De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekendIX.
| |
[pagina 253]
| |
vuist, op te treden ter bescherming van zwakken en hulpeloozen, van weduwen en weezen in de eerste plaats. Naar het voorbeeld van den geestelijken ridder vormde zich vervolgens de wereldlijke, met een zelfde levensdoel voor oogen, maar niet gebonden door de kloostergeloften van gehoorzaamheid, armoede en kuischheid. Al spoedig deed dat ridderwezen ook zijne intrede in de Fransche letterkunde, en de romans, waarin de moderne ridder als het ideaal van den edelman optrad, werden in de 13de eeuw ook bij ons vertaald, of eigenlijk reeds in de 12de, daar Veldeke's Eneide al van denzelfden riddergeest doortrokken is. Maar het zuiverste type van deze romans vinden wij toch, sedert 1160, in de werken van Chrestien de Troyes, dien wij reeds als dichter aan het Vlaamsche hof van Philips van den Elzas leerden kennen Ga naar voetnoot1). De stof voor zijne romans zocht Chrestien niet meer in de historische overleveringen der Franken: de helden uit dien sagekring waren te veel typen geworden om moderniseering toe te laten. Wie dat later deden gaven ons wonderlijke bastaardwerken zonder eigen karakter. Chrestien koos zijne stof uit den kring der Britsche overleveringen en zijne vele navolgers hebben hem ook daarin gevolgd, omdat hunne verbeelding zich daarbij vrijer kon ontwikkelen, zoowel door de mindere bekendheid van die Britsche dichtstof, waarvan afwijking dus wel minder hinderlijk moest zijn, als door het karakter der Britsche sagen zelf, dat ruimer speelruimte gaf aan de verbeelding. Tegenover de betrekkelijk nuchtere epische overleveringen der Germanen toch waren de Britsche fantastisch van inhoud, symbolisch van inkleeding. Meer wonderlijk dan grootsch, zijn die verhalen beter in staat der verbeelding voedsel te geven, dan den geest te verheffen of het gemoed te roeren; en werden zij later door dichters van den tweeden of derden rang onverwerkt in hunne romans opgenomen en uitgesponnen, dan vormden zij de stof van die reusachtige kindersprookjes vol grillige, eindeloos gerepeteerde, avonturen en buitensporige ongerijmdheden, die den lezer aanvankelijk eene schitterende tooverwereld schijnen binnen te voeren, maar hem spoedig vermoeien en vervelen, wanneer hij, ontgoocheld, al het ijdele er van heeft ingezien, en b.v. niet meer begrijpt, hoe de helden van die romans telkens weer hun leven kunnen wagen alleen om een kostbaar schaakspel, een tooverzwaard. een wonderschild, een hoorn, sluier of diadeem of wat | |
[pagina 254]
| |
dan ook te bemachtigen, of wanneer hij oververzadigd is van al die onmogelijke overwinningen, door de dolende ridders behaald op draken, serpenten en andere monsters, die nergens bestaan, op elfachtige wezens en boosaardige toovenaars, zooals alleen menschen met ontstelde verbeelding in hun leven meenen te ontmoeten. De naam ‘romans d'aventures’ of kortweg ‘avonturen’, aan deze Britsche verhalen reeds in de middeleeuwen gegeven tegenover dien van ‘geesten’ (res gestae, ongeveer = geschiedverhalen), waarmee de Frankische romans dikwijls bestempeld werden, geeft vrij goed het verschillend karakter van de romans uit beide sagenkringen weer. En toch hebben de beste dichters van hun tijd deze fantastische stof tot meesterwerken weten om te scheppen, die een kolossalen indruk op het beschaafde publiek konden maken. Ik noemde onder hen reeds Chrestien de Troyes. Zonder het avontuurlijk karakter aan deze sagenstof te ontnemen, heeft hij het grillig fantastische gemaakt tot een artistieken achtergrond, waarop zijne ideëele heldenfiguren te beter als ideaalmenschen uitkomen; en aan die heldenfiguren heeft hij al zijne kunst besteed om ze te maken tot typen van het fijnbeschaafde ridderwezen der 12de eeuw Ga naar voetnoot1). Intusschen kan niet ontkend worden, al heerscht er ook verschil van gevoelen over de meerdere of mindere mate van oorspronkelijkheid, eigen vinding en verbeelding bij Chrestien de Troyes en de vele dichters uit zijne school, dat zij toch het een en ander ontleend hebben aan eene Britsche litteratuur, die al eeuwen vóór hen was opgekomen en die daarom nu onze aandacht vraagt. Bekend is het, dat er al van den oudsten tijd af, waarvan Latijnsche schrijvers ons berichten, bij de Kelten een afzonderlijke stand van dichters werd aangetroffen, zooals de Germanen er niet kenden, en dat deze barden werden geheeten. Zij kwamen in alle Keltische landen, niet alleen in Gallië (later met name in Bretagne), maar ook in Ierland en Groot-Brittanje (later met name in Wales) | |
[pagina 255]
| |
