Gloria Parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654
(1995)– Willem Frederik– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina ix]
| |
InleidingWillem Frederik van Nassau-DietzGa naar voetnoot*Willem Frederik van Nassau-Dietz, die bijna 25 jaar stadhouder van Friesland was (1640-1664), heeft in de geschiedschrijving een ongunstige naam. Enige brieven van zijn hand, geschreven op 29 december 1649 en in april 1650, gericht aan prins Willem II en gepubliceerd in de Archives door G. Groen van Prinsterer, zijn voor deze negatieve beeldvorming verantwoordelijkGa naar voetnoot1. Willem Frederik werd veelal als de man op de achtergrond gezien die de jonge prins Willem II tot een dolzinnig avontuur verleidde, zoals de aanslag op Amsterdam in juli 1650 meestal is beoordeeld. Fruin omschreef hem als een doldriftig man, die het geweld opzochtGa naar voetnoot2. Geyl karakteriseerde hem in navolging van P.L. Muller als de grootste stokebrand van de OranjepartijGa naar voetnoot3 en Wijnne zag vooral een parallel met de gebeurtenissen uit 1618, toen de Friese stadhouder Willem Lodewijk Maurits aanraadde krachtdadig op te treden tegen de remonstrantenGa naar voetnoot4. Ook Groenveld, die het avontuur van de Prins voor Amsterdam vanuit de pamfletten beschreef, noemde hem een intrigant en de man die achter de schermen aan de touwtjes trokGa naar voetnoot5. Dit oordeel over Willem Frederik heeft Groenveld later herzien toen hij kennis had genomen van de inhoud van de dagboeken van de Friese stadhouderGa naar voetnoot6. Wie was Willem Frederik van Nassau-Dietz, wiens dagboeken uit de jaren 1643 tot en met 1649, met enkele notities uit de jaren 1651 tot en met 1654 als toegift, hier gepubliceerd worden? | |
De persoonEnige persoonlijke feiten. Willem Frederik, geboren in 1613, was de zoon van Ernst Casimir van Nassau-Dietz en Sophia Hedwig van Brunswijk-Wolfenbüttel. Ernst Casimir sneuvelde in 1632 bij Roermond, waarna Willem Frederiks broer Hendrik Casimir zijn vader opvolgde als graaf van Nassau-Dietz en als stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe. Ook Hendrik Casimir stierf voor ‘de goede zaak’. Hij liet het leven op het slagveld bij Hulst in 1640. Hendrik Casimir was toen slechts 28 jaar, nog ongehuwd en zijn opvolging was niet geregeld. Frederik Hendrik, die in 1640 op het toppunt van zijn macht stond - de onderhandelingen over het huwelijk tussen Willem II en Mary Stuart waren in volle gang -, wenste zelf op te volgen als stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe om zodoende stadhouder-generaal te worden. Er vertrok een bezending naar de noordelijke provincies - de twee betrokken gewesten (Friesland en Groningen) hadden zich in de Staten-Generaal van stemming onthouden - om Frederik Hendriks kandidatuur voor het stadhouderschap ter plaatse aan te bevelen. In Leeuwarden kwamen de heren | |
[pagina x]
| |
net te laat. Willem Frederik was daar een paar dagen tevoren namelijk al tot stadhouder gekozen. In Groningen en Drenthe lukte de opzet echter. Frederik Hendrik was zo boos over het mislukken van zijn plan dat Willem Frederik de eerste jaren van zijn stadhouderschap niet in Den Haag aan het hof durfde te verschijnen. Hij nam in 1640 en 1641 evenmin zitting in de Raad van State, hoewel hij daar als stadhouder recht op had. Willem Frederik trok zich het gebeurde zeer aan: ‘Hij viel in een sware sieckte, die hem lang onder hiel’. Na het overlijden van Hendrik Casimir gaf Frederik Hendrik het regiment van zijn vader en broer niet aan Willem Frederik, maar aan de graaf van Solms, Amalia's broer. Pas nadat in 1641 de survivance van Willem Frederik op prins Willem II was gebracht - mocht Willem Frederik kinderloos overlijden, dan zou prins Willem II hem opvolgen als stadhouder van Friesland -, werd de relatie genormaliseerdGa naar voetnoot7. Willem Frederik werd echter nooit vertrouwelijk met Frederik Hendrik. | |
