De tweede Gouden Eeuw
(1998)–Bastiaan Willink– Auteursrechtelijk beschermdNederland en de Nobelprijzen voor natuurwetenschappen 1870-1940
[pagina 179]
| |
III Uitstraling | |
[pagina 181]
| |
6 Culturele invloedBloei: meer dan bètabloeiVeel wetenschapshistorische publicaties, zelfs biografieën, stellen ideeën en ontdekkingen zo centraal dat het lijkt, alsof tijdgeest en omringende wereld niet hebben bestaan. Natuurlijk is het moeilijk om Brouwers grote wiskundige ontdekkingen in verband te brengen met het fin de siècle in Amsterdam en het Gooi. We zullen echter zien dat zelfs deze Einzelgänger meer voeling met zijn tijd had dan eerder werd besproken. Vele grote bèta's hadden invloed op hun tijdgenoten. Ze hadden ideeën die toepasbaar waren op andere cultuurgebieden, terwijl hun status bovendien aantrekkingskracht uitoefende op ambitieuze jongeren van diverse pluimage. Dit hoofdstuk gaat over de directe en indirecte effecten van de bloei in de bètawetenschappen op niet-bètadenkers en -schrijvers. Er zijn dwarsverbanden en overspringende vonken geweest. Ik pretendeer niet een uitputtend overzicht te kunnen geven, maar hoop wel dat de gegeven voorbeelden laten zien dat de culturele invloed van het bètaonderzoek en de bètaonderzoekers breed was, en soms diep. Er was invloed van ideeën uit de exacte wetenschap, maar ook van de onderzoekers zelf, die hun horizon verbreedden en zich op vreemde cultuurbodem begaven. | |
[pagina 182]
| |
Ambities en talenten: over familieleden van toponderzoekersTalloze blijken van erkenning zijn onze coryfeeën ten deel gevallen: ridderordes, monumenten, stukken in kranten en tijdschriften ter gelegenheid van verjaardagen of ambtsjubileaGa naar eind1 en soms zelfs een begrafenis die een vorst waardig was geweest. Professoren maakten rond 1900 diepe indruk op hun tijdgenoten. Daarvan waren ze zich bewust. In het mooie boekje Onze hoogleeraren. Portretten en biografieën uit 1898Ga naar eind2 kijken ze trots in en naast de lens, met gefronste wenkbrauwen en de baarden en snorren die er toen bij hoorden. Een van de opvallendste details in het boekje is het voorkomen van naaste familieleden. Er zijn namen (Huizinga, Uhlenbeck) die ons onmiddellijk de professorale zonen uit latere decennia in herinnering roepen. Maar ook de momentopname uit 1898 laat al heel wat familie zien, aangetrouwd, maar vooral bloedverwanten: Eijkman, Van Hamel, Julius, Kapteyn, Korteweg, Treub, Valeton. Op 175 opgenomen hoogleraren aan de vier klassieke universiteiten zijn er veertien directe bloedverwanten (acht procent). Van de door mij behandelde twintig toponderzoekers hadden er zelfs vijf (25 procent) een hoogleraar-broer: Korteweg, Kapteyn, Eijkman, Brouwer en Kramers. De eerste gedachte die bij veel lezers opkomt is: talentrijke familie! Een redelijke reactie. Een aardig voorbeeld van onbetwijfelbare genetische invloed is de levensloop van de broers Van Hamel, een op 17 januari 1842 te Haarlem geboren tweeling, Anton Gerard en Gerard Anton. De eerste studeerde eerst theologie en daarna Franse letterkunde, werd (‘reeds’ schrijft hij erbij, hij was twee-enveertig!) in 1884 hoogleraar in Groningen en was daar rector magnificus in 1896-'97. De tweede werd jurist, werd in 1880 benoemd in Amsterdam, waar hij (daarin ook eerder dan zijn broer) in 1890-'91 rector magnificus was. De knappe besnorde gezichten kijken ijdel. Dat deden ook de eveneens snordragende broers Eijkman. We hebben gezien dat de Nobelprijswinnaar niet erg fatsoenlijk om- | |
[pagina 183]
| |