voor, en hebben daar overal gewis den grootsten invloed geoefend, ofschoon zij dien gedurende den loop der middeleeuwen alleen in Wales en Bretagne (Armorica) bleven behouden, terwijl zij elders - gelijk de Fransche en Nederlandsche sprooksprekers en menestreelen - als ongeleerde vorstenvleiers in minachting geraakten, en, althans in Ierland, door de files, de geleerde dichters of clerken, de scheppers der middel-Iersche letterkunde, werden overvleugeld. Nauw aan hen verwant waren de druïden, die in alle Keltische landen den priester- of wichelaarstand vormden, en de laatste vertegenwoordigers bleven van het voor het Christendom bezwijkend heidendom Ga naar voetnoot1). Te oordeelen naar den rijkdom van letterkundige voortbrengselen, die Ierland en Wales nog uit de middeleeuwen hebben overgehouden, moet de dichtgeest onder de Kelten reeds zeer vroeg meer dan elders vaardig geweest zijn, terwijl de door allerlei geheimenissen diepzinnige godsdienst der oude Kelten aan die bardenpoëzie een geheel eigenaardig karakter gaf. Symbolisch in hooge mate, vormt de Keltische letterkunde met hare stoute beelden en diepe raadselen, hare weelderige fantasie en neiging tot het geheimzinnige en wonderbare eene merkwaardige tegenstelling tot het betrekkelijk nuchter en eenvoudig heldenlied der Germanen, dat aanvankelijk slechts in het Noorden eenigermate den invloed van de Keltische dichtkunst schijnt ondervonden te hebben, terwijl in Midden-Europa eerst op het eind van de 12de eeuw haar invloed zich doet gevoelen. Allerlei namen van barden zijn ons overgeleverd, zelfs van eenige, die reeds in de 6de eeuw zouden geleefd hebben Ga naar voetnoot2); maar geen van al die Cynveirdd of oudste dichters is beroemder geworden dan Taliesin, op wiens naam verscheidene van de talrijke liederen over zijn, welke wij in de taal van Wales, het Kymrisch of Cambrisch, bezitten Ga naar voetnoot3), en waarvan de hooge oudheid door sommigen wel | |
[pagina 256]
| |
wordt betwijfeld, maar toch ook door anderen volgehouden wordt Ga naar voetnoot1). Zij verplaatsen ons te midden van den strijd door koningen van kleine Britsche rijkjes tegen de Angelsaksen gevoerd, en verheerlijken, behalve Madawc, Kai, Gwalhmai (den lateren Walewein) en Peredur (bij de Franschen Perchevael), vooral Cadwaladr, Uter Pendragon (later als Artur's vader bekend), Urien en zijn zoon Owain (d.i. Iwein) en Geraint (d.i. Erec). Ook Artur wordt er dikwijls in genoemd, maar hij is er nog volstrekt niet de groote koning der Britten, zoodat o.a. daar zijne ster verbleekt voor het schitterend licht der heldendaden van Geraint Ga naar voetnoot2). Eerst toen in de 6de en 7de eeuw, den heldentijd van koning Cadwaladr, de Angelsaksen volkomen meester waren geworden en tal van vrijheidlievende Britten uit het Zuiden van Engeland, met name uit Cornwallis, waar de historische Artur in de 6de eeuw heet geleefd te hebben, waren uitgeweken naar Bretagne in Frankrijk, om er met hunne taal ook hunne volksoverleveringen tot op onzen tijd toe te handhaven, schijnt Artur de beroemde vorst geworden te zijn, van wien de latere middeleeuwsche letterkunde zou gewagen. De Britsche ballingen zagen in hem de verpersoonlijking hunner nationaliteit. Hij zou hen in zegepraal terugvoeren naar hun vaderland, als hij zou terugkeeren uit Avallon, oorspronkelijk gewis het doodenrijk, het eiland der gelukzaligen, maar later in hunne verbeelding een onbekend tooverland, een verloren paradijs; want de onoverwinnelijke held was, naar de overtuiging der Bretons, evenmin in den strijd gesneuveld, als Cadwaladr naar het in Wales heerschend volksgeloof gestorven was. Nog zelfs in de 12de eeuw geloofden zij zóó vast aan den terugkeer van Artur, hun redder, dat zij ieder, die er aan had durven twijfelen, gesteenigd | |
[pagina 257]
| |
zouden hebben Ga naar voetnoot1). Zij verheerlijkten dan ook Artur zoowel als Morvan en hunne andere nationale helden in liederen, die eerst in de 19de eeuw uit den volksmond zijn opgeschreven, en door verloop van tijd zeker zeer sterk den wijzigenden invloed van Fransche gedichten hebben ondergaan, maar toch nog wel iets van hun oorspronkelijk karakter kunnen bewaard hebben Ga naar voetnoot2). Na eeuwenlange ballingschap brak voor de Bretons de tijd aan, dat zij op de Angelsaksische overweldigers zouden gewroken worden, doch niet door den teruggekeerden Artur, zelfs niet door een hunner eigene landslieden, maar door den Normandischen hertog Willem den Veroveraar, die zich in 1066 na den slag bij Hastings van Engeland meester maakte. Menig Breton keerde met hem naar het land der voorvaderen terug in de verwachting, de bevrijding der Britten te zullen aanschouwen; en toen teleurstelling gevolgd was, en de Normandiërs de Britten niet minder verdrukten, dan de Angelsaksen vóór hen hadden gedaan, verkondigden de Bretons ook in Groot-Brittanje hun Arturgeloof en werd ook dáár Artur de held van het verleden en de hoop der toekomst. Tegen het eind der 11de eeuw werd nu in Wales een tijdvak van nieuwen bloei voor de dichtkunst geopend onder de regeering van den uit Bretagne overgekomen Rhys ap Tewdor in Zuid-Wales en van den uit Ierland teruggekeerden Gruffudd in Noord-Wales. Uit dien tijd dagteekenen vermoedelijk de eerste triaden (eene eigenaardige dichtsoort, waarin de geleerde dichters alles tot drietallen terugbrengen), van welke echter de grootste meerderheid eerst in de 13de of 14de eeuw vervaardigd werd Ga naar voetnoot3). Naast de liederen leverde de letterkunde van Wales ook verhalen in proza, met liederen doorvlochten, op, waarvan er drie het opmerkelijkste deel uitmaken van het Roode boek van Hergest (Llyfr Coch o Hergest), namelijk de verhalen van Jarlles y fflynawn (d.i. de jonkvrouw van de bron, waarin Owain de held is), van Peredur ab Efrawc en van Geraint ab Erbin Ga naar voetnoot4), die tegenwoordig | |
