of hij Li contes del Graal alleen in het Fransch heeft gekend, of ook reeds in eene Dietsche vertaling, blijkt niet, zoodat wij dezen oudsten Franschen graalroman niet ook tevens den oudsten Dietschen graalroman mogen noemen. Veel meer reden is er voor ons, om de afzonderlijke behandeling der Britsche romans in onze taal, waartoe wij nu overgaan, aan te vangen met het bespreken van een graalroman van Maerlant zelf, die tevens bij ons de oudste schijnt te zijn, daar wij dien reeds van omstreeks 1261 mogen dateeren. Het is Jacob van Maerlant's dubbelroman Historie van den Grale en Merlijns boeck Ga naar voetnoot2), eene vertaling en, wat het begin aangaat, tamelijk veel bekortende, vrije bewerking van den Joseph d'Arimathie (ook Petit Saint Graal genoemd ter onderscheiding van den Grand Saint Graal, die bij ons niet vertaald werd en daarom onbesproken kan blijven) en Merlin van Robert de Borron, of, zooals Maerlant zegt, ‘Mijnheer Robrecht van Borioen, die in dat Walsch screef al dit doen ende sonder rime algader dichte’ Ga naar voetnoot3), en dat wel om- | |
[pagina 276]
| |
streeks 1200 Ga naar voetnoot1). De Historie van den Grale begint met een kort verhaal van Jezus' lijden en sterven en van zijne graflegging door Jozef van Arimathea, die tevens van Pilatus ‘eenen nap’ ontving ‘daer Jezus die eerste misse in sanc.’ Door de Joden echter werd hij in den kerker gesloten, waaruit Jezus zelf hem op den dag zijner opstanding kwam verlossen. In dien tijd leed keizer Tiberius (en niet Vespasianus, zooals ‘tromans’ heeft, zegt Maerlant) aan eene ongeneeslijke kwaal. Men raadde hem aan, genezing bij Jezus te zoeken, maar hij vernam dat deze door de Joden gedood was, en daarom zwoer hij hun wraak. Toch werd hij genezen, namelijk door eene vrouw (in 't Fransch Veronica), die van Jezus ‘een beelde hadde in een cleet’, dat het wonder bewerkte. Eenige jaren later werd Jerusalem door de Romeinen ingenomen en trok Jozef met eene groote schare naar verre landen, maar, door allerlei tegenspoed getroffen, plaatste hij op raad van God op eene tafel als de avondmaalstafel den nap en een visch, gevangen door Jozef's zwager Bron, die daarom later de ‘Rike Visscher’ heette; en door dat middel leerde hij boozen en goeden van elkaar onderscheiden; want de boozen bleven ongevoelig voor den invloed van den heiligen maaltijd, terwijl de goeden eene onbeschrijfelijke zaligheid gevoelden. Die ‘gracie’ ging uit van den avondmaalsschotel, die daarom sinds dien tijd met den naam van graal (gratialis, genadevol) werd bestempeld. Daarmee was de graaldienst ingesteld, waaraan alleen brave Christenen deel namen; want alle boozen waren vertrokken met uitzondering van Mozes, die echter het waagstuk om den voor Bron's zoon Alein bestemden | |
[pagina 277]
| |
zetel in te nemen, met het leven boette. Daarop ontvingen de getrouwen bevel van God om zich in vier afdeelingen te splitsen en in verschillende landen het Christendom te verspreiden. Aan het hoofd der eerste schaar werd Bron's jongste zoon Alein geplaatst die wegens zijne ingenomenheid met het ongehuwde leven de heerschappij over zijne elf broeders verkreeg. De tweede schaar onde Petrus toog ‘ten Westenwaert in dat lant van Avaroen’ (Avallon); de derde trok op onder Bron, den Riken Visscher, aan wien Jozef, die met de vierde schaar achterbleef, het graal overgaf, opdat hij het zou hoeden totdat de waardigste zijner kleinzoons het van hen zou kunnen ontvangen. Van de lotgevallen der vier afdeelinge] vernemen wij verder niets. De Borron vond het beter tot de geschiedenis van Merlijn over te gaan, en Maerlant deed dat ook, maar beloofde, dat hij later het vervolg zou vertalen, als hij dat ‘in dat Walsch’ zou vinden, zooals echter niet het geval was en misschien ook niet had kunnen zijn. Merlijns boeck verhaalt ons, hoe de duivelen, verstoord omdat Jezus na zijn dood de hel ontsloten en zijne vrienden daaruit verlost heeft, hun goed recht op de zielen der afgestorvenen voor God doen bepleiten door hun procureur Maskaroen, die echter het pleit verliest, omdat Maria als advocaat der menschen optreedt Ga naar voetnoot1). Daarop, zoo luidt het verhaal, denken zij een middel uit om het menschdom, dat sinds de stichting der Christelijke kerk geheel voo de hel dreigt verloren te gaan, in het verderf te storten. Een der duivelen verwekt door incubatie een zoon bij een onschuldig meisje, wier vader vooraf door hem op dezelfde wijze bezocht was als Job, maar niet zooals deze zijn ongeluk had kunnen overleven. Die zoon, Merlijn, moest de tegenhanger worden van Jezus; maar hij | |