ging met zijn medeontdekkers Vorsterman en Grijns. Als we het biografietje van zijn broer lezen, begrijpen we beter dat ambitie in zijn gedrag een rol speelde. Broer Johan Frederik (uit 1851, dus zeven jaar ouder) ging er prat op dat hij ‘voornamelijk autodidact’ was. ‘Slechts in den cursus 1871-'72 was hij eenige maanden student aan de universiteit van Amsterdam. Toch was hij gedurende 1872-'76 assistent van prof. Gunning aldaar’ en deed hij in 1874 apothekersexamen. In 1876 werd hij directeur van een hygiënischchemisch laboratorium in het Japanse Nagasaki en een jaar later hetzelfde in Tokio. Hij werd daar ook hoogleraar ‘in welke betrekking nog nooit een Nederlander was opgetreden’. Hij ging in 1885 naar Nederlands-Indië en stichtte daar het laboratorium voor chemisch en farmacologisch onderzoek in Buitenzorg. In 1886 kwam hij naar Amsterdam en werkte daar onder andere in het laboratorium van Van 't Hoff en in een eigen laboratorium. ‘In Oct. 1897 werd hij benoemd tot hoogleeraar te Groningen, nadat hij in 1890 voor een benoeming te Leiden had bedankt.’ Met deze zelfverzekerde vrijbuiter moest Christiaan concurreren. Hij zal zeer blij zijn geweest toen hij een jaar na zijn broer tot hoogleraar werd benoemd en zal er absoluut geen behoefte aan hebben gehad zijn definitieve erkenning in 1929 edelmoedig met anderen te delen. Over de concurrentieverhoudingen in de familie Korteweg schreef ik al, over die tussen de broers Kapteyn ben ik niet veel te weten gekomen. De meest diepgaande analyse van de soms hoogoplopende spanningen tussen geleerde familieleden is gemaakt over de verwanten van Brouwer.Ga naar eind3 Ook daaruit blijkt dat het ‘aangeboren-talenten’-argument moet worden aangevuld. Brouwer was een zeer competitieve figuur, nationaal en internationaal. Hij werd binnen zijn hechte familie niet zozeer beconcurreerd door zijn broer, de geoloog die hij in Amsterdam aan een hoogleraarschap hielp, als wel door zijn neven Poutsma. In 1932 lukte het Hendrik Poutsma (1856-1937), de schrijver van de grote Engelse grammatica en verbazend genoeg een autodidact, door een eredoctoraat eindelijk langszij te komen bij zijn gepromoveerde broer Albertus (1858-1941), leraar klassieke talen en rector van het Amsterdamse Barlaeus-gymnasium. Deze was er inmiddels in geslaagd | |
[pagina 184]
| |
om even vervangend hoogleraar aan de universiteit te worden. In de laatste jaren van zijn leven werkte Poutsma aan een Engels woordenboek dat zich op een bepaalde manier afzette tegen neef Brouwers ‘signifisch woordenboek’, waarover straks meer. Talent was belangrijk, maar het door vaders, broers en moeders geschapen competitieve klimaat was dat zeker ook. Aanleg en ambitie konden ook een andere uitweg kiezen, als de wetenschap van vader of broer om wat voor reden dan ook niet aantrekkelijk leek. Eigenlijk was er maar één alternatief om zich serieus te uiten en bewonderd te worden: kunst, of liever: Kunst. Nederlandse wetenschappelijke families - zoals Korteweg, Kapteyn en na hen bijvoorbeeld Tinbergen, Lauwerier en Lenstra - hadden hun tegenhangers in muziek, schilderkunst en letterkunde - Israëls, Maris, Mengelberg, Röntgen. Ook in de opkomst van die families heeft talent een grote rol gespeeld, zoals bij de Bachs en de Darwins uitentreuren is betoogd. En ook daar was sociale ambitie belangrijk.Ga naar eind4 In gemengd wetenschappelijk-kunstzinnige families was het niet anders. Met kunstzinnige prestaties kon je bij wetenschappers zeer goed voor den dag komen. Zo kon het optreden van belangrijke geleerden gevolgen hebben op heel andere cultuurgebieden. Ik geeft zes voorbeelden uit de periode van de grote onderzoekers zelf, maar natuurlijk komen er ook heden ten dage nog talentvolle nakomelingen voor, zoals alleen al blijkt uit de zinnen waarmee dit boek afsluit. Jacqueline E. van der Waals (1868-1922) was vaders favoriete dochter. Na de vroege dood van haar moeder verzonk de familie in somberheid en begon de moeizame verwerking van het leed. Vader wist vooral met de dochters geen raad. Jacqueline werd een naar binnen gekeerde vrouw, die gevoelens en gedachten ging uiten in gedichten. Haar kwaliteiten werden ontdekt door haar vaders vriend, de hoogleraar theologie Chantepie de la Saussaye, die ervoor zorgde dat haar eerste bundel Verzen werd uitgegeven. Ze ontwikkelde zich tot een belangrijk dichteres, waarvan vooral het gedicht over het doordringende besef dat ze kanker had (‘Sinds ik het weet...’) in de meeste letterkundebundels is opgenomen. Minder bekend dan haar gedichten zijn de roman Noortje Velt- | |
[pagina 185]
| |