[pagina 258]
| |
wel niet meer, zooals vroeger voor de onmiddellijke bronnen van Chrestien's romans mogen gehouden worden, al ware het alleen omdat zij blijkbaar jonger zijn dan deze, maar die, eveneens naar 't mij voorkomt te onrechte, door velen worden beschouwd als vertalingen van Chrestien's romans Iwein, Perceval en Erec en waarin ik met anderen liever eene jongere redactie zie van oudere, 't zij Kymrische, 't zij Fransche verhalen, waaruit Chrestien zijne stof heeft geput Ga naar voetnoot1). Omstreeks het begin van de 12de eeuw begon ook aan het hof der Normandische koningen meer belangstelling in de Britsche overleveringen en liederen te ontstaan, en werden Kymrische geschiedverhalen langzamerhand ook onder de geletterden bekend. Aanvankelijk zag men er nog met minachting op neer, zooals o.a. Willem van Malmesbury deed in zijn werk De rebus gestis regum Anglorum, waarin hij de verhalen aangaande Artur en diens neef Walewein, en vooral het geloof aan Artur's wederkomst, als kinderachtige fabelen bespot; maar al spoedig zag men in, dat zij dienstbaar konden gemaakt worden aan de bevestiging der Normandische heerschappij over het Angelsaksisch gedeelte der bevolking en aan de verbroedering van Britten en Normandiërs, wanneer ten minste Artur uitsluitend als de held van het verleden en niet ook bovendien als de toekomstige redder der Britten verheerlijkt werd. Vandaar dat dezelfde Willem van Malmesbury zich wat later (omstreeks 1135) door den bisschop van Winchester, tevens abt van Glastonbury, Hendrik van Blois, broeder van koning Steven, liet overhalen om in een werk De antiquitate Glastoniensis ecclesiae te betoogen, dat | |
[pagina 259]
| |
het eiland Avallon, waar Artur nog heette te leven, geen geheimzinnig land van belofte was, maar eene plaats die ieder kon bezoeken, namelijk de abdij van Glastonbury, en dat Artur en zijne vrouw daar begraven waren Ga naar voetnoot1). Kort daarop zag de Historia regum Brittanniae van den aartsdiaken Galfredus of Godfried van Monmouth het licht, waarin de begaafde schrijver, ten gelieve van Robert van Glocester, den held-haftigen bastaard van Hendrik I, voor de Britsche sagen hetzelfde deed als Saxo Grammaticus voor de Noorsche gedaan heeft, namelijk er het voorkomen van geschiedenis aan te geven door ze in geleerd Latijn in te kleeden en ze van het al te poëtische en al te wonderbaarlijke te zuiveren. Dat zijn werk als geschiedverhaal dus allesbehalve te vertrouwen is, begrijpt tegenwoordig iedereen en zagen zelfs reeds in de 12de en 13de eeuw sommigen in; maar groote waarde bezit het voor onze kennis van de Britsche sagen, al mogen die er dan ook verminkt en hier en daar misschien zelfs gewijzigd zijn ter wille van de politieke bedoeling, waarmee het werk blijkbaar geschreven is. Uitdrukkelijk verklaart Godfried, dat hij in zijn werk een zeer oud, in het Armoricaansch geschreven, boek, hem ter hand gesteld door den aartsdiaken Walter van Oxford, die het uit Bretagne meebracht, in het Latijn vertaald, maar vereenvoudigd heeft Ga naar voetnoot2). Het oorspronkelijke schijnt verloren te zijn; maar wèl hebben wij een werk in het Kymrisch over, getiteld Brut Tysylio of liever Brut | |
[pagina 260]
| |
y Brenhined (d.i. geschiedenis der koningen), dat wel eens voor eene vertaling uit het oorspronkelijk Armoricaansche werk gehouden is Ga naar voetnoot1), maar veeleer eene vrije vertaling van Godfried's werk schijnt te zijn, zooals ook de Brut y Gruffudd ap Arthur is Ga naar voetnoot2), terwijl wij ook nog een vervolg daarop bezitten, door Caradog van Llancarvan in het Kymrisch geschreven onder den titel Brut y Tywysogion, en de Britsche geschiedenis van de 8ste tot het midden der 12de eeuw behelzend Ga naar voetnoot3). Ontzettend groot was de opgang, dien Godfried's werk maakte. Velen, die met minachting op de Britsche sagen hadden neergezien, namen ze, zooals o. a. onze Maerlant, in den Latijnschen vorm als betrouwbare geschiedverhalen aan. Niet alleen werden zij alzoo onder de geleerden van geheel Europa verspreid, maar ook de edelen van het vaste land konden zich er spoedig mee bekend maken door de beide vertalingen in Fransche verzen, die er binnen weinige jaren van verschenen, namelijk het eerste in de Estorie d'Engles van Gaimar, en daarna in den Roman de Brut (of liever de Geste des Bretons), dien maistre Wace in 1150 aan Eleonore van Guienne, de echtgenoote van Hendrik II, opdroeg. Daarmede deden de Britsche sagen hare intrede in de Fransche, d.i. in de wereld-litteratuur; doch terwijl Wace van den eenen kant de aandacht op den Britschen sagenkring vestigde, klaagde hij er van den anderen kant over, dat er zoovele fabelen over Artur en de zijnen in omloop gebracht werden Ga naar voetnoot4), evenals, omstreeks 1180, Giraldus Cambrensis klaagt over de opsiering der oude overleveringen door de barden, ofschoon hij tevens wijst op de oude en authentieke Kymrische boeken, die genealogieën der vorsten van Wales bevatten Ga naar voetnoot5). Giraldus deed wat ook Godfried van Monmouth gedaan had Ga naar voetnoot6), hij bediende | |
