| |
| |
| |
Pleidooi voor Brandaan
Aan het begin van de Nederlandse letterkunde, toen elk boek nog een unieke en vrijwel onvervangbare bron van kennis was, staat het verhaal van een boekverbranding. De toedracht zou als volgt zijn geweest. Een Ierse abt, genaamd Brandaan, maakte een studie van de wijze waarop God zich in de schepping openbaart. Op een dag kreeg hij een boek in handen waarin allerlei merkwaardige natuurverschijnselen beschreven werden, zowel op de aarde als erboven en eronder. Hij vernam dat er drie hemelen waren en dat er zich onder deze wereld een andere wereld zou bevinden, waar het nacht werd als hier de dag aanbrak. Toen hij las dat er vissen bestonden die een heel woud op hun rug droegen, tekende hij luidkeels protest aan: dat was niet te geloven. Maar het zou nog vreemder worden. De schrijver beweerde dat Judas in de hel door Gods goedheid iedere zaterdagavond verlichting van zijn straf kreeg. Dàt weigerde Brandaan te aanvaarden - tenzij hij het met zijn eigen ogen zou zien - en in een opwelling van woede over zoveel onwaarheid wierp hij het boek in het vuur en vervloekte de schrijver ervan. De gevolgen waren vèrstrekkend. Op last van God was Brandaan gedwongen een zeereis van negen jaar te ondernemen om alles waaraan hij lezend geen geloof wilde schenken uit eigen aanschouwing te leren kennen. Het verhaal van zijn belevenissen werd verteld in een gedicht dat, naar men aanneemt, omstreeks het midden van de twaalfde eeuw in het Rijnland is ontstaan, en dat in een Middelnederlandse versie in twee handschriften van rond 1400 is overgeleverd.
Hoe moet Brandaans daad worden beoordeeld? Een twintigste-eeuwer denkt bij het woord ‘boekverbranding’ met afschuw aan gebeurtenissen uit het nationaal-so-cialistische Duitsland, of, in het recentere verleden, aan het onthaal dat Salman Rushdie's De duivelsverzen in bepaalde islamitische kringen ten deel is gevallen. Voor een middeleeuwer zal Brandaans handelwijze vooral associaties hebben opgeroepen met het verbranden van ketterse boeken, zoals dat in de twaalfde eeuw (en daarna) herhaaldelijk is voorgekomen. De twaalfde eeuw was een tijd van grote veranderingen. Aan het begin van de eeuw had de opbloei van de handel in heel West-Europa de welvaart doen toenemen. Vooral onder de aristocratie was dit gepaard gegaan met het ontstaan van een nieuw levensgevoel, dat enerzijds aan de dag trad in een feestelijk, ‘hoofs’ gezelschapsleven, en anderzijds in een gretige belangstelling voor alles wat de wereld aan bijzonders te bieden had. Ten behoeve van leken - die geen toegang hadden tot de Latijnse wetenschappelijke literatuur - werden talrijke werken, antieke en middeleeuwse, in de volkstaal bewerkt. De twaalfde-eeuwse maatschappelijke elite voelde zich de zelfbewuste erfgenaam van een beschaving die in het oude Griekenland was ontstaan, die daarna naar Rome was overgeplant en die nu in West-Europa tot nieuwe bloei was gekomen, met name in Frankrijk, het centrum van de hoofse cultuur. Niet ten onrechte spreekt men van ‘de Renaissance van de twaalfde eeuw’.
| |
| |
De grenzen van geloven en weten waren in beweging. Sinds het midden van de eeuw was het aanzicht van vele wetenschappen in hoog tempo aan het veranderen, doordat er steeds weer nieuwe antieke bronnen aan het licht kwamen. Van talrijke Griekse geleerden uit de Oudheid had men in het christelijke Westen eeuwenlang slechts de beroemde namen onthouden, zonder hun werken te kunnen lezen - de kennis van het Grieks was verloren gegaan. In de Arabische wereld daarentegen had de Griekse erfenis op schitterende wijze vrucht gedragen. Eindelijk overwonnen de christenen hun wantrouwen ten opzichte van de islamitische wetenschap. In Spanje en op Sicilië, waar de twee culturen elkaar ontmoetten, werden, soms door tussenkomst van joodse geleerden, Arabische vertalingen van Griekse geschriften uit de Oudheid in het Latijn overgebracht. De Almagest van de geograaf en kosmoloog Ptolemeus, delen van het reusachtige oeuvre van Aristoteles, werken van de wiskundige Euclides en de medicus Galenus waren misschien de belangrijkste, maar zeker niet de enige. Er was vrijwel geen wetenschapsgebied dat zich aan de invloed van de herontdekte klassieke autoriteiten kon onttrekken.
In de grote kathedraalscholen van Frankrijk en Italië trachtte men de nieuwe inzichten in te passen in het geheel van de bestaande kennis. Ook filosofie en theologie bloeiden op: zelden is zo indringend nagedacht over de relatie tussen God en de mensen. De discussies speelden zich veelal af aan de grenzen van wat voor de Kerk nog acceptabel was, niet zelden ook werden die grenzen overschreden. Op verschillende plaatsen in Europa kwamen ketterse bewegingen op, die vooral onder de leken grote aanhang vonden - en die vaak bloedig werden neergeslagen. De keerzijde van al deze explosieve veranderingen was een gevoel van onzekerheid en twijfel. Velen wisten niet meer wat te geloven. Verdroegen de nieuwe opvattingen over de inrichting van de kosmos zich wel met wat de bijbel leerde? Als de heidense geleerden gelijk hadden, waar moest een christen zich dan de plaats van het hiernamaals denken? Hoe kon het zijn dat de ziel van een gestorven zondaar enerzijds puur geest was, en anderzijds lichamelijke pijnigingen moest ondergaan? De openingsscène van het verhaal tekent Brandaan als een twaalfde-eeuwer die door vragen als deze bestormd wordt.