waarin het eerste hoofdstuk de sfeer beschrijft in het ouderlijk huis na de dood van haar moeder - en de studies over onder anderen Kierkegaard. Ze beheerste haar talen, was ook een tijdje lerares, en las de filosoof in het Deens. Een aardig symbool van haar verwevenheid met de geleerdenfamilies van haar tijd is haar uitgebreide herbarium dat zich nu bevindt in het Hugo de Vries-lab.Ga naar eind5 Zernike had twee zusters van cultuurhistorisch belang. Zijn oudste zus Anna was de eerste vrouwelijke dominee in Nederland. Ze was gepromoveerd, en getrouwd met de schilder Jan Mankes. Elisabeth Zernike (1891-1982) was een jongere zuster van Nobelprijswinnaar Frits. Ze schreef enkele tientallen romans en was de eerste Nederlandse vrouw waarvan een letterkundig werk bekroond werd: Het schamele deel (1919) kreeg de Haagsche Postrijs - de latere Van der Hoogtprijs - in 1921. De hoofdpersonen in haar romans zijn meestal vrouwen. Hun ontwikkelingsgang eindigt soms in evenwicht en soms met een tragisch tekort. Zelden gebeurt er iets schokkends, maar de personages zijn realistische individuen. Op latere leeftijd publiceerde Elisabeth Zernike poezie.Ga naar eind6 De architect Robert van 't Hoff (1887-1979) was een zoon van een jongere broer van de Nobelprijswinnaar. Hij reisde na zijn studie bouwkunde naar Amerika om Frank Lloyd Wright te ontmoeten. Onder diens invloed ontwierp hij voor een tante in 1915-'17 de befaamde Villa Henny in Huis ter Heide (niet te verwaaren met Berlages even beroemde Villa Henny in Den Haag). Hij werd door Theo van Doesburg in de Stijlgroep opgenomen, maar verdween daaruit in 1919 na ruzies over de Russische Revolutie - Van 't Hoff had zich tot het communisme bekeerd. Hij overleed op hoge leeftijd in Engeland.Ga naar eind7 Tot slot drie interessante schilders. Menso Kamerlingh Onnes (1860-1925) was een broer van de Nobelprijswinnaar en een zwager van Floris Verster. Menso's zoon Harm (1893-1991) was evenals zijn vader een begaafd portrettist, zoals de in dit boek opgenomen reproducties laten zien.Ga naar eind8 De schilder Adriaan Korteweg (1890-1917) had een veel minder traditionele ideeënwereld. Aan het eind van de jaren zeventig van onze eeuw werden 49 schilderijen en | |
[pagina 186]
| |
ruim 400 tekeningen op een Blaricumse zolder ontdekt. Ze waren afkomstig van deze jonggestorven neef van Diederik Korteweg.Ga naar eind9 Adriaan had bouwkunde gestudeerd in Delft, maar was ermee gestopt om te schilderen. Hij begon bijna voorspelbaar met Van Gogh-imitaties, in de Amsterdamse Tweede Helmersstraat. Nadat hij werk van Kandinsky had gezien, vertrok hij in 1913 naar München. ‘Het enige nieuwe echt interessante en [wat] echt leeft zijn de schilderijen van een jonge Hollander die me eens bezocht en nu van tijd tot tijd komt,’ schreef Kandinsky in hetzelfde jaar aan Franz Marc. ‘Aha, U weet het al; die à la Van Gogh begon. Nu schildert hij en heeft vanaf het begin zeker al een eigen stijl.’ Net als Mondriaan werd Korteweg door de theosofie beïnvloed, maar in tegenstelling tot deze bleef hij na terugkomst in Nederland in 1914 vooral figuratief schilderen: woeste - woester dan Picasso en zeker dan Mondriaan en Kandinsky - uitbeeldingen van het Hogere. Hij wordt overladen met kritiek, houdt begin 1916 abrupt op en vertrekt naar Indië. Onderweg sterft hij in Madras, ondervoed en miskend. | |
Een nevenactiviteit: Brouwer, Mannoury en de significaOok de toponderzoekers zelf waren vaak bezig met andere dingen. In de archieven en levensbeschrijvingen zijn heel wat sinterklaas- en liefdesgedichten, tekeningen, brieven en geschriften over van alles en nog wat te vinden. Soms werden bijzaken hoofdzaken. Voor de hand ligt de wetenschapspolitiek. De ijver waarmee Van der Waals vanuit de Koninklijke Akademie de belangen van de natuurwetenschap verdedigde was voorbeeldig, al kon niemand hem navolgen. Nederlandse hoogleraren hebben rond de Eerste Wereldoorlog bijzonder hun best gedaan om internationale samenwerking te bevorderen - Korteweg, Lorentz - of een bemiddelende rol gespeeld tussen de Duitse wetenschap en de rest van de wereld: Kapteyn, Heymans. Ik wil het hier echter hebben over | |