[pagina 261]
| |
zich van oude Britsche boeken om de kern der historische waarheid uit het omhulsel der verdichting te voorschijn te brengen; en ook Wace was het alleen om geschiedenis te doen; doch Normandische trouvères en menestreelen, die Wace volgden, waren niet zoo waarheidlievend: zij grepen maar alles aan, wat de Britsche letterkunde bood, en ontzagen zich volstrekt niet er zooveel, als hunne verbeelding hun toeliet, bij te verdichten in de aanvankelijk nog korte verhalen, die onder den naam van ‘lais Bretons’ bekend zijn. Dat zij de stof dezer verhalen regelrecht aan de bardenzangen en Kymrische verhalen zouden ontleend hebben, is niet onmogelijk; maar waarschijnlijker is het, dat behalve Godfried's Historia ook nog enkele andere, nu verloren, Latijnsche boeken, waarin Britsche sagen verwerkt waren, zooals dat hetwelk Martin van Rochester in het Fransch vertaalde Ga naar voetnoot1), als bemiddelaars gediend hebben. Evengoed als de dichters van Frankische romans beroepen ook de dichters van Britsche romans zich niet zelden op zulke Latijnsche boeken Ga naar voetnoot2), en het is evenmin noodig als gerechtvaardigd, dat beroep telkens voor eene leugen te verklaren. In die romans nu bleef Artur niet geheel dezelfde persoon als in de Britsche overlevering. Hij hield op de kloeke strijder te zijn, wiens persoonlijke moed de Angelsaksische overweldigers weerstond; maar hij werd het toonbeeld van vorstelijke majesteit, aan wiens luisterrijk hof, te Carlioen, Kardoel, Karadigan, of in 't foreest van Kamaloet, schitterend door de bekoorlijkheid zijner fiere, maar lieftallige gade Genovere (in 't Kymrisch Gwenhwyvar), de dapperste en ridderlijkste helden zich verzamelden, om vandaar uit de gevaarlijkste avonturen te ondernemen, of er onder elkaar in het steekspel te wedijveren. Artur nam daaraan persoonlijk nimmer deel, want hadde hij het gedaan, dan zou hij steeds de eenige overwinnaar geweest zijn, heet het in de romans Ga naar voetnoot3), waarin hij dus, | |
[pagina 262]
| |
schoon meestal werkeloos toeschouwer, over het algemeen eene veel waardiger houding aanneemt, dan Karel in de meeste Frankische romans. Artur's ridders dragen gewoonlijk den naam van gezellen van der tafelronde, waarin men later, onder den invloed der graallegende, eene bijzondere tafel is beginnen te zien, door Merlijn voor koning Uter Pendragon gemaakt naar het model van de avondmaalstafel. Daaraan bleef dan ééne plaats, de Judasplaats, open, ‘dat vreeselijk sitten’ (d.i. de gevaarlijke zetel) genoemd, omdat ieder, die er zich in zou willen neerzetten, terstond zou gedood worden, behalve de uitverkoren ridder, wien het beschoren was het graal te winnen Ga naar voetnoot1). Oorspronkelijk echter zal de tafelronde, die voor 't eerst ter loops door Wace als een beroemd bestanddeel der Britsche overleveringen vermeld wordt Ga naar voetnoot2), niet anders geweest zijn, dan de open tafel, waaraan de Britsche vorst ieder toeliet, die moed en behendigheid genoeg bezat om na den maaltijd deel te nemen aan dat soort van ridderlijke wapenoefening, dat reeds van den oudsten tijd af bij de Kelten vermeld wordt Ga naar voetnoot3) en ook in de romans zelf met den naam van tafelronde bestempeld wordt. Het aantal gezellen der tafelronde, die ‘onderlinge waren gebonden bi trouwen ende bi sekerheden, dat si souden in allen steden elc andren helpen sonder | |
[pagina 263]
| |
onbiden’ Ga naar voetnoot1), wordt verschillend opgegeven, 't zij als vijftig Ga naar voetnoot2), 't zij als honderdvijftig Ga naar voetnoot3), ja zelfs als driehonderd Ga naar voetnoot4) of vierhonderd Ga naar voetnoot5); doch in elk geval schijnt men zich een bepaald getal te hebben voorgesteld, zoodat er, eerst wanneer er door den dood van een ridder eene plaats in den kring openkwam, met gemeen overleg een nieuwe in kon worden opgenomen, die dan moest zweren, dat hij niet zou nalaten ‘te helpene vrouwen dies noet hadden ende edele onteerde mannen ende joncvrouwen, opdat hi ware van helpen versocht van hare’ Ga naar voetnoot6). Onder de ridders der tafelronde neemt Walewein Ga naar voetnoot7), de zoon van Loth van Orcanië en Artur's zuster, in alle romans, zelfs in die waarin hij de hoofdpersoon niet is, de meest eervolle plaats in; vandaar dat hij met den naam van ‘der avonturen vader’ Ga naar voetnoot8) bestempeld wordt. Hij is het toonbeeld van een niet alleen moedig en verstandig, maar