HuwelijkspolitiekDe moeizame relatie tussen de Friese en de Hollandse stadhouder bleek ook op een ander vlak. Sophia Hedwig van Brunswijk-Wolfenbüttel was de drijvende kracht achter een nauwe verbintenis tussen de huizen Nassau-Dietz en Oranje-Nassau. Zij streefde naar een huwelijk tussen Hendrik Casimir en Louise Henriette, de oudste dochter van Frederik HendrikGa naar voetnoot8. Hoewel de prins voor zijn dochter een alliantie met een aanzienlijk vorstenhuis wenste, gaf hij uiteindelijk zijn verzet op. Vooral Amalia van Solms verzette zich met hand en tand tegen een huwelijk met Hendrik Casimir en zij slaagde er in dit huwelijk daadwerkelijk te belettenGa naar voetnoot9. Volgens het testament van Maurits uit 1625, waarbij hij Frederik Hendrik en diens wettig mannelijk nageslacht tot zijn universele erfgenaam verklaarde, zou bij ontstentenis daarvan, zijn neef Ernst Casimir of diens wettig mannelijk nageslacht opvolgen. Frederik Hendrik had verschillende dochters, maar hij had slechts één zoon, die lichamelijk niet sterk was. De mogelijkheid van erfopvolging door de Friese tak was dus reëel en het is begrijpelijk dat deze claim door een huwelijk met een dochter van Frederik Hendrik nog versterkt zou wordenGa naar voetnoot10. Na het overlijden van Hendrik Casimir zette Willem Frederik de dynastieke politiek van zijn huis voort; ook hij dong naar de hand van Louise Henriette. In de loop van 1646 werd duidelijk dat voor Louise Henriette een alliantie met een belangrijker huis, dat van Brandenburg, was weggelegd, hoewel zij zelf de voorkeur gaf aan de prins van Talmont. Daarna schakelde Willem Frederik over op de tweede, nog beschikbare dochter, Albertina Agnes. De omschakeling leek moeiteloos te gaan. In deze jaren knoopte Willem Frederik met verschillende dames amoureuze betrekkingen aan. In 1644 was hij nogal onder de indruk van Eleonora Mauritia van Crato, prinses van Portugal, die met Georg Friedrich van Nassau-Siegen zou trouwen. In | |
[pagina xi]
| |
1648 correspondeerde hij veel met Sophia (Pijcke) van Haren. Aanvankelijk werden de genummerde epistels bewaard en alleen bij persoonlijke ontmoetingen overhandigd; later werd een dienaar ingeschakeld. Toen Sophia zich in november 1648 met de Zeeuw Willem Vosbergen verloofde, gaf Willem Frederik haar zijn zegelring met geheimschrift om de briefwisseling ook na de verloving en het huwelijk voort te kunnen zetten. In 1649 was er een kortstondige, hartstochtelijke verhouding met een personeelslid, L. Maar Willem Frederik verloor het dynastieke belang van zijn huis niet uit het oog. Al was de relatie met Frederik Hendrik en Amalia van Solms moeizaam, hij bleef geduldig wachten, ook al wanhoopte hij weleens aan zijn succes en al had hij de rijke Franse Anne de la Force als alternatieve huwelijkskandidate achter de handGa naar voetnoot11. | |
Het testament van MauritsZijn huwelijkskansen, de relatie met Frederik Hendrik, de baas, Amalia van Solms, de superbe, en Willem II, mijn vriend, komen in de dagboeken uitgebreid aan de orde evenals zijn zorg een authentiek afschrift van het testament van Maurits te bemachtigen, een probleem dat door het hele dagboek heen speelt. Willem Frederik reageerde geprikkeld toen direct na het overlijden van Frederik Hendrik bleek dat hij in het testament achtergesteld werd bij de keurvorst van Brandenburg. In november 1646, ter gelegenheid van het opstellen van de huwelijksvoorwaarden van Louise Henriette en dus nog voor het overlijden van Frederik Hendrik, deden al geruchten over deze voorkeur voor Brandenburg de ronde. Toen was er nog hoop: ‘Ick hoope niet, dat S.H. mij en ons huys dat ongelijck sal willen doen, daerdoor het gerouineert wort ten eenenmael, ende soll mitdertijt verduistert worden alle eer van 't huys en de fraye actiën die se gedaen hebben’Ga naar voetnoot12. Misschien was het testament van Maurits zelfs wel de oorzaak van de moeizame relatie tussen Frederik Hendrik en de Friese stadhouders. Willem Frederik noteerde in het dagboek van 1647Ga naar voetnoot13 namelijk een curieuze opmerking van de hofpredikant ds. Goethals, die vertelde dat enige Hollandse steden, waaronder Leiden en Haarlem, in 1625 Ernst Casimir liever als opvolger van Maurits zagen dan Frederik Hendrik. Hadden deze steden in de ‘precieze’ Friese stadhouder meer vertrouwen dan in de ‘lichtzinnige’ Frederik Hendrik? Maar misschien moeten we nog verder in de tijd terug. Toen veldmaarschalk Ernst Casimir tijdens de afwezigheid van legeraan voerder Maurits het bevel wilde overnemen en hij Thomas van Stakenbroeck, luitenantgeneraal van de cavalerie, bij zich riep om deze te instrueren, stak Frederik Hendrik daar een stokje voor. Frederik Hendrik had Stakenbroeck namelijk opgedragen geen bevelen van Ernst Casimir te accepteren en ‘wil hij u die geven, steeckt hem mit een deghen door de ribben’. ‘Mijn heer vader ginck uyt het leger’, noteerde Willem Frederik vervolgens. Recht hartelijk kan de relatie tussen Frederik Hendrik en Ernst Casimir dus niet geweest zijnGa naar voetnoot14. Willem II vertelde Willem Frederik dit curieuze verhaal in mei 1647. | |