[pagina 187]
| |
nevenactiviteiten die even creatief waren als de beoefening van de exacte wetenschap zelf. Goede voorbeelden zijn het politieke oeuvre van Pannekoek en het pedagogische werk van de natuurkundige Kohnstamm. Nog omvangrijker, ‘blijvende’ creatieve prestaties waren het filosofische werk van Brouwer en zijn kring, en het econometrische pionierswerk van Tinbergen en Koopmans. De nevenactiviteiten waren meer nog dan de hoofdactiviteiten afhankelijk van een sociale context. De nieuwe mogelijkheden tot sociale mobiliteit die aan hbs'ers en afgestudeerde bèta's geboden werden, hadden ook hun keerzijden. Er ontstaan grote contrasten tussen stijgers, dalers en personen die pas op de plaats maken - contrasten die vooral pijnlijk zijn voor de achterblijvers, omdat er wellicht mogelijkheden waren om beter te worden. Overal in Europa en in Noord-Amerika deden zich deze ontwikkelingen voor. In Nederland was de sociale mobiliteit eind vorige eeuw waarschijnlijk groter dan in veel andere landen. In ieder geval konden onze beste bètaonderzoekers fraai carrière maken. Van hbs'er via het hoogleraarschap tot Nobel-wereldroem was een mooie pendant van het Amerikaanse ‘van krantenjongen tot miljonair’. Hoe stonden de exacte wetenschappers zelf tegenover de sociale spanningen tussen stijgers en dalers, gevestigden en buitenstaanders? De reacties bestreken zoals men kon verwachten een breed spectrum: van de lichte desinteresse van de meesten - aan sociale misstanden is door de wetenschap niet veel te doen - via een betrokken liberalisme als dat van Korteweg - wetenschap heeft een verlichtende functie en men kan als gerespecteerd burger persoonlijk goede daden verrichten - tot het felle sociale engagement van Pannekoek was er een scala aan levenshoudingen. Er waren niet veel bètaonderzoekers die buiten hun vakgebied wilden treden en toch zoveel mogelijk wetenschappelijk blijven. Sommigen kwamen met nieuwe visies op aspecten van de sociale werkelijkheid: taal, opvoeding, economie. In deze en de volgende paragrafen behandel ik de drie interessantste.
Een aantal Nederlandse bètaonderzoekers heeft tussen ruwweg 1900 en 1960 deelgenomen aan discussies over taal en sociale wer- | |
[pagina 188]
| |
kelijkheid. Daarin waren ze niet uniek. In veel landen heerste een stemming ‘die pogingen begunstigde om de verstandhouding tussen individuen, klassen of volken te bestuderen of te bevorderen, een stemming die een reactie was op de hypocriete wijze waarop de gevestigde machten de diepe kloven in verschillende sectoren van de maatschappij negeerden’.Ga naar eind10 Het bekendste voorbeeld van een bètabeweging in de ‘taal- en betekenis’-studie is de Wiener Kreis, met haar voorloper Ludwig Wittgenstein. Niet-bèta's die zich met het brede onderwerp bezighielden, waren er ook in groten getale. We hoeven maar te verwijzen naar Fritz Mauthner in Duitsland of Lady Welby en Ogden en Richards (The Meaning of Meaning uit 1923) in Engeland. Over al deze personen en bewegingen is veel geschreven, zoals de klassieker van Janik en Toulmin, Wittgenstein's Vienna (1973) en recenter de belangrijke studies van Walter Schmitz over Lady Welby en de Nederlandse significa.Ga naar eind11 Ik schets hier kort de rol die fysici en mathematici speelden in de signifische beweging: de grote Brouwer en naast hem zijn Amsterdamse collegae Mannoury, Clay, Van Dantzig en Beth en de Utrechtse fysicus Ornstein. Geïnspireerd door de schrijver Frederik van Eeden, die zelf weer terugging op Multatuli en Victoria Lady Welby, werd Brouwer rond 1915 de belangrijkste figuur van de Nederlandse significa. ‘Significa’ is een term die teruggaat op Welby (1837-1912) en door haar werd omschreven als ‘the philosophy of significance’. In Nederland was Van Eeden de eerste die, in de jaren negentig, in contact met haar kwam en zelf een zeer interessant signifisch essay schreef, Redekunstige grondslag van verstandhouding (1893-1897). Daarin werd op een wijze die aan Wittgensteins latere Tractatus Logico-Philosophicus verwant is, wetenschappelijke taal van poëtische taal onderscheiden. Bij Van Eeden verschoof de aandacht geleidelijk van taal als expressiemiddel voor het individu naar taal als communicatiemiddel tussen individuen. Hier komt ook Brouwer in beeld, die in dezelfde periode van zijn bijna-solipsistische (‘alleen het bestaan van het eigen “ik” staat vast’) Leven, kunst en mystiek uit 1905 onder allerlei invloeden ‘socialer’ was geworden. De erkenning van zijn wis- | |