Echo's van de wetenschappelijke ontdekkingen en van de theologische discussies moeten ook zijn doorgedrongen tot het twaalfde-eeuwse lekenpubliek waarvoor het Brandaangedicht oorspronkelijk bestemd is geweest. Wellicht hebben vele toehoorders in Brandaans impulsieve handelwijze iets van hun eigen onbehagen over de nieuwerwetse ideeën herkend. Maar er hebben zich onder het publiek ongetwijfeld ook goed-geïnformeerde mensen bevonden die begrepen hoezeer Brandaan zich vergiste. Een vis die een heel woud op zijn rug droeg? Was dat niet het zeemonster waarover in het Bestiorium, een in de twaalfde eeuw wijdverbreid en gezaghebbend werk over dierkunde, te lezen was dat het door zeelieden vaak voor een bebost eiland wordt aangezien? En waarom zou het ondenkbaar zijn dat Judas, zèlfs Judas, de zondaar bij uitstek die Christus-zelf had verraden, op de een of andere wijze deel zou hebben aan de goddelijke genade - Gods goedheid was immers on- | |
| |
eindig? Twaalfde-eeuwse theologen hielden ervan hun stellingen met dergelijke extreme voorbeelden te adstrueren. In beide gevallen - het eerste op het gebied van de natuurwetenschap, het andere op dat van de theologie - zou Brandaans ongeloof door de ervaringen tijdens zijn reis worden gelogenstraft.
Brandaan doet boete - maar wat is eigenlijk de zonde waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt? Als hij het boek in het vuur ziet verteren, hoort hij de stem van een engel, die hem verwijt dat hij door zijn driftige daad de waarheid verloren heeft laten gaan. Helaas valt uit de tekst niet op te maken om wat voor boek het gaat. Met waarheid moet hier wel bedoeld zijn: kennis omtrent wonderbaarlijke, maar ware feiten in natuur of bovennatuur. Door zijn protest tegen de inhoud van het boek trekt Brandaan dus Gods scheppingskracht in twijfel. Veel later in het verhaal - zie de verzen 1910-48 - wordt hij vergeleken met de apostel Thomas, die pas toen Christus hem Zijn wonden liet betasten wilde geloven dat Hij werkelijk uit de dood was opgestaan, zoals in het evangelie van Johannes (20:24-29) wordt verhaald. De woorden die Christus daarbij spreekt - ‘Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben’ -worden ook Brandaan voorgehouden. Uit beide plaatsen mag worden geconcludeerd dat de zonde waarvoor Brandaan wordt gestraft, een tekort aan geloof is.
Brandaan komt door zijn reis tot inzicht. De oude voorstelling van het leven als een reis krijgt in de twaalfde eeuw een nieuwe inhoud. In vroeger eeuwen was het beeld van de reis meestal verbonden geweest met het idee van een ballingschap, een langdurig wèg-zijn van huis en haard, van verwanten en vrienden, dat de pelgrimerende reiziger tenslotte dichter bij God kon brengen. De twaalfde-eeuwse conceptie was anders gekleurd: een reis was een tocht die nieuwe ervaringen opleverde, die avonturen met zich meebracht, die individuele kwaliteiten op de proef stelde. De aantrekkingskracht van de kruistochten, die in deze eeuw duizenden op de been brachten, heeft met deze dynamiek te maken. Aan de Arturroman, een creatie van de twaalfde eeuw, ligt de conceptie van de queeste ten grondslag: een avonturentocht die de held zelfkennis verschaft en die hem in staat stelt zich een eervolle plaats in de gemeenschap te verwerven. Ook in de religieuze sfeer wordt het beeld van de reis steeds vaker toegepast om psychische processen - zoals bijvoorbeeld dat van het geleidelijk opstijgen van de ziel tot het goddelijke wezen - aanschouwelijk voor te stellen.
De motivering van het op-reis-gaan is steeds weer anders: de hunkerende ziel wordt onweerstaanbaar aangetrokken door Gods liefde, de ridder van de Tafelronde gaat op zoek naar avontuur of wordt uitgedaagd door een avontuur dat zich aan Arturs hof aandient en dat voor hem persoonlijk bestemd lijkt te zijn, Brandaan, ten slotte, gaat op reis omdat een engel hem daartoe namens God opdracht geeft. Zijn negen jaren op zee zijn een straf, een boetedoening voor zijn kleingelovigheid. Later in het verhaal zal blijken dat zijn straf ook inhoudt dat hij het verbrande boek moet restitueren. Alles wat hij en zijn monniken onderweg meemaken en aanschouwen wordt zorgvuldig geboekstaafd in een scheepsjournaal. Als dit boek vol is, is de boetedoening volbracht en kan de terugreis worden aanvaard. Na hun
| |
| |
thuiskomst wordt het boek op het altaar van Maria gelegd.
Brandaan is een zondaar die boete doet; hij is ook een heilige - een heilige zoals men zich die in de twaalfde eeuw placht voor te stellen. Wat iemand volgens deze visie tot een heilige maakt, was niet primair een leven zonder zonden, maar veeleer een speciale relatie met God. Men zag een heilige als een gunsteling van God, en bijgevolg als iemand die met zijn gebeden van God meer gedaan kon krijgen dan een gewoon mens. Tijdens de reis weet Brandaan schip en opvarenden herhaaldelijk door zijn vurig bidden uit de meest benarde situaties te redden. Als duivels een van zijn monniken, die zich bij het bezoek aan een paradijselijk kasteel aan diefstal heeft bezondigd, hebben meegesleurd naar de hel, richt Brandaan een dringend - en dwingend - gebed tot God. Hij weigert verder te varen als hij zijn monnik niet terugkrijgt; hij zal blijven bidden tot God hem verhoort. Zeer persoonlijk is hun relatie, zoals die tussen Jahwe en Job. Gods antwoord klinkt uit een lichtschijn tussen twee vurige hoornen. Hij verklaart zich onschuldig. De duivel had het recht de monnik mee te nemen; hij had immers gestolen. Werd Adam niet 5000 jaar in de hel gestraft wegens het stelen van een appel? Maar Brandaan houdt aan. Hij en zijn monniken strekken zich uit op de grond, met uitgespreide armen - in de vorm van het Kruis - en blijven bidden tot zij God tenslotte vermurwen, waarop Hij de duivel last geeft de monnik terug te brengen.