[pagina 278]
| |
valt niet zoo uit, als verwacht was. Wèl bezit hij, evenals de duivelen, volledige kennis van het verledene; maar de vroomheid zijner moeder, die zich steeds aan de wijze lessen van Blasys, haar biechtvader, gehouden heeft, is de oorzaak dat hij zijne bovennatuurlijke wijsheid alleen tot heil der menschen tracht aan te wenden, terwijl God hem nog bovendien de gave schonk om de toekomst te voorzien. Reeds als kind brengt hij daardoor ieder in verbazing. Als hij zeven jaar is, laat koning Vertegier (Vortigern), die Uter en Pendragoen, de wettige erfgenamen van zijn voorganger, verdreven heeft, het ‘vaderlooze kind’ opzoeken, met welks bloed, zooals 's konings wijzen beweerd hadden, de grondslagen moesten besproeid worden van een toren, die telkens weer in puin viel als Vertegier hem wilde opbouwen. Wanneer Merlijn gevonden is, logenstraft hij de wijzen door den grond onder den toren te doen opgraven. Dáár vindt men dan een rooden en een witten draak, die den grond deden schudden en zoo den bouw verijdelden, en, als zij bevrijd zijn, elkaar bestrijden. Dat de roode draak moet onderdoen voor den witten, beteekent, volgens Merlijn, dat Vertegier zal moeten onderdoen voor Uter en Pendragoen. Weldra sneuvelt Vertegier dan ook, maar Pendragoen verliest het leven in den strijd tegen de Saksen, die uit het land verdreven worden. Uter neemt den naam zijns broeders bij den zijnen aan en regeert alleen over het land van Logres met Merlijn als raadsman, die allerlei voorspellingen doet en voor den koning de tafelronde opricht. Ook is Merlijn den vorst behulpzaam in diens overspelige liefde tot Ygerne. Zijne tooverkunst stelt hem in staat, Uter de gedaante van haar echtgenoot, den hertog van Tintaveel, te doen aannemen, waardoor hij vader wordt van Artur. Na 's hertogen dood huwt Uter Ygerne, maar Artur wordt aan pleegouders toevertrouwd en eerst op raad van Merlijn tot opvolger van zijn vader verkozen, als het blijkt, dat alleen hij in staat is een zwaard los te rukken uit een ‘anebelt’, op welks voetstuk in gouden letters te lezen stond, dat wie het zwaard kon losrukken, koning moest worden. Het gedicht eindigt met de kroning van Artur, die 't rijk lang in vrede bestuurde. De Borron stelt het voor, alsof de geheele graal- en Merlijn-geschiedenis te boek zou gesteld zijn door Blasys, die alles van Merlijn zelf zou vernomen hebben. Natuurlijk kon zoo iets alleen in de middeleeuwen geloof vinden; doch daarom behoeft de verbeelding van den schrijver nog niet de hoofdbron van het werk te wezen. Wat | |
[pagina 279]
| |
den Merlijn aangaat, kunnen wij echter niet meer met zekerheid zeggen, dan dat de eerste bewerker van het verhaal de apocryphe evangeliën trouw gelezen en tot model genomen moet hebben en daarbij ongeveer dezelfde Britsche overleveringen moet hebben gebruikt, welke wij bij Godfried van Monmouth (of Wace) vinden Ga naar voetnoot1). Aan Maerlant's dubbelroman voegde Lodewijc van Velthem in 1326 Ga naar voetnoot2) de vertaling van een veel uitgebreider werk toe, namelijk Koning Artur's boek, waarin beschreven wordt, ‘hoe dat Artur began regneren altemale by Merlijns leren’ Ga naar voetnoot3). Van het Fransche origineel, Le livre du roi Artus, is de vervaardiger onbekend, maar in de handschriften wordt het dikwijls achter den Merlijn gevonden, waarvan het in zekeren zin een vervolg kan heeten Ga naar voetnoot4). Ons bestek laat niet toe, eene inhoudsopgave van een zoo uitgebreid werk als dit is te verstrekken. Men vindt er uitvoerig verhaald, hoe Artur Saksen en Romeinen bestreed, en weerbarstige vorsten en edelen aan zich onderwierp, ‘hoe Artur ende Genovere hem eerstwerf onderminden’ en later in het huwelijk traden, en hoe van alle kanten de dapperste ridders samenkwamen om op luisterrijke feesten met elkaar in het tornooi te wedijveren en, met Walewein als ‘meester ende here’, het gezelschap der tafelronde te vormen, dat zich een grootsch doel voor oogen gesteld zag, sinds ‘ene grote mare liep, dattie Grael entie spere in den lande van Logres waren,’ en dat ‘die beste ridder van al der werelt’ er meester van zou kunnen worden. Bij dat alles is Merlijn als profeet Artur's raadsman, als toovenaar zijn helper in gevaren; maar op het eind van den roman treedt hij voorgoed van het tooneel af, daar eene blinde liefde tot de fee Viviane hem met daemonisch geweld aandrijft, haar de krachtigste tooverkunsten te leeren, die zij dan tegen hem zelf | |
[pagina 280]
| |