[pagina 189]
| |
kundige en grondslagenwerk uit 1907-1913 en zijn hoogleraarschap hadden hem wat hoopvoller gestemd over zijn medemensen en de mogelijkheid contact met hen te leggen. Bovendien was er nu een drang tot leiderschap in hem ontwaakt. Brouwer zocht een beweging waarvoor hij zich kon inzetten. Zijn filosofische inslag bracht hem nu eerst bij de significa, die zijn toegenomen optimisme deelde over de bruikbaarheid van de taal na een grondige reconstructie. Met Van Eeden, Jacob Israël de Haan - die door Van Eeden bij de significa betrokken was en reeds signifische publicaties op zijn naam had -, de criticus en sinoloog Henri Borel en later Brouwers collega-wiskundige Gerrit Mannoury vormde hij een discussiegroep met grootse plannen. Net als bij Van Eeden, De Haan en Mannoury was Brouwers interesse voor taal en communicatie vooral ethisch geïnspireerd. Hij was ontdaan door de politieke en oorlogspropaganda en alle andere middelen waarmee moderne staten het individu konden onderdrukken of uitbuiten. Brouwers invalshoek bij de studie van taalgebruik was ook een sociale. Hij legde als eerste van de Nederlandse significi een sterke nadruk op het belang van onderzoek naar de functies van taal voor de verstandhouding tussen mensen. Bij Brouwer vinden we de kiem van wat later bij Mannoury het verschil tussen ‘spreekbetekenis’ en ‘hoorbetekenis’ heet, de soms verschillende betekenissen die sprekers en hoorders aan woorden kunnen toekennen en waarvan de bestudering de gewone semantiek overstijgt. Zo kwam hij tot taalfilosofie die in zekere zin een complement was van zijn op grond van het ‘ik’ opgebouwde wiskundig intuïtionisme dat we eerder bespraken. Brouwers wiskundig-analytisch vermogen bracht hem in een dominante positie. Er werd vooral door van Eeden en Borel met ontzag naar hem geluisterd. Hij speelde ook een hoofdrol bij de totstandkoming van de Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort. Zijn poging om een echte academie te stichten waarvan de leden zich aan studie konden wijden, leed schipbreuk, niet in de laatste plaats doordat Brouwer geen groot organisator en vergaderaar was. Vooral door toedoen van de heerszuchtige theehandelaar-theosoof Reiman kwam een eenvoudiger versie van de school tot stand, die nog steeds bestaat. | |
[pagina 190]
| |
Brouwers inhoudelijke rol in de significa nam na de Eerste Wereldoorlog snel in belang af. Hij had intussen behalve de vooraanstaande Utrechtse fysicus Ornstein ook zijn collega-hoogleraar wiskunde Mannoury bij de beweging betrokken. De laatste, ook een leerling van Korteweg, nam Brouwers leidersrol over en wist de significa tientallen jaren levend te houden met talloze publicaties en organisatorische activiteiten. De resultaten van het signifisch onderzoek werden door hem samengevat in een handboek.Ga naar eind12 Ook ontstonden er meer internationale contacten, zoals met de Wiener Kreis, waarvan het lid Otto Neurath in de jaren dertig ook deelnam aan signifische bijeenkomsten. Ook de oprichting van het tijdschrift Synthese was van belang. Vooral na de betrekkelijk vroege dood van Mannoury's leerling en vooraanstaand wiskundige David van Dantzig in 1959 was het vrijwel gedaan met de signifische activiteiten. Zoals ik eerder en elders heb betoogd lijkt vooral het, in Mannoury's handboek prominente, weinig exacte introspectief-psychologische methodologisch kader van de significa debet aan deCortège van Amsterdamse hoogleraren bij het derde eeuwfeest van de universiteit in 1932. Rechts naast Kleiweg de Zwaan, die minzaam zijn ridderordes toont: Mannoury
| |
[pagina 191]
| |