Brandaans oceaanreis is een zaak tussen hem en God. Als de tocht in overeenstemming met een modern verwachtingspatroon zou zijn verlopen, zou Brandaan bij zijn landingen op verre kusten in contact zijn gekomen met vreemde volken en uitheemse gebruiken. Geconfronteerd met totaal van de zijne afwijkende culturen zou hij zich met gebarentaal verstaanbaar hebben moeten maken. In werkelijkheid (dat wil zeggen: in de werkelijkheid van het verhaal) loopt Brandaans schip tijdens de negenjarige reis nooit havens binnen waar ‘gewone’ mensen wonen. Brandaan bezoekt geen steden of dorpen, hij ontmoet nergens mensen die tot niet-christelijke culturen behoren. De vreemdste wezens die hij leert kennen - de gedrochtelijke Walseranden met hun zwijnskoppen op dunne kraanvogelhalzen en hun hondepoten - blijken zich van dezelfde taal te bedienen als hij, en zij vereren dezelfde God. Op het verste punt van zijn reis hoort Brandaan kort na een dagenlange windstilte geluiden opstijgen van de zeebodem. Hier lijkt hij in contact te komen met de wereld ónder deze wereld die in het verbrande boek beschreven werd. Maar ook deze geluiden, opgevangen uit een onderzeese wereld, hebben niets exotisch: het zijn de herkenbare geluiden van een christelijke samenleving, met kerkklokken en liturgisch gezang. Het is of God de niet-christelijke wereld buiten Europa (van het bestaan waarvan twaalfde-eeuwers zich terdege bewust waren) om didactische redenen tijdelijk heeft doen verdwijnen teneinde Brandaan in staat te stellen op een zo doeltreffend mogelijke wijze tot inzicht te komen.
De wereld waarin Brandaans schip rondzeilt, is niet de wereld van de middeleeuwse geografen en evenmin die van de zeemansverhalen, al heeft zij met beide wel allerlei elementen gemeen. De twaalfde-eeuwse geografie was een mengeling
| |
| |
van heidens-antieke en joods-christelijke bouwstoffen. Dat de aarde een bolvorm had, stond al sinds de Oudheid vast. Er was, zo meende men, één, ruwweg cirkelvormige, landmassa, bestaande uit de continenten Europa, Azië en Afrika, die werd omspoeld door de Oceaan. Verspreid in de Oceaan lagen eilanden. De antieke geografen situeerden de Insulae Fortunatae, de Gelukzalige Eilanden (waarmee, zij waarschijnlijk de Canarische Eilanden bedoelden) in de westelijke Oceaan. Ook in de bijbel is sprake van één, de aarde omspoelende zee - een zee zonder overkant - waarin eilanden liggen. ‘Volgens zijn plan heeft Hij de watervloed bedwongen en daar eilanden in geplant’, zegt het bijbelboek Ecclesiasticus (43:23) in een context die gewaagt van verhalen van zeevaarders en van ‘vreemde, wonderbaarlijke werken, een bonte dierenwereld, gedrochtelijke schepsels’.
Voor een deel berustte de antieke geografie op sterke verhalen van zeelieden. Vaak is het onmogelijk vast te stellen of zich onder de fantasie een kern van waarheid verbergt. Zo deelt de Romeinse schrijver Plinius (23-79 na Chr.) mee, dat zich ergens in de Oceaan een gebied bevindt waar het zeewater in een stroperige substantie verandert. Een verklaring van dit bericht over de ‘gestolde zee’ heeft men gezocht in het verschijnsel ijsgang, waarbij het zee-oppervlak met grote en kleine ijsschollen overdekt is, maar men heeft ook gedacht aan de uitgestrekte wiervelden in de Sargasso-zee. Het middeleeuwse volksgeloof in Noord- en West-Europa kent een overlevering omtrent een ‘Leverzee’, waarin schepen vastraken. Hoe deze middeleeuwse conceptie samenhangt met het antieke idee van een ‘gestolde zee’, is nog onduidelijk. Eveneens uit de Oudheid stamt het geloof dat zich elders in de Oceaan een onderzeese magneet bevindt die met ijzer beslagen schepen naar zich toe trekt. Beide overleveringen - de Leverzee en de onderzeese magneet - hebben hun sporen in de Brandaan achtergelaten.