vooral ook fijnbeschaafd, hulpvaardig, echt wellevend ridder, van wien met recht mocht gezegd worden: ‘hovescher dan enich ander was hi, daerne vrouwen ende joncfrouwen minden bi’ Ga naar voetnoot9); en zijn eenig gebrek is, dat hij zich die genegenheid van vrouwen en jonkvrouwen wat al te gaarne laat welgevallen zonder ooit eenige diepere dan zinnelijke liefde voor haar te koesteren en zonder ooit aan trouwen te denken. Aan die lichtzinnigheid paarde zich onverschilligheid voor den godsdienst; maar overigens ontbreekt het hem noch aan karakter, noch aan ernst, zooals vooral ook uit zijne bescheidenheid blijkt. Daarbij is hij ook de geleerde ridder: ‘Walewein was van clergien vroet’, heet het Ga naar voetnoot10), en dikwijls komt hij als een zoo bekwaam genees- en heelkundige voor Ga naar voetnoot11), dat hij een | |
[pagina 264]
| |
wonderdokter schijnt te zijn: wonderbaarlijk was het zeker, ‘dat hem omtrent middach wies sine cracht’ Ga naar voetnoot1). Onafscheidelijk van hem is zijn paard Gringalet Ga naar voetnoot2), dat eene even groote vermaardheid in de Britsche romans verwierf, als het ros Beyaert in de Frankische. Van Walewein's broeders Ga naar voetnoot3) was Gaheriet zijn evenbeeld in 't klein; toch ‘minde hi’ zijn jongsten broeder op één na, Gurrehes, ‘meer dan hi enichgen broeder dede,’ misschien omdat deze, evenals hij, ‘gerne plach vrouwen te minnen’, en bij groote wuftheid in de liefde, waardoor de meeste Britsche ridders zich kenmerkten, in hooge mate hartstochtelijk was, zoodat hij, ofschoon niet van zielenadel en gevoel ontbloot, daardoor wel eens tot de gruwelijkste hardvochtigheid en onrechtvaardigheid verviel Ga naar voetnoot4). Zijn oudste broeder Acgravein was lomp en wreed, en zijn jongste, Mordret, eigenlijk maar een halfbroeder omdat niet Loth, maar Artur zijn vader was Ga naar voetnoot5), speelt in de Britsche sagen dezelfde rol als Gelloen in de Frankische, namelijk die van verrader. Weinig minder in aanzien dan Walewein was Lancelot, de zoon van Ban van Benoyc, beroemd als ‘die scoenste ridder van der werelt’ Ga naar voetnoot6) en daardoor evenzeer als door zijne dapperheid en lichaamskracht geliefd bij de vrouwen, aan wier bekoorlijkheden hij echter steeds weerstand weet te bieden, omdat koningin Genovere zijn ideaal, en trouw aan haar zijn levensbeginsel is. Tot de beste ridders der tafelronde behooren verder Lancelot's halfbroeder Hestor van Mares en zijne neven Bohort en Lyoneel, de zoons van Ban's broeder Bohort van Gaunes; vervolgens de om zijne kuischheid beroemde Perchevael, die, volgens sommige romans, ‘maget bleef bi den grale’, Iwein ‘metten libaerde’, Urien's zoon, Erec, Tristan, de ongelukkige geliefde van ‘die scone Isoude’, Sagremort ‘die wonderlike’, Lucan, Artur's bottelgier, en Keye, Artur' sdrossaat, de zoon van diens pleegvader Antor. De laatste is in alle Britsche romans een zeer eigenaardig type. | |
[pagina 265]
| |
In hem schijnt het ridderwezen van een vorig, ruwer tijdperk aan de kaak gesteld te worden. Snoevend op zijne manhaftigheid, stelt hij zich altijd op den voorgrond, en, den roem aan anderen niet gunnend, wil hij alle avonturen met dollen kop ondernemen; maar als ‘die onwertste die es in Arturs hof’ Ga naar voetnoot1), blijkt hij steeds minder te kunnen, dan hij zich verbeeldt, zoodat hij er gewoonlijk bekaaid afkomt, tot niet gering vermaak van zijne gezellen, wier ridderlijk gemoed zeker medelijden met hem zou getoond hebben, als hij ook zelf maar eenig begrip van edelmoedigheid had gehad; doch juist het tegendeel is het geval: met ruwen spot en lompe scheldwoorden bejegent hij steeds zwakken en onervarenen, die dan meestal later blijken hem verre in ridderdeugd te overtreffen. Deze en andere gezellen van de tafelronde Ga naar voetnoot2) komen in de romans voor als dolende of ‘wandelende’ ridders Ga naar voetnoot3), die ‘in vele hoeken wonderlijke avonturen soeken’ Ga naar voetnoot4), en als zij wat lang wegblijven weer door andere ridders worden opgespoord, zoodat er voortdurend ‘queste’ is en het zelfs ‘costume ende sede’ aan Artur's hof kon worden, dat de koning ‘niet wilde eten ter ure, hine hadde gehort nieuwe aventure’ Ga naar voetnoot5). Op die tochten gebeurt het den ridders soms, dat zij elkaar ontmoeten zonder elkaar te kennen, en dan met elkaar in strijd geraken Ga naar voetnoot6). Meestal echter kiezen zij partij voor de eene of andere mishandelde jonkvrouw, terwijl zij op hunne tochten dikwijls met wonderbaarlijke en vreeselijke monsters te kampen hebben: reuzen Ga naar voetnoot7), wanstaltige reuzinnen Ga naar voetnoot8), libaerden Ga naar voetnoot9), ser- | |
[pagina 266]
| |