geringe invloed die het nagelaten werk ook heden ten dage uitoefent, zulks in tegenstelling tot de ‘harde’ filosofisch-logische resultaten van de Wiener Kreis (Carnap, Gödel). Misschien speelt er meer, zoals wordt betoogd door Walter Schmitz in zijn omvangrijke poging tot rehabilitatie.Ga naar eind13 In ieder geval zouden hedendaagse logici of argumentatietheoretici weer eens een blik moeten werpen in het tweede deel van Mannoury's handboek. Als het al geen Fundgrube is, dan is het wellicht een inspiratiebron. | |
Kohnstamm (1875-1951): van fysicus tot filosoof en pedagoogVan der Waals' grote tweedelige Lehrbuch der Thermodynamik (1908-1912) was er nooit gekomen zonder Philip Kohnstamm.Ga naar eind14 Deze werd in Bonn geboren en als kind onder de hoede gesteld van zijn oom Stokvis, een hoogleraar in Wageningen. Daarna kwam hij op een Duits schooltje in Amsterdam, waar hij veel vrijheid had om zichzelf te ontwikkelen. Na de hbs en het staatsexamen ging hij in 1893 studeren aan de wis- en natuurkundefaculteit van de universiteit van Amsterdam. Algauw werd hij ontdekt door Van der Waals, die een vaderzoonrelatie met hem opbouwde en wiens assistent hij in 1900 werd. Kohnstamm promoveerde niet alleen bij Van der Waals in 1901 op Experimenteele onderzoekingen naar aanleiding van de theorie van Van der Waals. Het P.T.X.-vlak. Voorstudies en methoden, maar had van alle leerlingen de meest vriendschappelijke verhouding tot de wat steile grote man. Van der Waals' voorbeeld van christelijke deugdzaamheid leidde er mede toe dat Kohnstamm in 1917 toetrad tot de Hervormde Kerk. Jarenlang waren aantekeningen die studenten hadden gemaakt van de colleges van Van der Waals over thermodynamica van hand tot hand gegaan, bij ontstentenis van een acceptabel leerboek. Bakhuis Roozeboom gebruikte bijvoorbeeld de aantekeningen van G.P. Weisman in de jaren tachtig. Van der Waals publiceerde wel veel van zijn ideeën in artikelen en zelfs boeken, maar vond het | |
[pagina 192]
| |
steeds prematuur om een echt overzichtswerk te schrijven. Toen kwam Kohnstamm. Een op het eerste gezicht eenvoudige klus, het ordenen van de door J.J. Hallo stenografisch vastgelegde colleges, bleek titanenarbeid te vergen. Van der Waals' relaas van de grillige wegen naar ontdekkingen en zijn zelden uitvoerige afleidingen van formules maakten het noodzakelijk om veel uit te zoeken en anders te formuleren. Maar in 1908 en 1912 verschenen dan ook kloeke pillen. Alle recensenten waren het erover eens dat het thermodynamisch leerboek origineel was en een goed overzicht van het werk van de Nederlandse school. Het gaf heldere analyses van de beide hoofdwetten en besteedde veel aandacht aan de analytische methode en de faseregel (betreffende evenwichten in heterogene systemen) van de door Van der Waals en Bakhuis Roozeboom hooggeachte Josiah Willard Gibbs. Ook Van der Waals eigen werk, zoals over de capillariteit, kwam uiteraard uitvoerig ter sprake. Na de dood van zijn leermeester publiceerde Kohnstamm in 1927 een herziene editie, waarin de nadruk viel op de axiomatische opbouw van de thermodynamica en waarin een nieuw hoofdstuk was opgenomen over het theorema van Nernst. In 1908 werd Kohnstamm als een van de opvolgers van Van der Waals buitengewoon hoogleraar in de thermodynamica. Een jaar eerder was hij echter al toegelaten als privaatdocent in de logica. Dat betekende een eerste erkenning op een tweede vakgebied. Kohnstamm excelleerde ook in de filosofie. Hij was niet alleen een leerling van Van der Waals, maar kwam ook onder de invloed van een andere natuurkundige, Cornelis Bellaar Spruyt (1842-1901). Deze was in 1867 in Utrecht gepromoveerd op De electromotorische kracht van het element van Daniell bij verschillende temperaturen, maar veranderde algauw van discipline. Vanaf 1871 bestreed Spruyt het toonaangevende empirisme van de Utrechtse filosoof Opzoomer en werd hij de belangrijkste neo-Kantiaan van ons land. Na veertien jaar hbs-leraar geweest te zijn, aanvaardde hij in 1877 het hoogleraarschap in de wijsbegeerte aan de universiteit van Amsterdam. Spruyt had een polemische natuur en bemoeide zich ook met de politiek. Hij wijdde pamfletten aan de militaire dienstplicht, aan de invloed van het katholicisme en aan de oorlog | |