Tot het erfgoed van de antieke geografie behoorde ook de leer van de vijf klimaatgordels. De buitenste zones, rond de noord- en de zuidpool, zouden onbewoonbaar zijn wegens de koude. Meer naar binnen strekten zich de twee gematigde, voor menselijke bewoning geschikte klimaatzones uit, die van elkaar gescheiden werden door een voor mensen ondoordringbare hittegordel langs de evenaar. Of er in de gematigde zone op het zuidelijk halfrond ook daadwerkelijk mensen - antipoden of tegenvoeters - leefden, was een heftig omstreden kwestie. Kerkelijke autoriteiten verzetten zich tegen de gedachte aan een antipodencontinent. De bijbel leerde immers dat de mensheid op één plek was ontstaan - hoe zouden nazaten van Adam en Eva dan het gebied ten zuiden van de hittegordel hebben kunnen bereiken? De bijbel leerde ook dat het evangelie ‘tot de einden der wereld’ was verkondigd - hoe zouden predikers dan tot de woonplaatsen der antipoden (als die bestonden) kunnen zijn doorgedrongen? Maar ook andere meningen deden opgeld. Arabische geografen, wier werk in vertaling in Europa bekend werd, bestreden de ondoordringbaarheid van de equatoriale hittegordel door te wijzen op de stad Arin, die vrijwel op de evenaar gelegen was. Op een wereldkaart in het Parij se handschrift van het beroemde Liber floridus van Lambert van Sint-Omaars, een encyclopedie uit het midden
| |
| |
van de twaalfde eeuw, wordt op het zuidelijk halfrond een continent afgebeeld dat ‘volgens de filosofen’ bewoond wordt door antipoden. Daarenboven is aan de westzijde van de kaart eengroot eiland afgebeeld, met het bijschrift (woordelijk vertaald): ‘Hier wonen antipoden; maar zij hebben een verschillende nacht en tegenovergestelde dagen.’ De formulering lijkt veel op die in de Brandaan en het is heel goed mogelijk dat de dichter zijn theoretische kennis over het dag-en-nachtverschil aan een werk als het Liber floridus heeft ontleend.
Ergens ter wereld - daarover waren alle middeleeuwse geleerden het eens - moest zich het aardse paradijs bevinden, de hof van Eden waaruit Adam en Eva waren verdreven. Na de zondeval zou de verrukkelijke tuin in stand zijn gebleven, afgeschermd door een hoge muur en ontoegankelijk voor gewone stervelingen. Volgens sommigen was het aardse paradijs onbewoond; anderen meenden dat de profeten Elia en Henoch, die volgens bijbelse autoriteiten niet gestorven zouden zijn, in of bij het aardse paradijs de dag des oordeels zouden afwachten; weer anderen geloofden dat alle rechtvaardigen uit de eeuwen vóór de verlossing door Christus daar tot het einde der tijden zouden verblijven. Over de plaats waar het aardse paradijs te vinden was liepen de meningen uiteen. De bijbel situeerde de hof van Eden ‘ergens in het oosten’ (Genesis 2:8). Volgens historische bronnen, aan de betrouwbaarheid waarvan niemand twijfelde, had Alexander de Grote op zijn tocht naar Indië het aardse paradijs aan de bovenloop van de Ganges aangetroffen en vergeefs getracht er binnen te komen. Maar er waren ook tradities die het aardse paradijs op een eiland in de Oceaan situeerden, ergens ver in het oosten of in het westen. Op de wereldkaart in het zojuist genoemde handschrift van het Liber floridus ligt het op een eiland aan de uiterste oostgrens van de bewoonbare wereld. Ook de Brandaan lokaliseert het aardse paradijs op een eiland.
Wat Brandaan en zijn tochtgenoten op dit eiland beleven is een twaalfde-eeuwse versie van de oude mythe. De vier paradijsrivieren waarvan de bijbel spreekt (Genesis 2:10-14) zijn omgevormd tot een fontein waaruit in vier stralen kostelijke vloeistoffen stromen: balsem, siroop, olijfolie en honingzeem. In een verrukkelijk landschap - het ideale landschap zoals dat op talloze miniaturen is afgebeeld - verrijzen twee prachtige kastelen. In het ene kasteel vindt een soort reprise van de zondeval plaats: de duivel tempteert een van Brandaans monniken tot het stelen van een kostbare paardetoom. Het andere, kasteel komt overeen met de gebruikelijke middeleeuwse voorstelling van het voor mensen ontoegankelijke aardse paradijs met zijn traditionele elementen als de bovenaardse glans, de afwezigheid van dag-en-nacht-verschillen en de wisseling van jaargetijden, de hoge muren, de oude man in de poort (in wie de profeet Henoch te herkennen is) en de engel met het vlammende zwaard uit Genesis 3.
Is er één hel of zijn er meer? En in het laatste geval, zijn die dan verschillend? Zijn er plaatsen op aarde die als toegangen tot helse locaties dienen? Ook dit waren kwesties die middeleeuwers buitensporig interesseerden. Volgens de gangbare mening bevond de hel zich in een onderaardse ruimte. Vulkanen werden beschouwd als
| |
| |
schoorstenen van en toegangen tot de hel. De onderaardse ligging van de hel sloot echter geenszins uit dat er zich ook op het aardoppervlak plaatsen bevonden waar de zielen van gestorven zondaars werden gefolterd. De Brandaan combineert verschillende voorstellingen. Tweemaal nadert het schip van de heilige een vuurspuwende berg. De eerste braakt een gloed uit waarin de zielen van corrupte gezagsdragers rondwervelen; de eruptie van de tweede vulkaan stoot een zwerm zielen in vogelgedaante naar buiten, terwijl zich uit de krater een kokendhete en een ijskoude rivier naar beneden storten. Maar hiernaast kent het gedicht ook bovengrondse afdelingen van de hel, waar zielen in menselijke gedaante worden gepijningd. Aan het begin van zijn reis doet Brandaan een eiland aan waar de zielen van onrechtvaardige hofmeesters en schenkers de straf voor hun inhaligheid ondergaan: zij zijn gedoemd eeuwig naakt rond een meer te lopen zonder te mogen drinken. Tegen het einde van de tocht ontmoet Brandaan de ziel van Judas. Zittend op een gloeiende steen en blootgesteld aan hevige hitte en kou heeft hij tijdens het weekeinde - op aarde - een kort respijt van zijn doordeweekse, nog veel ondragelijkere kwellingen, tot de duivels hem weer komen halen.