[pagina xii]
| |
Militaire loopbaanIn de eerste jaren van het dagboek ging Willem Frederik mee op campagne. Hij speelde aanvankelijk een ondergeschikte rol in een bescheiden rang: hij was slechts ritmeester. Op 18 oktober 1644 werd hij kolonel van het Waalse regiment, als opvolger van Johan Maurits van Nassau, die luitenant-generaal van de cavalerie was gewordenGa naar voetnoot15. In 1645 hielp hij bij de verovering van Hulst, terwijl hij op 4 november de schans Moerspui innamGa naar voetnoot16. In 1646 stelde de campagne niet veel meer voor. De onderhandelingen met Spanje waren in een vergevorderd stadium gekomen en vooral Holland wilde de oorlog beëindigenGa naar voetnoot17. Na 1646 werd er geen oorlog meer gevoerd. In december 1648 tenslotte werd Willem Frederik door de Staten van Holland tot generaal van de artillerie benoemdGa naar voetnoot18. | |
Na 1650Na het overlijden van stadhouder Willem II in 1650 werd een huwelijk van Willem Frederik met Albertina Agnes weer actueel en in mei 1651 had hij eindelijk succes. Aitzema beschrijft dit aldus: ‘In desen tijdt heeft prins Wilhelm Frederick van Nassauw ten houwelijck laten versoecken de princesse Albertina van Orangie. Die van Vrieslandt den dertienden Juny, ende die van Stad en Lande den veertienden, hebben elck afsonderlijck audientie gehadt by de princesse douariere ende Albertina; zijnde van yeder provintie acht gecommitteerden, reden t'elckens met seven carossen, de vier met vier paerden, ende de drie met twee. Het antwoordt van de princesse douariere, soo voor haer als voor de princesse Albertina, was seer civijl, ende hoewel deliberatijf, nochtans alsoo, dat men oorsaecke hadde om alles goets te hoopen... Haer Hoogheyt de princesse douariere deed den eersten July haer Ho. Mog. notificeren het houwelijck, beslooten tusschen haer dochter de princesse Albertina en graef Wilhelm van Nassauw’. Het huwelijk werd op 12 mei 1652 te Kleef gesloten. Albertina Agnes was toen 18 jaarGa naar voetnoot19. In 1650 verkreeg Willem Frederik meteen na grote aandrang en met ruggesteun van de Staten van Friesland tevens het stadhouderschap over Groningen en Drenthe. Pogingen in de andere gewesten de pas geboren prins tot stadhouder en hemzelf als luitenant-stadhouder te laten verkiezen leden schipbreuk. De andere provincies verkozen zonder stadhouder te blijven - ze wensten noch Willem Frederik, noch Johan Maurits van Nassau-Siegen, als luitenant-stadhouder, dus als waarnemer voor Willem III. De ‘staatsgezinde partij’ onder leiding van Johan de Witt nam nu bestuurlijk zelf de touwtjes in handen. Het eerste stadhouderloze tijdperk was begonnen. Voor Willem Frederik was het een lastige tijd. De eerste maanden na het overlijden van Willem II durfde hij zich volgens Geyl nauwelijks in Den Haag te vertonen, zo bang was hij voor de gevolgen van zijn aandeel in de aanslag op Amsterdam en de gebeurtenissen daarnaGa naar voetnoot20. | |
[pagina xiii]
| |
Samen met Amalia van Solms gaf hij in de jaren vijftig en begin jaren zestig leiding aan de ‘Oranjepartij’ en als één van de voogden van Willem III verbleef hij regelmatig in Den Haag, waar hij zich actief met de landspolitiek bezighield. Zijn eigen aspiraties maakte hij ondergeschikt aan de belangen van het Oranjehuis en uiteindelijk kwam er zelfs een zekere samenwerking met Johan de Witt tot stand. Het einde kwam in oktober 1664. Tijdens een inspectie van zijn pistolen - één pistool weigerde, maar toen hij in de loop keek, ging de trekker af - schoot Willem Frederik zichzelf in de mond en na een week overleed hij op 31 oktober 1664. Zijn zoon Hendrik Casimir II, die opvolgde, was nog slechts 7 jaar en de eerste elf jaar trad Albertina Agnes op als regentesGa naar voetnoot21.