[pagina 193]
| |
in Zuid-Afrika. Na zijn dood gaven Kohnstamm en de jonge Van der Waals zijn collegedictaten over de geschiedenis van de filosofie uit. In dezelfde tijd dat Kohnstamm aan de magna opera van zijn geestelijke vaders werkte, ging hij ook in de politiek. In 1905 werd hij lid van de Vrijzinnig Democratische Bond en in 1911 was hij zonder succes kandidaat bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer. Langduriger was zijn invloed op de ontwikkeling van de pedagogie. Zijn ruime ervaring in het onderwijs, van zijn vrije lagere school tot zijn hoogleraarschappen, werd tot een synthese gebracht met zijn filosofische inzichten over het belang van ontwikkeling van geweten en persoonlijkheid. In 1918 nam hij het initia-Philip Kohnstamm in de jaren dertig
| |
[pagina 194]
| |
tief tot de oprichting van het Nutsseminarie voor pedagogiek. In 1919 werd hij door deze instelling, die een groot aantal rapporten uitbracht, vaak met Kohnstamm als (mede)auteur, benoemd tot bijzonder hoogleraar in de pedagogiek in Amsterdam. In dat jaar vond ook zijn benoeming plaats tot lid van de Onderwijsraad en zorgde hij voor een betere vormgeving van de universitaire studie in de pedagogie. In 1928 legde hij zijn natuurkundeprofessoraat neer en vier jaar later volgde hij die andere pionier, Gunning, op als buitengewoon hoogleraar pedagogie. In dezelfde tijd verscheen zijn hoofdwerk, Schepper en schepping, in drie delen: Het waarheidsprobleem, Persoonlijkheid in wording, het voor de pedagogie belangrijkste boek, en De heilige.
Uit de laatste titel en uit die van het gehele werk komt Kohnstamms soms wel erg christelijke visie duidelijk naar voren. Toch zijn veel van zijn ideeën nog steeds van belang in een tijd dat gewetenloosheid en gemakkelijke verketteringen van ‘andere’ sociale groepen reële problemen zijn. | |
Een nieuwe discipline uit de bètahoek: Tinbergen, Koopmans en de econometrieIn de negentiende eeuw had de economische wetenschap in Nederland weinig figuren van belang voortgebracht, uitgezonderd wellicht N.G. Pierson (1839-1909). Eruditie en internationale literatuurkennis waren er zeker, maar er was gebrek aan eigen ideeën. In onze eeuw is de situatie in bepaalde opzichten weinig veranderd. Zo zijn veel bekende Nederlandse economen leerlingen van P. Hennipman (1911-1994), een exemplarisch belezen man, maar niet internationaal bekend om nieuwe inzichten.Ga naar eind15 Fris bloed kwam er met de formidabele figuur van Jan Tinbergen (1903-1994). Deze was niet afgestudeerd als econoom, maar had evenals bijvoorbeeld Kramers natuurkunde gestudeerd bij Lorentz' opvolger, de briljante docent Ehrenfest, die zelf had gegrasduind in de economie en parallellen had getrokken met de ther- | |
[pagina 195]
| |
modynamica. Toen hij merkte dat Tinbergen niet veel zag in een carrière in de natuurkunde en zijn socialistische idealen in praktijk wilde brengen via economisch wetenschappelijk onderzoek, kwam hij met suggesties voor een proefschrift dat natuurkundige en economische theorieën zou vergelijken.Ga naar eind16 Paul Ehrenfest (1880-1933) was een leerling van de grote Weense fysicus Ludwig Boltzmann (1844-1906). Evenals zijn tijdgenoten Maxwell en Heinrich Hertz gebruikte deze graag modellen en analogieën. Voor Boltzmann en Ehrenfest werden bepaalde modellen bijna heilig. We zagen al dat de felle aanvallen op Boltzmanns atomisme door Ostwald en Mach mede debet kunnen zijn geweest aan Boltzmanns zelfmoord. Ook zijn leerling sloeg in 1933 de hand aan zichzelf. De verdringing van zijn geliefde negentiende-eeuwse mechanica door de kwantummechanica kan van invloed zijn geweest op zijn sombere laatste jaren. Tinbergen tussen de fysici. Van links naar rechts: Gerard Dieke, Sem Goudsmit, Jan Tinbergen, Paul Ehrenfest, Ralph de Laer Kronig, Enrico Fermi (Leiden 1924); de foto kan genomen zijn in de tuin van Ehrenfests huis in de Witte Rozenstraat
| |
[pagina 196]
| |