aanwendt, zoodat hij ten slotte ‘in den woude van Broceliande’ door haar wordt gebannen binnen een toovercirkel, ‘daer hi nember uut mach komen’. Dezelfde Viviane verzorgde den jeugdigen zoon van koning Ban van Benoyc en voedde hem op onder den waterspiegel van een betooverd meer, zooals men leest in het begin van den uitvoerigen Franschen prozaroman, waarvan de held naar de plaats zijner opvoeding Lancelot van Lac genoemd werd. Die roman werd, met twee vervolgen, namelijk de Graalqueste en Artur's dood, in de middeleeuwen toegekend Ga naar voetnoot1) aan Wouter Mapes, geb. ± 1140, schrijver van Latijnsch proza en Latijnsche gedichten, raadsman van Hendrik II van Engeland, sinds 1196 aartsdeken van Oxford, en in 1209 nog in leven Ga naar voetnoot2). De eigenlijke Lancelot Ga naar voetnoot3), hoe uitvoerig ook, werd in zijn geheel bij ons vertaald; doch van het eerste boek zijn slechts ± 440 verzen bewaard gebleven Ga naar voetnoot4). Het tweede boek, dat wij daarentegen zoo | |
[pagina 281]
| |
goed als geheel bezitten, maakt in onze vertaling 36947 verzen uit; de Graalqueste hebben wij in 11160 verzen over, en Artur's dood in 13054 verzen Ga naar voetnoot1). Men heeft dus wel het recht, van een lijvig werk te spreken, waartoe allerlei oude verhalen, ten deele reeds in Fransche verzen overgebracht, de stof zullen geleverd hebben Ga naar voetnoot2). Tot die oudere verhalen behoort o.a. een nu verloren Fransche roman, aan Ulrich von Zatzikhoven verschaft door een Engelsch ridder uit het gevolg van Richard Leeuwenhart en door hem op het eind der 12de eeuw in het Hoogduitsch bewerkt Ga naar voetnoot3). Daarin nu treffen wij de Lancelotsage nog aan zonder dat het graal er mee in verband gebracht is, zonder de zoo talrijke avonturen van verschillende ridders der tafelronde, die in onzen Lancelot duizenden verzen innemen, ja zelfs zonder Lancelot's overspelige liefde tot koningin Genovere, die in onzen roman de spil is, waarom alles draait. Wèl treft men, doch nog niet in bijzonderheden uitgewerkt, in den Duitschen roman reeds de schaking van Genovere en hare bevrijding door Lancelot aan: het beroemde verhaal dat Chrestien de Troyes zich koos voor zijn Contes de la Charrette, en dat geheel op dezelfde wijze als door Chrestien ook in het eerste boek van Mapes' Lancelot uitvoerig wordt meegedeeld. Men vindt daarin, hoe Genovere door Meleagant, zoon van koning Bandemagus, geschaakt werd en gevoerd naar eene plaats, waaruit niemand ooit terugkeerde, maar | |
[pagina 282]
| |
waaruit Lancelot haar met kracht van wapenen verloste, nadat hij een donkeren stroom had moeten overgaan, waarover eene brug lag, zóó smal en zóó scherp als de kling van een zwaard. Vooraf echter had hij, om de koningin op het spoor te komen, plaats moeten nemen in eene kar en, daar er geen grootere schande voor een ridder bestond dan in eene kar te rijden, zich voor ‘quaet gelovech karretier’ moeten laten uitschelden; doch alles, zelfs de grootste schande, verdroeg hij geduldig uit liefde tot Genovere. Dit verhaal schijnt zich te hebben ontwikkeld uit eene oude Britsche mythe. In de plaats, waaruit niemand terugkeert en die door een breeden stroom met onbegaanbare brug van de menschenwereld is gescheiden, herkent men gemakkelijk het doodenrijk. Meleagant, dezelfde die in Chrestien's Erec Maheloas, heer van het glazen eiland, heet, is de Britsche Pluto, die zijne Britsche Proserpina rooft, terwijl zij in het bosch bloemen plukt. In het Kymrisch zal hij Maelwas geheeten hebben: althans Melwas is de naam van den koning, van wien het in de Vita Sancti Gildae (niet later dan 1150 geschreven) heet, dat hij Artur's vrouw schaakte en naar Glastonbury, d.i. de glazenstad (urbs vitrea) voerde. Artur, leest men er verder, kwam haar eerst na een jaar zoekens op het spoor en belegerde de stad, waarna de geschaakte hem bij verdrag werd teruggegeven Ga naar voetnoot1). Het verhaal in den oudsten ons bekenden vorm noemt dus Artur als Genovere's bevrijder; en is de gissing van De la Villemarqué juist, dat Lancelot eigenlijk L'ancelot (d.i. het knechtje) zou zijn, dan kan men daarin de vertaling zien van Maelwas, dat hetzelfde moet beteekenen. Zóó konden er uit één persoon, die Genovere aan Artur ontroofde, twee groeien: Maelwas en zijn Fransche dubbelganger Lancelot, van welke de eerste in het verhaal der schaking zijn oude rol bleef vervullen, terwijl de tweede als bevoorrecht minnaar Artur niet alleen uit het hart van Genovere verdrong, maar ook als haar bevrijder de plaats innam, die in de mythe van Maelwas met recht aan Artur toekwam. Mapes heeft getracht Lancelot's op zich zelf afkeurenswaardige liefde te idealiseeren door er eene trouw aan te verbinden, die ver boven de krachten van de meeste Britsche ridders ging; en dat het aan de kunstvaardigheid van den Franschen schrijver gelukt is, den adel van geheel Europa door zijne kleurrijke be- | |
