Menschenhanden(1924)– Wilma– Auteursrecht onbekend Vorige [pagina 229] [p. 229] Vertaling van W.G. van Nouhuys in het Octobernummer 1894 van de ‘Gids’. Slaat trommen, slaat - blaast horens, blaast! Door vensters, door deuren dringt 't met woeste kracht, Dringt in de plechtige kerk, drijft uiteen de geloovigen, Dringt in de school waar de jongen zijn les leert; Gunt den bruigom geen rust - nu geen geluk bij zijn bruid; Geen vrede den vreedzamen boer, ploegend of oogstend zijn koren; Zoo hard de felle trommelslag zoo luid het hoorngeblaas! Slaat trommels slaat! - blaast horens blaast! Boven de drukte der steden - boven het ramlen der wielen op straat Zijn er bedden gereed voor slapers van nacht? - zij moeten niet slapen van nacht! - Geen koopman doe zaken - geen makelaar of speculant - zouden zij voortgaan? Zouden de sprekers nog spreken? zou de zanger beproeven te zingen? Zou de advocaat opstaan om voor den rechter zijn zaak te bepleiten? Raast met raatlende roffels, trommen - horens, nog wilder blaast! [pagina 230] [p. 230] Slaat trommen, slaat! - blaast, horens. blaast! Kent geen genade - luistert naar klacht noch vermaning, - Let niet op vrees - stoort u aan bidden noch weenen, - Geeft om den ouden man niet, die den jongen terug houdt, Klinkt boven stemmen van kinderen boven het smeeken der moeders, Doet op schragen trillende dooden, die wachten hun lijkkoets - Als donder dreunend bonst, o, trommen, - luid, horens, blaast! Een blik in 't kamp bij den dageraad, grijs en dof, Ik treed uit mijn tent, al vroeg ontwaakt, En wandel door de koele lucht op 't pad dicht bij de hospitaalloods, En zie drie gedaanten op baren uitgestrekt, buiten gebracht en onbewaakt liggende, Over elk de deken gespreid, de breede bruinwollen deken, De grijze, zware deken, alles bedekkend, omhullend. Stil blijf ik staan - en nieuwsgierig Licht ik met voorzichtige vingers de dekens op van het gezicht van den eerste; Wie zijt gij oudachtig man, zoo mager en barsch, met uw grijze haren en onder uw oogen de wangen zoo hol? Wie zijt gij goede kameraad? [pagina 231] [p. 231] Ik stap naar de tweede, - en gij, wie zijt gij, mijn kind, mijn lieveiing? Wie zijt gij, beste jongen, wiens wangen nog blozen? Dan naar de derde: - noch jong, noch oud, een vredig gelaat, als ivoor, mooi geelachtig wit; Jonge man, ik meen u te kennen, - ik denk dit gelaat is 't gelaat van den Christus zelve, Dood, en godlijk en broeder van allen, - en hier weder ligt hij. Vorige