Ehrenfests analogiedenken vond bij de jonge Tinbergen een vruchtbare bodem. Gestimuleerd door Ehrenfest om contemporaine wiskundige economen te lezen, had hij al kritische ideeën ontwikkeld met betrekking tot het gangbare paradigma over nationale economieën van Walras-Pareto. Belangrijke ontwikkelingen als winstmaximalisatie bij bedrijven, trust- en kartelvorming waren daar niet in verdisconteerd en het model was ook statisch, terwijl een moderne economie snel verandert. In zijn proefschrift uit 1929, Minimumproblemen in de natuurkunde en de economie, probeerde Tinbergen steeds zo eenvoudig mogelijke wiskundige schema's te gebruiken. Hij was op zoek naar echt economische ‘mechanismen’ die cyclische veranderingen konden verklaren, maar kwam in zijn proefschrift niet tot echt economische theorievorming. Hij beperkte zich tot zuiver formele parallellen en paste geen inhoudelijk-fysische modellen toe op de economie. Klassieke vergelijkingen die door Lagrange en Hamilton gevonden waren, werden gebruikt om voor natuurkundige en economische systemen te bepalen wanneer ze stationair bleven of een minimumtoestand bereikten. In de jaren dertig ontwikkelt Tinbergen dynamische economische theorieën, waarin tijd en verandering de plaats krijgen die hun in de economie toekomen. Hij past ze op allerlei problemen toe. Zijn analyse van de varkenscyclus is zeer bekend geworden. In 1936 lukt het hem om voor het eerst een ‘historisch’ model van de Nederlandse economie op te stellen, in 24 vergelijkingen. Daarna wordt zijn actieradius nog groter en krijgt hij van de Volkenbond een opdracht om een model van de Amerikaanse economie voor de periode 1912-1931 te ontwikkelen. Dit mond in 1939 uit in de twee delen van het invloedrijke Statistical Testing of the Business Cycle Theories. Na de Tweede Wereldoorlog groeide Tinbergen uit tot een figuur van wereldformaat, maar er zijn nog andere Nederlandse economen die groot internationaal aanzien verwierven, zoals Koopmans, Theil en Houthakker, die alle drie emigreerden naar Amerika. De twee laatstgenoemden werden beiden geboren in 1924 en waren ook beiden opgeleid als econoom, maar de in 1966 | |
[pagina 197]
| |
geëmigreerde Theil is de originator van de econometrieopleidingen die het Nederlandse academische landschap een speciaal accent hebben verleend. De start in 1957 van de econometrieopleiding aan de Economische Hogeschool in Rotterdam maakte Theil samen met Tinbergen tot de vader van de bloeiende exact-economische traditie in ons land. Aparte aandacht verdient Tjalling Koopmans (1900-1985), die evenals Tinbergen was gepromoveerd bij een internationale natuurkundige coryfee.Ga naar eind17 Hij was iets jonger dan Tinbergen en ging na het gymnasium in 1927 natuurkunde studeren bij Kramers (toen hoogleraar in Utrecht), die hij later ‘a humane and inspiring person with a gentle wit’ noemde. In 1934 publiceerde KoopmansDe ene toekomstige Nobelprijswinnaar economie eert de andere. Op 8 november 1963 verleent Jan Tinbergen als hoogleraar aan de Nederlandse Economische Hogeschool een eredoctoraat aan Tjalling Koopmans
| |
[pagina 198]
| |
een tweetal artikelen over kwantummechanica, waarvan er één nog steeds wordt geciteerd. Diep onder de indruk van de economische depressie ging hij het werk van Marx lezen en besloot hij evenals Tinbergen naar de economie over te stappen. Na in 1935 een paar maanden te hebben gewerkt bij Ragnar Frisch in Oslo (die in 1969 samen met Tinbergen de eerste Nobelprijs economie zou ontvangen), promoveerde Koopmans in 1936 bij Kramers in Leiden op Linear Regression Analysis of Economic Time Series. Ook dit proefschrift was gebaseerd op de overtuiging dat toepassing van bètawetenschappelijke methoden in de economie allerlei problemen zou kunnen oplossen.
Koopmans was met Tinbergen sinds 1934 door een hechte vriendschap verbonden. Hij verving deze in 1938 en 1939 als docent aan de Nederlandsche Handels Hogeschool in Rotterdam. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog emigreerde hij naar de Verenigde Staten, waar hij zijn grote wiskundige talenten verder ontplooide. In 1975 kreeg ook hij de Nobelprijs voor economie. |
|