[pagina 283]
| |
schrijving van de uitingen dier liefde Ga naar voetnoot1) in gloed te zetten, bewijst de val van Paolo en Francesca da Rimini, die, volgens Dante Ga naar voetnoot2), door het lezen van den roman van Lancelot er toe gebracht werden, elkaar den eersten liefdekus te geven, even als in het eerste boek van den roman zelf Galehot de verleider was geweest, die het onzalige woord uitsprak, dat aan Lancelot en Genovere de bekentenis hunner wederkeerige liefde ontlokte. Nu vooral is Genovere's liefde Lancelot's één en al. Vol vreugde offert hij daaraan de eer op, de beste ridder der wereld te heeten, die het graal zou winnen. Als de koningin hem toevoegt: ‘Gi moget wel seggen, dat gi mine minne diere hebt gecocht daerbi’, antwoordt hij, dat hare liefde voor hem juist de prikkel is geweest om zóó te worden als hij is. ‘Ic ware’, zegt hij, ‘niet comen te also groter hoecheden, alsic ben opten dach van heden, ne haddic niet soe wel met u gewezen’ Ga naar voetnoot3). De bezieling dier liefde was het, die hem moed en kracht schonk voor allerlei grootsche daden, die het doodenrijk niet te gruwelijk voor hem maakte, als hij daaruit zijne Genovere naar de aarde kon terugvoeren, maar die hem ook telkens in gevaar bracht, het verstand te verliezen en te vervallen tot een droomerigen liefdeswaanzin, waardoor onder zijn invloed ook andere verliefde ridders in jongere romans zoo dikwijls worden aangegrepen. Altijd en bij alles stond Genovere hem voor den geest en wel zoo levendig, dat hij in staat was, haar beeld sprekend gelijkend af te malen, toen eene mededingster der koningin, de elvinne Morgwein, hem gekerkerd hield, om hem voor zich te behouden Ga naar voetnoot4). Met die afbeelding zou hij later zijne misdaad en Artur's schande openbaar maken, maar nu reeds belette zijne onkuischheid hem, evenals Walewein en Bohort, het graal te winnen. Wel mogen zij het voor een oogenblik aanschouwen, wanneer zij in de graalburcht, het kasteel Corbenyc, zijn aangekomen, maar zij blijken ‘dor onsuverhede’ niet waardig, den graalkoning op te volgen Ga naar voetnoot5). Die eer is weggelegd voor Galaäd, door Lancelot onder den invloed van een tooverdrank, die hem Genovere voortooverde, verwekt bij de dochter van Pelles, de kleindochter van den Riken Visscher Ga naar voetnoot6), den hoeder van het graal, die aan eene pijnlijke been- | |
[pagina 284]
| |
wonde lijdt en verlangend uitziet naar den dood, maar niet sterven kan, vóór de ridder verschenen is, wiens edele geest hem het winnen van het graal waardig maakt. In het vervolg op den Lancelot, de Graalqueste, komt Galaäd, door zijn vader tot ridder geslagen, aan Artur's hof, waar hij zonder letsel te ontvangen plaats neemt in het ‘vreselike sitten’, dat aan de tafelronde steeds was opengebleven voor den toekomstigen graalwinner. Met Perchevael en Bohort gaat hij vervolgens uit om het graal te zoeken, wat hun na allerlei avonturen eindelijk gelukt; maar het graal verplaatst zich naar Sarras in 't Heilige land. Zij volgen het daarheen en Galaäd wordt tot graalkoning gekroond. Als hij ten slotte een blik heeft mogen werpen in de onuitsprekelijke geheimenissen van het graal, bidt hij, de aarde te mogen verlaten. Hij Sterft, en ook het graal wordt ten hemel gevoerd. Perchevael wordtnu kluizenaar, Bohort daarentegen keert naar het hof van Artur terug. Dáár neemt hij deel aan de avonturen, die verhaald worden in het laatste deel, Artur's dood. In dat werk wordt Genovere door Mador van der Porte valschelijk van vergiftiging beschuldigd; maar door Lancelot in een tweekamp gerechtvaardigd. Intusschen hebben Aggrawein en Artur's zuster, de ‘elvinne’ Morgwein, haar van verboden omgang met Lancelot beticht, waarvoor het door Lancelot geschilderde beeld een onweerlegbaar bewijs leverde, en op goeden grond wordt zij tot den brandstapel veroordeeld; maar Lancelot schaakt haar en voert haar naar 't kasteel van Joyeuse Garde, dat Artur belegert Ga naar voetnoot1). Door bemiddeling van den paus stemt Artur er echter later in toe, zijne echtgenoote, die Lancelot aan hem afstaat, weer tot zich te nemen. Lancelot vertrekt naar zijn vaderland, Benoyc in Gaule, doch wordt, op aandrang van Walewein, daarheen met eene legermacht door Artur gevolgd, gedurende wiens afwezigheid Mordred zich van het rijk meester maakt. Genovere, die Mordred wil dwingen, hem te huwen, ontvlucht, om haar leven in een klooster te eindigen, Artur keert naar zijn rijk terug en doodt Mordred, zijn door bloedschande verwekten zoon, in de vlakte van Salesbiere, maar wordt ook zelf zoo zwaar gewond, dat hij het tooneel der wereld moet verlaten, 't zij gestorven, 't zij weggevoerd door de tooverkunst van Morgwein. Walewein was reeds overleden aan de wonden, die hij in den strijd tegen Lancelot ontvangen had, en Lancelot zelf sterft als kluizenaar. | |