De verscheidenheid van de helse locaties en de hellestraffen houdt verband met theologische discussies die in de twaalfde eeuw ook buiten de kringen van de geleerden de aandacht trokken. De Kerk leerde dat de helse straffen eeuwig duurden en niet door gebeden van levenden konden worden verkort. Wie in de hel terechtkwam, zo geloofde men, moest eeuwig branden. In de Brandaan wordt deze opvatting bevestigd. Als de zielen die in de gloed van de eerste vulkaan verzengen, Brandaan om hulp smeken, verzekert een duivel hun dat de heilige niets voor hen kan doen. Brandaan moet zich hierbij neerleggen. Een minder rigoureuze opvatting klinkt door in de passage over de dorstende zielen. Sommige theologen verdedigden de stelling dat de helse straffen in bepaalde gevallen tijdelijk konden worden verlicht. En inderdaad: Brandaan weet bij God te bereiken dat de dorstende zielen een teug water mogen drinken en eenmaal hun voorhoofd mogen bevochtigen. Ook in het geval van Judas gaat het niet om een kwijtschelding, maar om een tijdelijke verlichting van straf, die wordt toegestaan op voorspraak van een heilige.
Daarmee waren natuurlijk nog lang niet alle vragen met betrekking tot het hiernamaals beantwoord. Stel nu eens dat iemand berouw kreeg van zijn zonden, maar door een plotselinge dood verhinderd werd boete te doen ... Een dertiende-eeuwse theoloog zou geen moeite hebben gehad met het antwoord: zo iemand zou na zijn dood in het purgatorium, het vagevuur, gezuiverd worden van zijn zondigheid, waarna hem alsnog een plaats in de hemel ten deel zou vallen. Maar het vagevuur als derde ‘afdeling’ van het hiernamaals maakte in het midden van de twaalfde eeuw nog geen deel uit van de kerkelijke leer. Het verhaal van de koning-kluizenaar, die geheel alleen op een rotspunt in zee zit, geeft een twaalfde-eeuwse visie op het theologische probleem dat hier aan de orde is. Als heerser over Pamfilië en Cappadocië had hij zich schuldig gemaakt aan incest en doodslag. Hij had berouw gekregen en had alles achtergelaten om de paus zijn zonden te biechten. Maar ... op weg naar Rome had hij
| |
| |
schipbreuk geleden. Als enige overlevende was hij aangespoeld op een rots. God had zijn gebeden om vergeving verhoord: als Brandaan hem ontmoet wordt hij al sinds negenennegentig jaar dagelijks op wonderbaarlijke wijze van voedsel voorzien. Gods genade stelt hem in staat zijn zonden te boeten voor hij sterft. Dit verhaal verraadt iets van de psychische druk waaronder de twaalfde-eeuwse gelovige leefde. De hel was een gruwelijke realiteit, even onverbiddelijk als nabij; de hemel ver weg, een belofte die maar voor weinigen in vervulling zou gaan. Balancerend tussen vrees en hoop had de gelovige weinig meer dan de toezegging van Gods genade om zich aan vast te klampen.
De zee waarover Brandaans schip wordt rondgedreven, kan worden beschouwd als een metafoor voor de wereld waarin de christen zijn weg zoekt. Het is een zee vol gevaren, waar de gunstigste weersomstandigheden in een oogwenk kunnen omslaan in het zwaarst denkbare weer. Steeds opnieuw bedreigen monsters - de ‘gedrochterijke wezens’ waarvan het bijbelboek Ecclesiasticus spreekt - het schip. Al meteen na de afvaart duikt een zeedraak op die het schip wil verzwelgen, maar op het nippertje door een gevleugeld hert wordt verdreven. Gegeven enerzijds de bekende associatie van de draak (of slang) met de duivel en anderzijds de door de toenmalige zoölogie gestaafde vijandschap tussen de slang en het hert, zal het voor het middeleeuwse publiek niet moeilijk zijn geweest in dit spannende avontuur een diepere betekenis te ontdekken: het hert verbeeldt Christus die de duivel overwint. Een dergelijke figuratieve uitleg is te geven aan de landing op de eilandvis: ook die gold als een beeld voor de duivel. De zeetrol, de sirene die de bemanning in slaapt zingt en, aan het eind van het verhaal, de zeeslang die het schip omsingelt door in zijn eigen staart te bijten - het zijn stuk voor stuk manifestaties van het kwaad dat het op de mens voorzien heeft.
Belichamen monsters het kwaad, het goede krijgt vooral gestalte in de voorbeeldige leefwijze van vrome monniken die Brandaan tijdens zijn reis ontmoet. Hij bezoekt een klooster op een afgelegen rotseiland, waar zeven monniken biddend en zingend een godgevallig leven leiden. Op wonderbaarlijke wijze worden zij dagelijks uit het aardse paradijs van voedsel voorzien (voor hun gast wordt een extra ‘pizza paradijs’ bezorgd). Nog ascetischer is het bestaan van een kluizenaar die al vele jaren moederziel alleen op een aardkluit ronddrijft. Hij vertelt Brandaan dat hij en enkele anderen (onder wie de monniken uit het rotsklooster) werden gespaard toen God de stad Nazarijn, wegens de verschrikkelijke zonden die er bedreven werden, in de diepte deed verzinken. Zijn spirituele situatie is vergelijkbaar met die van de koning-kluizenaar. Ook hier draait het verhaal om de polariteit van extreme zonde en extreme vroomheid.
Maar niet alles in de Brandaan staat in het teken van deze tegenstelling. In de beschrijving van de eerste paradijsburcht, en sterker nog in die van het kasteel op de Mons Syone, treedt een intense belangstelling voor wereldse schoonheid en technisch vernuft aan de dag. Het middeleeuwse publiek heeft zich ongetwijfeld verlustigd in de exuberante luxe van juwelen en edele metalen en de oogstrelende
| |
| |
vermetelheid van alleen in de fantasie bestaanbare architectuur. De burchtzaal van de Walseranden is versierd met een uit metaal gedreven bewegend reliëf, dat niet alleen de complete dierenwereld uitbeeldt, maar ook een feestelijke jachtscène en een hoofs tafereel met paarden, ridders en edelvrouwen. De dichter heeft hier gebruik gemaakt van een literaire traditie die tot de Romeinse Oudheid terugreikt: ook keizer Nero had zich een paleiszaal laten bouwen, op de muren en het koepeldak waarvan de gehele kosmos was afgebeeld. Het traditionele gegeven is in de Brandaan geheel in middeleeuwse stijl uitgewerkt, waarbij zelfs het aspect van de mechanica aandacht krijgt: de bewegende beelden worden aangedreven door waterkracht - een in de twaalfde eeuw nog hoogst geavanceerde technologie.