Naast de meer persoonlijke zaken, zoals zijn gezondheidstoestand, beschrijvingen van zijn leven als militair, beschrijvingen van het hofleven, komen in de dagboeken van Willem Frederik ook de landspolitiek en de Friese politiek uitgebreid aan de orde. We kunnen zowel het Hollandse als het Friese stadhouderschap van binnenuit zien functioneren. | |
De Hollandse stadhouder en de Staten in de zeventiende eeuwDe constitutieTijdens de Nederlandse Opstand werd een fundamenteel conflict uitgevochten tussen vorst en representatieve lichamen over de verdeling van de extra macht, die de overheid sinds de zestiende eeuw gekregen had en dit conflict groeide uit tot een conflict over de constitutieGa naar voetnoot22. De vorst, die meer eenheid in de verbrokkelde politieke gemeenschappen wilde brengen, meende dat dit alleen kon door een min of meer absoluut gezag te vestigen, dat het middelpunt van de eenheidsstaat werd. De tegenpartij stelde hier het traditionele laat-middeleeuwse model ‘van een communalistische, federale en constitutionele staat tegenover, waarin het centrale bestuur werd uitgeoefend door de vorst of diens plaatsvervanger, de hoge adel en de Staten-Generaal’. Aan de vooravond van de Opstand zien we dus op hetzelfde moment twee aan elkaar tegengestelde ontwikkelingen: enerzijds een versterking van de eenheidsstaat en het absoluut gezag van de vorst en anderzijds geëmancipeerde vertegenwoordigende lichamen, die de verantwoordelijkheid voor het openbaar bestuur konden en wensten te dragen en die een federale staatsvorm voorstonden. Het conflict over de constitutie is onlangs één van de belangrijkste factoren voor het uitbreken van de Opstand genoemdGa naar voetnoot23. Werd het conflict over de constitutie in de loop van de tachtigjarige oorlog opgelost? Geenszins. Dezelfde spanning zat ingebouwd in de Unie van Utrecht (1579), die tijdens de Republiek als grondwet fungeerde. De Unie van Utrecht had twee doelstellingen: de vijand weerstaan - om dat te bereiken verenigden de gewesten zich alsof zij maar één provincie waren - en de gewestelijke souvereiniteit handhaven. De Unie | |
[pagina xiv]
| |
gaf uitdrukking aan de eenheid van de gewesten, maar het Unie-traktaat was tevens ondergeschikt aan de gewestelijke privileges en de generaliteit gaf steun aan die partij wier inzichten strookten met haar eigen politiekGa naar voetnoot24. De regeringsvorm van de Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw is te karakteriseren als een aristocratisch bestel, getemperd door een monarchale trek, waarbij het stadhouderschap het monarchale element vertegenwoordigdeGa naar voetnoot25. Maar het was nog steeds onduidelijk bij wie de souvereiniteit berustte. Dat conflict werd met wisselend succes in de praktijk uitgevochten. Waren de Staten oppermachtig, dan werd de provinciale souvereiniteit beklemtoond. Was er een krachtige stadhouder, dan werd de souvereiniteit van stadhouder en generaliteit onderstreept. Zowel de voorstanders van de ‘monarchale’ eenheidsstaat als de verdedigers der provinciale souvereiniteit konden dus met recht een beroep doen op dezelfde Unie van Utrecht. Het is ironisch dat de aanvoerders van de opstandige Staten, de prins van Oranje en zijn opvolgers, na verloop van tijd de rol van de vorst overnamen. Ook zij streefden naar meer eenheid en naar een versterking van het stadhouderlijk gezag. In de periode die voorafgaat aan dit dagboek, de laatste regeringsjaren van Maurits en de periode van Frederik Hendrik tot ca. 1640, zien we een versterking van het Hollandse stadhouderschap. | |