[pagina 285]
| |
Neemt Perchevael in de Graalqueste als graalwinner de tweede of derde plaats in, als eenig graalwinner komt hij voor in het oudste graalgedicht, Chrestien de Troyes' Li contes del Graal of den roman van Perchevael, door den dichter onvoltooid achtergelaten, maar met buitensporige uitvoerigheid voortgezet en voltooid door drie dichters, die er achtereenvolgens aan werkten, Gautier de Doulens, Manessier en Gerbert de Montreuil Ga naar voetnoot1), die hunne stof putten uit Britsche overleveringen Ga naar voetnoot2), maar ook in niet geringe mate uit hunne verbeelding. Het doel van Chrestien schijnt geweest te zijn, te doen zien, hoe een in allerlei ridderoefeningen onbedreven jongeling, door zijne moeder in stille afzondering opgevoed, zich geheel zelfstandig langzamerhand tot een volmaakt ridder kon ontwikkelen, omdat hem een verheven doel, het winnen van het graal, voor oogen stond. Perchevael maakt er daar den indruk van, den geestelijken ridderstand (al wordt hij ook niet bepaald als tempelier aangeduid) te vertegenwoordigen in gunstige tegenstelling tot den wereldlijken ridderstand, waarvan Walewein het voortreffelijkste type is, die dan ook evengoed als Perchevael da held van den roman kan genoemd worden, maar niet waardig was, het graal te winnen, omdat zijn hart daarvoor te veel hing aan de liefde der vrouwen, waarboven Perchevael zich ten slotte leerde verheffen. Bij ons is Li contes del Graal in zijn geheel, en misschien ook het vervolg van Gautier de Doulens, in verzen vertaald, maar wij hebben daarvan nog slechts vier fragmenten (samen 1085 verzen) over Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 286]
| |
Toch bezitten wij nog vrij wat meer van Chrestien's roman, zij het dan ook in jammerlijk verminkten toestand. Immers het groote handschrift, waarin ons de ‘Lancelot’ bewaard is en dat aan het slot te lezen geeft: ‘hier indet dboec van Lancelote, dat heren Lodewijcs es van Velthem,’ bevat na boek II nog 10316 en na boek III nog 15811 geïnterpoleerde verzen, afgezien van het stuk uit Maerlant's ‘Spiegel Historiael’, dat in het vierde boek is ingelascht. Zij vormen, met uitzondering van den misschien later geïnterpoleerden roman van Moriaen, eenige kortere verhalen en langere romans, die volgens J. Franck Ga naar voetnoot1) met elkaar een Waleweinboek zouden hebben uitgemaakt, van alle kanten bijeengebracht. Zeer waarschijnlijk kan ik die gissing niet vinden, daar iemand, die van elders Britsche romans bij elkaar bracht, er allicht vele zou vinden met Walewein als held, omdat deze als verreweg de voornaamste ridder van de tafelronde ook het meest als romanheld voorkwam. Maar zelfs is Walewein niet in al die romans de held: in den Torec en den Ridder metter Mouwen al evenmin als in den Moriaen. Wel hebben de grootere romans behalve de ‘Moriaen’ met elkaar deze eigenaardigheid gemeen, dat zij alle met bepaalde rijmen andere kunstgrepen verkort (soms ook gewijzigd) zijn op eene manier, die bepaaldelijk aan Lodewijc van Velthem eigen was, zoodat ik daaruit overtuigend kon bewijzen Ga naar voetnoot2), dat inderdaad - wat vroeger nog onzeker was -Lodewijc van Velthem de compilator van het Lancelot-handschrift is geweest, al moge hij dan ook zelf noch den Lancelot noch een der andere romans hebben vertaald. | |
[pagina 287]
| |
Nu is ééne van die interpolaties Ga naar voetnoot1) de verkortende bewerking eener vertaling van Chrestien's Contes del Graal en het vervolg daarop van Gautier de Doulens, zooals ook door vergelijking met een paar fragmenten der onverkorte vertaling te bewijzen valt. Zeker is het opmerkelijk, dat dit groote stuk van Chrestien's roman eerst begint (bij Chrestien vs. 5981), waar niet Perchevael, maar Walewein op den voorgrond treedt, en dat zelfs eene episode (bij Chrestien vs. 7538-7892), waarin weer van Perchevael wordt verteld, is overgeslagen; doch dat behoeft nog niet te worden aangevoerd als bewijs voor eene zekere voorkeur voor Walewein, maar kan hieruit verklaard worden, dat Perchevael's eigen geschiedenis reeds, zeer verkort en gewijzigd, uit