En dan is er de humor, die hier en daar de ernst van de verhaalde gebeurtenissen met een bevrijdende lach ontspant. Het is een wat malicieuze humor, die ieder zijn verdiende loon geeft. Vooral de teugeldief en de duivel worden het mikpunt. De monnik die met een prachtig versierd, maar gestolen, paardetuig uit rijden had willen gaan, moet zijn begerigheid bekopen met een in meer dan één betekenis pijnlijke rit op de benige nek van een duivel; de duivel, die de dief als een hond aan de teugel had meegesleurd, moet zijn buit prijsgeven en als rijdier fungeren. Als de uit de hel verloste monnik geschroeid maar levend voor hem staat - de man is nauwelijks te herkennen onder een dikke laag pek - weent Brandaan van dankbaarheid. Maar dat verhindert hem niet, zich even later ten koste van de verloren zoon te amuseren door de duivel schertsend te verzekeren dat hij van plan is zijn monnik overboord te gooien omdat hij zo vies is en zo stinkt.
Het is niet uitgesloten dat de ironische meester-verteller die in de Brandaan aan het woord is, het bij tijd en wijle ook op Brandaan zelf gemunt heeft. Is de heilige niet wat al te zeer overtuigd van zijn capaciteiten? Nog voor hij uitvaart, voert Brandaan een gesprek met de ziel van een verdronken reus, wiens schedel op het strand is aangespoeld. Brandaan biedt aan, God ertoe te bewegen de reus een nieuw leven te schenken, op voorwaarde dat hij zich dan zal laten dopen. Maar de reus slaat het aanbod af, uit angst voor een tweede stervensuur en de zwaardere straf na de dood voor de zonden die hij ongetwijfeld in zijn nieuwe leven als christen zou begaan. Hier moet Brandaan zich erbij neerleggen dat hij de angsten van de reus niet kan overwinnen. Elders in het verhaal lijkt hij wat al te voortvarend in zijn geloofsijver: de kluizenaar op de drijvende aardkluit en de wijze Walseranden (voormalige engelen, die bij de opstand van Lucifer neutraal zijn gebleven) zetten hem subtiel maar beslist op zijn nummer.
Hoe zou het twaalfde-eeuwse publiek hebben gereageerd op de scène die het keerpunt van Brandaans reis vormt: zijn gesprek met een minuscuul mannetje dat op een blad op zee drijft? Het baasje is bezig druppel voor druppel de zee te meten met behulp van een napje en een stift. Als Brandaan hem wijst op het zinloze van deze bezigheid, krijgt hij ten antwoord dat het evenmin mogelijk is om op deze wijze vóór de dag des oordeels klaar te komen met het meten van de zee als het voor hem, Brandaan, mogelijk is om alles wat God op aarde aan wonderbaarlijks geschapen
| |
| |
heeft in ogenschouw te nemen. De paradoxale tegenstelling tussen het nietige formaat van het mannetje en de onvoorstelbare omvang van zijn taak heeft iets komieks. Maar bij nader toezien blijkt dit grappige kleinduimpje een belichaming - in de letterlijke zin van het woord - van een bekende metafoor: de wonderen van de schepping zijn even ontelbaar als de sterren van de hemel, de zandkorrels van de woestijn, of, zoals hier, de druppels van de zee. De uitspraak van het mannetje op het blad brengt Brandaans reis op een hoger plan. Keer op keer is zijn ongeloof gelogenstraft. Van de Walseranden heeft hij geleerd dat het verkeerd is alleen voor waar te houden wat men met eigen ogen kan waarnemen. Nu leert hij dat de wonderbaarlijkheid van de schepping het menselijk begrip verre te boven gaat. Al zouden wij andere termen gebruiken, in essentie is de les van het mannetje dat de zee wil meten ook aan twintigste-eeuwers wel besteed.
In het voorafgaande is getracht het reisverhaal te situeren tegen de achtergrond van de twaalfde-eeuwse cultuur. Een belangrijke vraag is daarbij slechts impliciet aan de orde gesteld: heeft het twaalfde-eeuwse publiek de Brandaan als een waar-gebeurd verhaal beschouwd?
Het gedicht begint met een korte proloog waarin de dichter/verteller zijn toehoorders in het vooruitzicht stelt dat zij verbazende dingen (wonder) zullen horen, als zij geloof willen schenken aan het verhaal dat hij gaat vertellen. Nadat hij het publiek aldus nieuwsgierig heeft gemaakt naar wat er komen gaat, richt hij een gebed tot de Heilige Geest: deze, de derde persoon van de goddelijke Drieëenheid, moge hem - de dichter - onderwijzen en zijn mond ontsluiten, zoals Hij eens de ezelin van Balaam met spraakvermogen begiftigde. Het verhaal van Bileam (of Balaam) wordt verteld in het bijbelboek Numeri (hoofdstuk 22-24). Koning Balak gelastte de profeet Bileam de Israëlieten te vervloeken. Bileam weigerde aanvankelijk, maar zadelde tenslotte zijn ezelin en begaf zich op weg, waarop God in toorn ontstak en een engel zond om de profeet tegen te houden. De ezelin zag de engel met getrokken zwaard voor zich staan en week opzij, maar Bileam, die in zijn verblinding de engel niet kon zien, begon het dier te slaan. Toen hij er niet in slaagde de ezelin te doen gehoorzamen en steeds harder met zijn stok tekeerging, liet Jahwe de ezelin spreken. Het zachtmoedige dier wees Bileam op het onredelijke van zijn gedrag, en hij moest toegeven dat het hem altijd trouw had gediend. Daarop opende Jahwe Bileam de ogen; hij zag de engel staan en wierp zich ter aarde.