penten Ga naar voetnoot1), lintwormen (d.i. draken) Ga naar voetnoot2) en andere gedrochten Ga naar voetnoot3). Dat zij gevaarlijke waterstroomen moeten doorwaden of langs een uiterst smal bruggetje overgaan, is geene zeldzaamheid; ook komen zij nu en dan aan rivieren van vloeibaar vuur Ga naar voetnoot4), die uitloopen in de geheimzinnige leverzee Ga naar voetnoot5). De onbekende streek, waarin de ridders op avontuur uitgaan, en waar zij soms bij ‘der elvinnen fontein’ Ga naar voetnoot6) of andere tooverbronnen aanlanden, is dan ook dikwijls een waar wonderland, al wordt het niet altijd, zooals in den roman van Walewein, het rijk van koning Wonder genoemd; en onder dat wonderlijke is zoowel het bewonderingwekkende, d.i. het prachtige en kunstige, als het bovennatuurlijke begrepen. Krijgen de helden ook maar eene enkele maal een prachtig opgetuigd ros ten geschenke, zooals Ferguut, die zich het ros Pennevare verwerft Ga naar voetnoot7), dikwijls worden zij luisterrijk ‘gefesteert’ met keur van spijs en drank en kostbare kleederen, in prachtig beschilderde zalen Ga naar voetnoot8) of in bloeiende lusthoven, waarin zij gouden wonderboomen zien met door mechaniek zingende vogeltjes op de takken en kunstig springende fonteinen, waarvan het water de vervlogen jeugd of de verdwenen gezondheid terugschenkt Ga naar voetnoot9). Zij leggen zich daar soms te rusten op een schitterend wonderbed, dat de wonden van den slapende van zelf doet genezen Ga naar voetnoot10). Metalen poortwachters, die zware hamers geregeld doen op en nedergaan om den ongenooden gast te vermorzelen Ga naar voetnoot11), wekken nog maar alleen | |
[pagina 267]
| |
de verwondering; doch dat er geheimzinnige krachten in het spel zijn, gevoelen de ridders, wanneer zij personen ontmoeten, die zich zelf of anderen van gedaante kunnen doen veranderen, zooals koning Wonder, die ‘hem versciep tallen dieren ende banderside hem weder tallen voghelen sciep’ Ga naar voetnoot1), of zooals de toovenaar, die zich zelf zoo klein kon maken als een kind van vijf jaar en terstond daarop tot een reus, en die ook Walewein door hem in 't gezicht te blazen herschiep in een ‘clein ridderkijn’ Ga naar voetnoot2), of zooals Torec's oom, die in ‘alfsgedane’ rondzwierf Ga naar voetnoot3). Zoo treffen zij den koningszoon Roges in de gedaante van een vos en zijne stiefmoeder in die van eene pad aan Ga naar voetnoot4), en vinden zij een betooverden ridder, Cleas van den briele, die eenige malen per dag het gevoel heeft, alsof hem het hoofd wordt afgeslagen Ga naar voetnoot5). Het doel van de tochten der ridders is dan ook gewoonlijk het opsporen of bemachtigen van kostbare, wonderbaarlijke voorwerpen: ‘de horen en het hoeftcleet’ of sluier, die Ferguut Ga naar voetnoot6), den ‘cirkel’ of ‘hoetbant van Mariole,’ dien Torec wint Ga naar voetnoot7), het tooverschaakspel, dat van zelf tegenspeelt en iederen speler mat maakt Ga naar voetnoot8) en dat Walewein voor Artur verwerft Ga naar voetnoot9), het witte schild van ivoor met edelgesteenten bezet, dat Ferguut Ga naar voetnoot10), evenals het witte wonderschild met het roode kruis, dat Galaäd machtig wordt Ga naar voetnoot11), en het ‘swert metten vremden of den wonderliken ringen’ (d.i. gordels) Ga naar voetnoot12), evenals het ‘swert metten tween ringen’, dat Walewein buit maakt Ga naar voetnoot13). Andere wonderlijke voorwerpen, waarmee de ridders in aanraking komen, zijn: het manteltje, dat langer wordt of inkrimpt, als het gedragen wordt door eene vrouw die bedriegelijk in de liefde is, en dat bij eene proef, die er genomen werd, alleen ‘Carados' vrindinne’ als trouw deed kennen, maar alle andere dames aan Artur's hof van | |
[pagina 268]
| |
valschheid overtuigde Ga naar voetnoot1), zoodat wuftheid in de liefde niet alleen den ridders, maar evengoed den edelvrouwen uit den Britschen sagenkring eigen was; verder ‘tscip van avonture,’ dat zich zelf stuurt zonder eenigen stuurman te behoeven Ga naar voetnoot2), en allerlei andere wonderlijke dingen meer, ‘met gokelien ende met astronomien’ gemaakt, waaronder ook ‘een bedde fijn’ Ga naar voetnoot3) of ‘Merlijns bedd daer elc, die er op slaept, te hant verliest sinen sin’ Ga naar voetnoot4). Deze Merlijn speelt in de Britsche overleveringen eene groote rol Ga naar voetnoot5), al wordt hij dan ook in de romans - behalve een paar, waarin hij de hoofdpersoon is - slechts nu en dan even genoemd. In de Britsche liederen heet hij Merddhin en is hij bard en krijgsman tegelijk: het gedicht Afallenau heet zijn werk. In de 12de eeuw komt hij als profeet en toovenaar voor, en worden er allerlei voorspellingen op zijn naam verspreid Ga naar voetnoot6). Wanneer hij ‘de wilde’ of ‘de Caledonische’ wordt genoemd, geschiedt dat om hem te onderscheiden Ga naar voetnoot7) van Merlijn-Ambrosius, die als raadsman van koning Vortigern optreedt Ga naar voetnoot8) en - misschien onder den invloed van Oostersche Manichaeïsche, overleveringen - als ‘kind zonder vader’ of ‘zoon des duivels’ gedoodverfd wordt; maar gewoonlijk worden beiden als een en dezelfde persoon voorgesteld, zooals in de Vita Merlini in Latijnsche verzen, die Godfried van Monmouth heette geschreven te hebben. | |
[pagina 269]
| |