Chrestien's roman in den Lancelot zelf was opgenomen Ga naar voetnoot2). Door dat alles kennen wij nu Li contes del Graal voor een groot deel in onze taal, al is het ook niet in een vorm, waarin het ons mogelijk is, de groote kunstvaardigheid en poëtische gaven van den dichter dezer graalgeschiedenis te bewonderen. Wij duiden die gewoonlijk aan als den roman van Perchevael en deze vertelt ons van den jongen Perchevael, wiens vader Bliocadrans door tornieren zijn leven verloren had, zoodat zijne moeder, bevreesd haar kind eveneens te verliezen, hem in een eenzaam woud opvoedt en afkeer inboezemt voor alle mannen in wapenrusting, die zij hem als duivels afschildert. Als Perchevael echter eens in het bosch eenige ridders der tafelronde ontmoet, is hij een en al verrukking, want in plaats van duivels komen ze hem voor, engelen te zijn, met een god aan het hoofd. Nu kan zijne moeder hem niet meer bij zich terughouden: hij wil ook ridder worden en dwingt haar het verlof af, om naar Artur's hof te mogen vertrekken, waarbij zij hem nog in 't kort het karakter van het ridderwezen uitlegt. Hij is evenwel onervaren en onbeholpen en toont zich zoo ook bij zijne aankomst aan Artur's hof, waar hij een rooden ridder, die daar Artur's ‘goutschale’ rooft, onmiddellijk doodt, maar de wapenrusting van den gedoode, waarop hij nu recht heeft, zich | |
[pagina 288]
| |
niet kan toeëigenen, omdat hij niet weet, hoe hij die moet uittrekken. Koning Artur heeft welgevallen in den moedigen knaap ondanks zijne onbeholpenheid en zorgt er voor, dat hij goede wapenen ontvangt; maar Keye, de lompe, ouderwetsche ridder, wiens type Chrestien schijnt geschapen te hebben als tegenstelling tot het nieuwere, meer verfijnde ridderschap, beleedigt hem met ruwen spot, zoodat hij met wrok tegen hem in het hart Artur's hof verlaat en op avontuur de wijde wereld intrekt. Het eerst komt hij nu aan een kasteel, waarvan zijn oom Gornemant de heer blijkt te zijn, die hem gaarne gastvrij ontvangt, ridder slaat en hem de verplichtingen der ridderschap leert. Zoo gaat hij nu verder op avontuur uit, bestrijdt vele ridders, die hij als overwonnenen naar Artur's hof zendt, om van zijne daden te getuigen en Keye te beschamen, zoodat deze van Artur de welverdiende berisping ontvangt, dat hij den moedigen knaap door zijn spot gedwongen heeft, op avontuur uit te gaan vóór hij nog gelegenheid had gehad, aan het hof tot bedreven ridder te worden opgevoed. Intusschen is ‘Perchevael die Waloes’, zooals hij zich noemt, gekomen tot de burcht van Beaurepaire, waarvan Blancefloer de vrouwe is; maar bij haar toegelaten, weet hij geen woord te zeggen. Zij heeft echter zijne hulp noodig, want den volgenden dag zal een onbehouwen woesteling haar met geweld tot vrouw komen nemen, zooals zij hem bij een nachtelijk bezoek komt vertellen. Hij belooft haar nu zijn bijstand en overwint den volgenden morgen haar belager, maar kan zich door hare schoonheid niet laten boeien en vertrekt weer. Even weinig partij als hij weet te trekken van den invloed, dien hij op Blancefloer's hart verkregen heeft, even weinig voordeel heeft hij van het gelukkig toeval, dat hem naar de graalburcht voert, waar hij al de plechtigheden van den graaldienst mag aanschouwen, en zien mag, hoe ‘een dropel van bloede uten isere van enen spere’ neerdruppelt in het graal. Maar omdat hij verzuimt naar de beteekenis er van te vragen, bemerkt hij, bij zijn ontwaken, niets meer van het geheimzinnig kasteel en moet hij verder ronddolen. Zoo komt hij eens ongemerkt dicht bij Artur's hof. Daar ziet hij op het blanke sneeuwkleed drie roode bloeddruppels van een door een havik gewonden kraai; en dat bloedrood bij het sneeuwwit zoo | |
[pagina 289]
| |
helder afstekend doet hem denken aan de blanke huid en den frisschen blos van Blancefloer, voor wie hij nu op eens eene innige liefde gaat gevoelen, zoodat hij in diep gepeins verzinkt en te paard gezeten onbeweeglijk blijft, uren lang, en de ridders aan Artur's hof hem van verre in het oog krijgen en hem herkennen. Terstond rent nu Keye op hem toe, spreekt hem met ruwe woorden aan en wil hem met geweld meevoeren. Maar zoo onzacht uit den droom gewekt, heft de krachtige Perchevael den elleboog op, die zoo geweldig tegen Keye's kin aankomt, dat deze met gebroken kaak van het paard tuimelt, ten spot van zijne makkers. Toch hebben ook zij den moed niet, den vertoornden Perchevael te naderen. De onverschrokken Walewein echter durft dat wel; maar beleefd en vriendelijk spreekt hij hem toe, en de heusche woorden van den ridderlijksten aller gezellen