De dichter vergelijkt zich met een ezelin. Zoals de Heilige Geest een nederig dier door het met spraakvermogen te begiftigen in staat stelde zijn verblinde meester tot inzicht te brengen, zo moge Hij de dichter inspireren om door zijn verhaal de toehoorders van de waarheid te overtuigen. Wat is die waarheid dan? De waarheid is vervat in de wonderen, de ‘tekenen Gods’, die Brandaan tijdens zijn tocht aanschouwd en opgetekend heeft. Deze Gods teekijn vragen erom, verstaan te worden. Daarvoor is interpretatie nodig. De dichter ziet zichzelf als een tussenpersoon die, met Gods hulp, bemiddelt tussen de door Brandaan geboekstaafde tekenen Gods en
| |
| |
de toehoorders van zijn verhaal, wier taak het is, de waarheid die achter deze tekens schuilgaat te begrijpen en te aanvaarden.
Geloofwaardigheid is de voornaamste zorg van de dichter geweest. Herhaaldelijk wijst hij erop dat Brandaan de wonderbaarlijke verschijnselen waarmee hij tijdens zijn reis wordt geconfronteerd, met eigen ogen heeft waargenomen, en dat hij zijn ervaringen persoonlijk optekende of onder zijn toezicht liet optekenen. Merkwaardig is in dit verband een passage aan het einde van het gedicht (v. 2263-75), waar de verteller zijn toehoorders op het hart bindt, Brandaans belevenissen niet als leugens te beschouwen, want het reisverhaal, in het Latijn geschreven, is in menige kloosterbibliotheek te vinden en wordt op menige plaats in hoge ere gehouden. Ook de Spiegel getuigt van Brandaans ervaringen. Zonder twijfel is deze passage, die alleen in het Comburgse handschrift voorkomt, een toevoeging van een latere afschrijver of bewerker van de tekst. Een onthullende toevoeging, want wie de verwijzing naar de Spiegel (dat is de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant) natrekt, die komt tot de ontdekking dat deze dertiende-eeuwse wereldgeschiedenis helemaal niet zo positief oordeelt over de geloofwaardigheid van Brandaans avonturen. Integendeel: het reisverhaal wordt verworpen aangezien er ‘vele in schijnt gelogen’. Maerlants Latijnse bron, het gezaghebbende Speculum historiale van Vincent van Beauvais (ca. 1250), spreekt zelfs van ‘naar ketterij zwemende ontsporingen’ (apocrypha quaedam deliramenta). De conclusie moet wel zijn dat de officiële geschiedschrijving sinds het midden van de dertiende eeuw het relaas van Brandaans zeereis als onbetrouwbaar en ongeloofwaardig heeft beschouwd.
Maar welk relaas? Jacob van Maerlant heeft vermoedelijk het oog op een Middelnederlandse versie die inhoudelijk overeenstemde met de Brandaan-tekst in het Comburgse handschrift (al is dat laatste eerst omstreeks een eeuw na Maerlants Spiegel tot stand gekomen). Vincent van Beauvais daarentegen doelt hoogstwaarschijnlijk op een Latijnse tekst, en wel op het sinds de tiende eeuw wijdverbreide prozaverhaal ‘De scheepsreis van de heilige abt Brendanus’ (Navigatio Sancti Brendani Abbatis). Dit werk, hier kortweg aangeduid als de Navigatio, is te beschouwen als een voorouder van het Middelnederlandse gedicht, al zijn de precieze familieverhoudingen nog steeds niet geheel duidelijk. De twee verhalen hebben een aantal episoden gemeen (waarbij overigens slechts hoogst zelden sprake is van woordelijke overeenkomsten), maar wijken sterk van elkaar af in structuur, strekking en sfeer. De boekverbranding en het reisbevel van de engel komen in de Navigatio niet voor. Brendanus verneemt van een reizende monnik dat deze een bezoek heeft gebracht aan een gelukzalig eiland aan de overzijde van de Oceaan, dat ‘het Beloofde Land van de Heiligen’ wordt genoemd. Hij bouwt een curach - een met runderhuiden overtrokken bootje van een in Ierland sinds prehistorische tijden gebruikelijk type -, scheept zich met een klein aantal metgezellen in, en steekt in zee. Na tal van wonderbaarlijke belevenissen en allerlei wederwaardigheden - hun scheepje wordt zeven jaar lang in kringen rondgedreven - bereiken zij uiteindelijk het paradijseiland. Veertig dagen dwalen zij rond door een verrukkelijk landschap. Tenslotte komen zij bij een rivier
| |
| |
die zij niet mogen oversteken. Een engel verklaart hun dat dit land bestemd is voor Brendanus' opvolgers in een verre toekomst. Hierop keren zij terug naar hun boot en varen huiswaarts. Kort daarna sterft Brendanus.
De Navigatio ademt de geest van de ‘pelgrimage voor God’, een religieus ideaal dat in het Ierland van de zesde, zevende en achtste eeuw velen ertoe bracht om huis en haard te verlaten en zich in den vreemde en in eenzaamheid aan God toe te wijden. Monniken en kluizenaars vestigden zich op kleine eilandjes voor de Ierse westkust, maar ook verder weg, op de Hebriden, de Orkneys, de Faröer, en zelfs in IJsland. Toen de Vikingen voor het eerst in IJsland landden, troffen zij er een vestiging van Ierse papar (‘papen’, monniken) aan. Herinneringen aan avontuurlijke reizen naar deze veraf-gelegen kloostergemeenschappen hebben in de Navigatio een litteraire verwerking gekregen. Het werk is nauw verwant met het Oudierse genre van de immrama (enkelvoud immram, letterlijk ‘rondroeiing’, ‘zeetocht’), in het bijzonder met de Immram curaig Máele Dúin (‘De zeetocht van Mael Duins boot’), die als het prototype van de Navigatio kan worden beschouwd.