In een paar Fransche romans werd de geschiedenis van Merlijn verbonden - zij het ook door een lossen draad - met de overlevering van het graal, waarvoor vroeger, op gezag van De la Villemarqué Ga naar voetnoot1) vrij algemeen een Keltische oorsprong werd aangenomen, zooals, ondanks de daartegeni ngebrachte bezwaren, door zeer velen nog wordt gedaan Ga naar voetnoot2), en dat is ook zeer begrijpelijk, daar het graal zoo goed als uitsluitend voorkomt in romans, die Britsche overleveringen behandelen en, behalve met Britsche helden, ook met symbolische voorstellingen uit het Britsche volksgeloof in nauw verband wordt gebracht. Zoo treft men b.v. in de graalverhalen meermalen de bloedende speer aan, die later wel is waar ook dikwijls gehouden is voor de speer, waarmee Longinus de zijde van Jezus doorstak, en die in verschillende romans naast het graal voorkomt, o.a. onder den naam van wrake-spere Ga naar voetnoot3), maar die reeds vóór het ontstaan van | |
[pagina 270]
| |
de graalsage het zinnebeeld was van den strijd tusschen Britten en Angelsaksen, zoodat eene oude profetie (van Taliesin) luidde: ‘dat rike van Logres sal bi den spere sijn testort’ Ga naar voetnoot1). Van Keltischen oorsprong moet zoo ook het gebroken zwaard zijn, waarvan bloed afdruppelt en waarvan de stukken alleen zouden kunnen verbonden worden door den ridder, die het graal zou winnen Ga naar voetnoot2). Speer en zwaard van den god Lug Lamhfhada, behooren ook volgens het Iersche volksgeloof tot de vier schatten, die de feeën bezitten: de beide andere zijn Lia Fail of de steen der deugd en de ketel van den god Dagda, waarin men dan het prototype van het graal wil zien. Intusschen treft men den naam graal of gréal zelf het eerst buiten het Brittenland aan en wel bij Chrestien de Troyes, wiens dichtwerk Li contes del Graal van omstreeks 1190 moet dagteekenen, maar bij 's dichters dood onvoltooid is gebleven, zoodat hij niet meer in de gelegenheid was bij de ontknooping van zijn verhaal, het winnen van het graal door Perceval, duidelijk mee te deelen, wat hij zelf onder dat zoo ijverig nagejaagde kostbare voorwerp eigenlijk verstond. Nu lezen wij bij hem alleen (vs. 4411 vlg.): ‘De fin or esmerê estoit, pières pressieuses avoit el Gral’. De onzekerheid, waarin wij aangaande Chrestien's voorstelling van het door hem het eerst in de Fransche letterkunde ingevoerde graal verkeeren, maakt, dat men er desnoods ook wel een gewrocht van 's dichters verbeelding in kan zien, al bekent hij zelf, dat voor de stof van zijn roman ‘li quens Felippes de Flandres li bailla le livre’. Dat boek kan een Fransch, maar zal nog eer een Latijnsch boek geweest zijn, eene Historia de Gradale, want Helinand vertelt ons omstreeks 1204, dat er zulk een boek bestond, al had hij het zelf ook niet kunnen opsporen, en geeft dan tevens eene verklaring en afleiding van het woord graal of gréal (Prov. grazal) uit het Lat. gradalis of gradale, Waarmee over het algemeen een groote, weinig diepe schotel werd aangeduid, die in afzonderlijke vakken verschillende kostelijke spijzen bevatte, maar slechts bij rijke lieden op tafel kwam Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 271]
| |
Niet lang na Chrestien moet ook een ander Fransch dichter een graalroman hebben vervaardigd, namelijk Guiot de Provins, vermoedelijk dezelfde, van wien wij een dichtwerk ‘Bible’, tusschen 1203 en 1208 geschreven, en eenige kleinere gedichten bezitten. Omdat die graalroman verloren ging, is door velen het bestaan er van betwijfeld en er een (laat het zijn: vroom) bedrog in gezien, wanneer Wolfram von Eschenbach voor zijn roman van Parzival Ga naar voetnoot1) zich beroept op ‘Kyot la schantiure’ (416 vs. 21) of ‘Kyot von Provenz’ (827 vs. 9) als op den dichter, die ‘uns diu rehten maere enbôt’ (827 vs. 4) en naar wien hij dus veel had verbeterd en aangevuld, toen hij eene Hoogduitsche vertaling van Chrestien's roman bewerkte. Van scepticisme aangaande de juistheid van zulke bronopgaven is men tegenwoordig meer en meer teruggekomen Ga naar voetnoot2). Voor Wolfram nu is het graal geen schotel of ketel, maar een hoogst kostbare tooversteen, ‘lapsit exillis’, zooals het in den tekst van den ‘Parzival’ heet, wat door Zacher wel terecht, in ‘lapis electrix’ verbeterd is Ga naar voetnoot3), zoodat het nu een meteoorsteen blijkt te zijn, zooals er in het Oosten (men denke aan de Kaäba te Mekka) vele eene godsdienstige vereering vonden. Met de priesters van dien steendienst onder den graalkoning Anfortas te Munsalvaesche (Mont Salvage), die aan den vermaarden Presbyter Johannes (Paap Jan) doet denken, zijn door Wolfram, of, liever, door Guiot, zijn voorbeeld, de tempeliers vereenzelvigd, die hij ‘templeisen’ (d.i. ‘templenses’ van den templum Salomonis) noemt en aan welke in het begin van de 14de eeuw een geheele kettersche eeredienst, vol van Muzulmansche bestanddeelen, werd te laste gelegd. Dat alles zou door Guiot geput zijn uit bronnen, die hij in Anjou vond, en uit een heidensch boek, dat hij te Toledo in handen kreeg en waaraan misschien de op Afrika's Noordkust onder de Mooren | |