van de tafelronde dringen door tot dat in zich zelf gekeerd gemoed: Perchevael laat zich gewillig naar het hof van Koning Artur geleiden Ga naar voetnoot1). Lang zal Perchevael echter aan Artur's hof niet blijven, want daar komt eene gedrochtelijk leelijke jonkvrouw op een muilezel Artur's hof binnenrijden, met het doel, Perchevael tot nieuwe heldendaden aan te sporen, waaraan hij, ofschoon men hem daar bij zich had willen behouden, gereedelijk voldoet. Ook Walewein vertrekt vervolgens om hem, dien Artur terugverlangt, te gaan opzoeken, en nu volgen er hoofdzakelijk Walewein-avonturen Ga naar voetnoot2). Op verzoek van een jong meisje, dat om zijnentwil eene beleediging had moeten verduren, overwint Walewein in een tornooi Meliandelijs, wiens paard hij als zegeteeken bij de jonkvrouw doet voorvoeren. Daarna wordt hij in de kamer van eene hem begunstigende jonkvrouw door eene bende dorpers belegerd, en dan keert de dichter weer tot Perchevael terug Ga naar voetnoot3). Deze is er jammerlijk aan toe. ‘Hi hevet verloren sine memorie van droeven ghepeinse, soedat hi in vijf jaren noit in monster en quam’, want hij zocht alleen avonturen en bestreed ridders, die | |
[pagina 290]
| |
hij na hunne nederlaag naar Artur's hof zond, tot hij eindelijk in eene wildernis drie ridders en vijf jonkvrouwen aantreft in boetekleed, die hem verwijten, dat hij op Goeden Vrijdag in volle wapenrusting reed. Dat verwijt treft hem en hij laat zich door hen den weg wijzen naar een ‘ermite’, bij wien hij zijne zonden zou kunnen biechten. Voor de kapel van den kluizenaar ‘viel hi in knieghebede’, want ‘sine berouwenesse was groot’, en de ‘ermite’ licht hem, na zijne biecht gehoord te hebben, in over zijn onnoozel gedrag bij de graalburcht, waar hij zich had aangesteld als ‘een domme’ (een dwaas). Ook verneemt hij van hem, die zijn oom blijkt te zijn, dat zijne moeder uit verdriet over zijn vertrek is gestorven. Daarvoor zal hij nu boete moeten doen, vóór hij zich door het winnen van het graal den ridder aller ridderen zal kunnen toonen. Perchevael als boeteling bij den kluizenaar achterlatend, wendt de dichter zich nu weer tot Walewein, die zich door eene boosaardige vrouw laat verleiden tot het ondernemen van allerlei gevaarlijke avonturen. Hij slaapt op het wonderbed, strijdt met een leeuw en vindt zijne moeder en zijne zuster Clariane terug, en daarmee breekt Chrestien's roman onvoltooid af Ga naar voetnoot1). Uit de vervolgen Ga naar voetnoot2) op dien roman is nu in de Lancelotinterpolatie de verdere stof van Walewein's geschiedenis geput, namelijk zijn strijd met zijn doodvijand Giromelant, den verloofde zijner zuster, zijn bezoek aan de graalburcht, waar hij hetzelfde te zien krijgt als Perchevael, maar evenmin als deze als graalwinner kan worden erkend, en daarna de schitterende overwinning, door hem op twee bestrijders, Dyandras en Gingambrisil, te gelijk behaald. Deze verhalen van Walewein worden in de vertaling afgewisseld door vier, aan geheel onbekende bron ontleende, episoden, die met elkaar ruim een vierde gedeelte van het werk uitmaken en waarin verschillende avonturen van Perchevael en andere ridders voorkomen, slechts zeer los verbonden met de kern van het verhaal en niet waard, dat wij er langer bij stilstaan. | |
[pagina 291]
| |
Nauw verwant met den Perchevael is bij ons de roman van Moriaen Ga naar voetnoot1). De compilator van het Lancelot-handschrift, waarin hij voorkomt, heeft er echter in geknoeid, omdat hij in overeenstemming wilde blijven met den Lancelot, die van Perchevael had beweerd, evenals van Galaäd, dat zij beiden ‘bleven maget doet biden grale’. Daarom is in den Moriaen niet de beroemde Perchevael, zooals ik aantoonde Ga naar voetnoot2), dat de oorspronkelijke dichter deed, maar diens broeder Acglovael tot vader van Moriaen gemaakt, en treedt nu deze overigens hoogstonbeteekenende persoon als een blijkbaar overcompleet dubbelganger van Perchevael en naast dezen in den roman op. Als wij hem daaruit weder verwijderen, zooals gemakkelijk te doen is, vinden wij in den roman, die 4704 verzen lang is, het volgende verhaal. Aan Artur's hof komt een deerlijk gewonde roofridder zich den koning ‘gevaen leveren’ uit naam van een rooden ridder, die hem overwon. Artur begrijpt terstond, dat Perchevael de Waloes zijn overwinnaar is, en beklaagt zich nu zeer, dat hij den kloeken ridder, die heengetrokken is om het graal te zoeken, reeds zoo lang heeft moeten missen. Walewein en Lancelot beloven, dat zij hem ten hove zullen trachten terug te brengen, en rijden heen. Negen dagen