Ook de hoofdpersoon van het verhaal, de heilige abt Brendanus, heeft een prototype, niet in de verhaalkunst, maar in de historische werkelijkheid. Brénaind moccu Altai (‘B. afstammeling van Alte’), zoals zijn Ierse naam luidt, werd vermoedelijk rond het jaar 500 geboren bij Tralee in het noorden van het graafschap Kerry (Zuidwest-Ierland). Hij moet een religieuze persoonlijkheid van formaat zijn geweest, die een grote reputatie verwierf als stichter van een reeks kloosters in het westen van Ierland. Het bekendste daarvan was Clonfert, ten noorden van Loch Derg in het graafschap Galway, waarnaar hij dikwijls Sint Brendanus van Clonfert wordt genoemd. Deze historische Sint Brandaan, over wie maar heel weinig bekend is, moet omstreeks 580 zijn gestorven.
Dankzij het feit dat de tekst in het Latijn was geschreven heeft de Navigatio de naam van Sint Brendanus over de gehele christelijke wereld verbreid. Het hierboven vermelde negatieve oordeel over het waarheidsgehalte heeft kennelijk niet verhinderd dat het werk tot het einde van de Middeleeuwen, en nog lang daarna, is gelezen en bestudeerd (zo heeft bijvoorbeeld Columbus er bij de voorbereiding van zijn ontdekkingsreis met aandacht kennis van genomen). Tot de algemene bekendheid van Sint Brandaan hebben ook de talrijke vertalingen van de Navigatio in een groot aantal middeleeuwse volkstalen (onder andere in het Middelnederlands) het hunne bijgedragen.
Het Brandaan-gedicht waar het in dit boek om gaat, is, als gezegd, geen vertaling van de Navigatio. Het behoort tot een zijtak van de traditie die zich rond het midden van de twaalfde eeuw heeft afgesplitst. De representanten van deze afwijkende versie, die wordt aangeduid als de ‘Reis-versie’, zijn afkomstig uit het Nederlandse en Duitse taalgebied. Ondanks talloze kleine en grotere onderlinge verschillen gaan zij alle, direct of indirect, terug op een gedicht over de reis van Sint Brandaan dat waarschijnlijk rond 1150 in het Rijnland is ontstaan, maar dat helaas niet is overgeleverd. Wèl bewaard zijn aan Duitse kant een Hoogduits en een Nederduits gedicht en een
| |
| |
Hoogduitse prozaversie, terwijl het Middelnederlandse Brandaan-gedicht is overgeleverd in twee handschriften, het Comburgse handschrift en het handschrift-Van Hulthem, beide daterend van rond 1400. De Brandaan in het handschrift-Van Hulthem mist door het wegraken van een blad rond 300 verzen aan het begin van de tekst. De onderlinge verhoudingen binnen het Duits/Nederlandse tekstencomplex zijn voor een deel nog verre van doorzichtig, en ook de gecompliceerde relatie tussen het (tot op zekere hoogte reconstrueerbare) origineel van de Reis-versie en de Navigatio blijft de filologen bezighouden. Maar in dit bestek kan dit alles buiten beschouwing blijven. Nadere informatie omtrent allerlei aspecten van het Brandaan-onderzoek kan de geïnteresseerde lezer zich verschaffen via de suggesties voor verdere lectuur aan het eind van dit boek.
Brandaan heeft vele gestalten. In de zesde eeuw wordt hij in de schemering van de Duistere Eeuwen voor het eerst vaag zichtbaar als een religieuze leider in een uithoek van de christelijke wereld. In het achtste-eeuwse Ierland staat hij bekend als een grootzeevaarder. In de tiende eeuw (of ook al eerder?) fungeert hij via de Navigatio als een inspirerend voorbeeld bij de verwezenlijking van kloosterlijke idealen. In de twaalfde eeuw ontmoeten wij hem in de gedaante van een kritische lezer over de toen nieuwe wetenschap. In de late Middeleeuwen wordt hij vereerd als een heilige wiens hulp men aanroept ter voorkoming van brand en als beschermer van het kustlicht (de Brandaris op Terschelling dankt zijn naam aan een aan Brandaan gewijde kapel). In de tijd van de grote ontdekkingsreizen geldt hij als een grote zeevaarder uit het verleden, die de oceaan was overgestoken en een gelukzalig eiland in het westen had ontdekt. In dit boek vervagen al die verschillende beelden achter de fascinerende gestalte van de twaalfde-eeuwse Brandaan, de recalcitrante heilige die een boek verbrandde en negen jaar lang als een nieuwe Noach over de zeeën zwierf.
Het gedicht over Brandaans reis is het vroegste verhaal in de Nederlandse letterkunde waarin men - als in een schelp - de zee, met al haar gevaren en verlokkingen, kan horen ruisen. Zoals Brandaan door zijn reis het boek dat hij verbrand had, heeft laten voortbestaan, zo poogt het boek dat u nu leest het verhaal over Brandaans reis te laten voortbestaan. Het geeft de oudste tekst die in het Middelnederlands bekend is, die van het Comburgse handschrift, naast een moderne vertaling. Willem Wilmink heeft het gedicht van zijn anonieme middeleeuwse voorganger met respect en congenialiteit naar onze tijd overgebracht. Wildi dies gheloevende zijn, So hoert wonder, ghi heeren!, beloofde de oude dichter. Zijn twintigste-eeuwse vakbroeder zegt het hem in zijn eigen woorden na. Luister, het verhaal vangt aan.
w.p. gerritsen
mei/juni 1993
|
|