[pagina 272]
| |
zich afspelende voorgeschiedenis van Parzival's vader Gahmuret is ontleend, die Wolfram ons vertelt, maar waarvan niets bij Chrestien wordt gevonden. Onder de Arabische schrijvers, waarop Wolfram zich beroept (643 vs. 17), komen ook Kancor en Thebit voor. De laatste is bekend als een in zijn tijd zeer vermaard geneeskundige en onder Kancor zal men waarschijnlijk den met dezen meer dan eens samengenoemden el-Kendi moeten verstaan. Beiden leefden in de 9de eeuw te Bagdad. Zooals men ziet, kan er bij Guiot en Wolfram in de verte niet meer gedacht worden aan Keltischen oorsprong van het graal. Hier is het graal, al is het door Chrestien's invloed ook met eene Britsche geschiedenis verbonden, uitsluitend van Oosterschen oorsprong Ga naar voetnoot1). Wij zullen nu wel moeten aannemen, dat Guiot, den onvoltooiden roman van Chrestien vervolgende, zooals ook anderen dat later zouden doen, en niet recht wetende, wat Chrestien onder het graal verstond, te dien aanzien zijn eigen weg is gegaan, misschien te rade gaande met tempeliers, die hem Oostersche boeken hebben verschaft, waardoor zijn gedicht eene kettersche kleur heeft gekregen, wat aan de verspreiding wel niet ten goede zal gekomen zijn, zoodat het alleen in eene Duitsche vertaling voor den ondergang is bewaard. Naast de Keltische en de Oostersche voorstelling van het graal hebben wij nu nog eene derde, eene legendarisch-Christelijke, te vermelden. Omstreeks 1200 toch kreeg Robert de Borron het in den zin, aan hetgeen tot nog toe alleen als graalqueste in Artur's tijd was behandeld, ook eene voorgeschiedenis, onder den titel van Joseph d'Arimathie, toe te voegen, waarbij de kerkelijke legenden dienst konden doen, omdat hij meende in deze het ware graal te hebben teruggevonden Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 273]
| |
Volgens De Borron's voorstelling nu was het Heilige Graal, zooals het nu begon te heeten, de avondmaalsschotel en nog niet de miskelk, zooals men in latere romans vindt. Zulke schotels werden juist in dezen tijd en ook reeds iets vroeger in verscheidene kerken ontdekt, hetzij van zilver met edelgesteenten bezet, hetzij uit halfedelsteenen gesneden, en als kostbare reliquieën bewaard, vooral wanneer daarin, of in kristallen fleschjes, nog bovendien het door Jozef van Arimathea opgevangen bloed van Jezus bewaard heette te zijn. Druppels van het Heilige Bloed had reeds in 1149 Graaf Dirk van den Elzas meegebracht uit het Heilige land naar Brugge, waar hij en zijne echtgenoote, Sibille van Anjou, de kapel van den H. Basilius of de Heilige-Bloedkapel stichtten, die nog steeds op het bezit van deze reliquie trotsch is. Den waren avondmaalsschotel kon men zich, naar het ‘Evangelium Nicodemi’ allicht denken in de handen van Jozef van Arimathea, of, zooals ik meen, dat nog veeleer het geval zal geweest zijn, in handen van Jacobus den Jongere Ga naar voetnoot1). Deze toch zou, volgens de kerkelijke legenden, de eerste mis hebben gevierd, en als eerste bisschop van Jeruzalem de bestuurder geweest zijn der oudste Christengemeente, waarin liefdemaaltijden werden gehouden en waarbij geene onwaardigen zich konden aansluiten zonder op wonderdadige wijze voor hunne vermetelheid gestraft te worden. Verder wordt Jacobus ons afgeschilderd als een ijverig voorstander van het ongehuwde leven, en heet het, dat om zijn marteldood te wreken de krijgstocht der Romeinen tegen Jeruzalem zou ondernomen zijn. Toen Jezus gestorven was, zegt de legende, | |
[pagina 274]
| |
zwoer hij in het volle geloof aan Jezus' opstanding, dat hij niet zou eten, vóór hij Jezus in levenden lijve had teruggezien: en dientengevolge verscheen Jezus na zijne opstanding dan ook het eerst aan hem, liet eene tafel met brood voor hem neerzetten, zegende het brood en zeide tot hem: ‘sta op, mijn broeder Jacobus, en eet, want de zoon des menschen is opgestaan.’ Het laatste verhaal heeft eenige gelijkheid met het verhaal der verschijning van Jezus aan Jozef van Arimathea, die na Jezus' dood door de Joden gevangen was genomen; en dat punt van overeenstemming tusschen Jozef en Jacobus, evenals het verband tusschen de door Jacobus ingestelde mis en de graflegging, waarbij Jozef de hoofdrol vervulde, schijnt voor De Borron de aanleiding geweest te zijn om in de graallegende, zooals men die in zijn roman vindt, alles op Jozef over te brengen, wat wij zagen, dat van Jacobus verhaald werd, en er dan natuurlijk ook aan toe te voegen, wat Jozef's eigen legende, verbonden met die van Veronica, wist te verhalen Ga naar voetnoot1). Juist Engeland kon ook het land worden waar de jongere graalsage uit de kerkelijke legende ontstond, want daar was in het begin der 12de eeuw de overlevering verspreid, dat twaalf leerlingen van Philippus en Jacobus er het evangelie hadden gepredikt Ga naar voetnoot2), en daar ook werd later de voor Jacobus in de plaats gestelde Jozef als eerste verkondiger van het Christendom vereerd. |
|