zwerven zij vergeefs rond en dan ontmoeten zij een ridder ‘swart alse een raven’, die in dreigende bewoordingen van hen eischt, dat zij hem terecht zullen wijzen, en, als zij verklaren niet gewoon te zijn zich door iemand te laten dwingen, komt het tusschen den zwarten ridder en Lancelot tot een strijd, waaraan Walewein zich uit edelmoedigheid onthoudt. De beide strijders matten elkander af zonder elkaar te kunnen overwinnen, zoodat Walewein hun voorstelt een oogenblik te verpoozen om uit te rusten. Gedurende die pauze geeft de zwarte ridder te kennen, dat hij Moriaen heet en uitgetogen is om Perchevael, zijn vader, te zoeken, die zijne moeder, de koningin van Moriane, schandelijk heeft verlaten en daardoor haar zoon bij ieder als bastaard doet te boek staan. De beide ridders krijgen medelijden met den jongeling en vertellen hem, wie zij zijn en wien zij zoeken, zoodat de vrede | |
[pagina 292]
| |
spoedig gesloten is en Moriaen aan hunne queste, die ook de zijne is, deelneemt. Walewein geeft hem intusschen den raad, in 't vervolg wat beleefder te zijn en niet met iedereen terstond twist te zoeken, en Moriaen laat zich gezeggen, want de ruwe, maar eerlijke en moedige knaap is geheel onder den indruk geraakt van Walewein's zedelijke meerderheid. Aan een viersprong gekomen, vernemen zij van een kluizenaar, dat Perchevael daar voorbij gereden is, en zij besluiten nu, ieder een afzonderlijken weg in te slaan. Het eerst wordt ons het avontuur van Walewein verhaald, die door eene jonkvrouw ridderlijk te beschermen in levensgevaar raakt Ga naar voetnoot1). Op het kritieke oogenblik komt Moriaen van zijn tocht terug en bevrijdt hem uit de handen zijner ontstelde vijanden, die geloofden, dat de zwarte ridder ‘uter hellen quame’. Kwam zijne donkere gelaatskleur hem hier goed te stade, zijne queste was er door mislukt; wél had hij zijns vaders spoor kunnen volgen tot aan de Iersche zee, maar daar de veerlieden ‘waenden den duvel hebben vernomen’ en dus voor hem op de vlucht waren gegaan, had hij de zee niet kunnen oversteken en onverrichter zake terug moeten keeren. Terwijl Walewein en Moriaen bij den kluizenaar aan den viersprong rust nemen, komt Walewein's broeder Gariët spoorslags aanrijden. Hij zoekt Walewein en Lancelot, want gedurende hunne afwezigheid is Artur op de jacht door den koning der Saksen opgelicht, en heeft de koning van Ierland Artur's geheele rijk veroverd op een enkel kasteel na, dat door de koningin wordt verdedigd. Dat vertelt Gariët, en tevens, dat Perchevael zijn intrek genomen heeft bij een kluizenaar in Ierland, om boete te doen voor zijne zonde. Onder Gariët's geleide wordt het Moriaen mogelijk de zee over te steken en zijn doel te bereiken. Hij vindt Perchevael, die hem een droom aangaande het graal vertelt en belooft met hem mede te zullen gaan, zooals ook geschiedt. Intusschen is Walewein bezig Lancelot op te sporen. Deze had een monster gedood, dat eene geheele landstreek verwoestte, maar was zwaar gewond door een lafhartig ridder, die zich voor den overwinnaar van het monster wilde uitgeven, om de hand der vorstin te verwerven, die als be- | |
[pagina 293]
| |
looning was uitgeloofd. Walewein komt juist bijtijds om den verrader te dooden en Lancelot's wonden te heelen Ga naar voetnoot1). Aan den meergenoemden viersprong komen de vijf ridders samen; zij begeven zich naar Artur's land, verslaan de vijanden, bevrijden Artur en dwingen den door hen gevangen koning van Ierland een voordeeligen vrede af. De roman eindigt met de bruiloft, waarop Perchevael zijne trouwbelofte aan de Moorsche koningin gestand doet en Moriaen den schandnaam van bastaard verliest. Terecht meende de compilator van het Lancelot-handschrift, dat hij ‘van Moriane dat scone bediet’ niet mocht nalaten in zijn werk op te nemen, want inderdaad behoort deze roman tot de beste ridderromans, die wij bezitten. In zuivere taal en goede verzen heeft de dichter daarin een harmonisch geheel weten te maken uit verschillende hem bekende verhalen, die hij kunstig verbond met het hoofdverhaal, waarvan de held eene belangwekkende, sympathetische figuur is, met fijn gevoel ontworpen en met zekerheid van toets in beeld gebracht, zoodat wij in hem een waardig leerling van Chrestien de Troyes mogen erkennen Ga naar voetnoot2). Of die dichter een Nederlander was, weten wij niet, maar het zou zeker niet onmogelijk zijn, al kan voor de oorspronkelijkheid van het Dietsche gedicht ook niet als bewijs worden aangevoerd, dat een Pransch origineel noch gevonden is, noch zelfs wordt vermeld Ga naar voetnoot3). |
|