De Hollandse stadhouderDe stadhouder, vóór de Opstand de plaatsvervanger van de vorst, was tijdens de Opstand een ambtenaar, een dienaar van de Staten geworden. Het dualisme van de laatmiddeleeuwse standenstaat was nog steeds zichtbaar in de stadhoudersfunctie. De Hollandse en Friese stadhouders bezetten in de Raad van State de eerste plaatsen, zij waren voorzitter van het Hof (van Holland en van Friesland), maar in de staatscolleges (Staten-Generaal, Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten, Gecommitteerde Raden) vervulden zij het voorzitterschap niet. Daar konden ze wel aanwezig zijn, maar invloed moesten zij uitoefenen via tussenpersonen. De stadhouder vervulde de vacatures van de oude landsheerlijke ambten en ook bij de benoeming van de stadsmagistraten kreeg hij - aanvankelijk bij wijze van uitzondering en met een beroep op de noodtoestand in oorlogstijd - een vinger in de pap. Toch was de stadhouder geen gewone ambtenaar. De Hollandse stadhouder had als kapitein- en admiraal-generaal de militaire leiding van de Republiek, hij beslechtte geschillen tussen de leden van de Unie van Utrecht, hij was belast met de zorg voor de openbare orde, hij bezat het recht van gratie en het was tevens zijn taak de ware godsdienst te handhaven. Een eigen, omschreven, taak op het gebied der buitenlandse politiek had hij niet, maar een krachtige stadhouder zoals Frederik Hendrik creëerde die wel. Het vorstelijk prestige hechtte zich aan de persoon van de Hollandse stadhouders, Willem van Oranje, diens zonen Maurits en Frederik Hendrik, Willem II en Willem IIIGa naar voetnoot26. | |
[pagina xv]
| |
De generaliteitDe belangrijkste organen van de generaliteit waren de Staten-Generaal en de Raad van State. Aanvankelijk vormden zij samen de generaliteit, maar in de praktijk - niet op papier - verloor de Raad van State deze centrale functie al direct na 1588. De Raad van State had nooit meer macht dan de Staten-Generaal toestondGa naar voetnoot27. | |
De Staten-GeneraalDe Staten-Generaal, die zeven, in principe gelijke leden telde, besliste over oorlog en vrede en over het aangaan van nieuwe bondgenootschappen, zij sloot tractaten, voerde de buitenlandse politiek, zij hield toezicht op VOC en WIC, bestuurde de generaliteitslanden en had de hoofdleiding van de landsverdediging. Het college vergaderde dagelijks in Den Haag en het voorzitterschap wisselde wekelijks. De Hollandse stadhouder had toegang tot de vergaderingen en een adviserende stem; hij was geen voorzitter. De Staten-Generaal werkte met deputaties en commissies. Er waren vertegenwoordigingen in de maritieme, militaire, diplomatieke en provinciale sfeer. Zo kon de Staten-Generaal door ter plaatse aanwezige gedeputeerden te velde (de ‘heren staeten’) de beslissingen van de legerleiding controleren en een beslissende invloed uitoefenen op het te voeren beleid. Op deze wijze gaf de Staten-Generaal vorm aan de leiding van de landsverdediging, één van haar hoofdtaken. Er werden ook vertegenwoordigers naar de verschillende provincies gezonden. Zij hadden een duidelijk omschreven opdracht; hun taak was uitvoerend en representatief. Deze deputaties werden bijvoorbeeld ingezet om reeds toegezegde gelden te innen, om belangrijke generaliteitsbesluiten op provinciaal niveau te laten goedkeuren of om geschillen te beslechten. Naast deze deputaties met uitvoerende taken ontstonden er ook commissies met een louter adviserende taak. Zij bestonden voor onbepaalde tijd, hadden een permanent karakter en telden 8 à 9 leden. Het commissie wezen kwam vooral na 1650 tot grote bloei, maar in de jaren dertig en veertig zien we reeds een duidelijke ontwikkeling in deze richtingGa naar voetnoot28. Tijdens Frederik Hendriks stadhouderschap ontwikkelde een vaste kern uit de Staten-Generaal zich tot een zelfstandig college (secreet besogne), dat alle belangrijke staatszaken voorbereidde. Frederik Hendrik probeerde dit secreet besogne naar zijn hand te zetten. Dat lukte niet altijd. Een afwijkende mening werd echter niet op prijs gesteld. Willem Frederik noteerde op 15 februari 1646 de volgende zinsnede in zijn dagboek: ‘Collonel Aluva seide, dat H.H. [Amalia van Solms] had gevraecht, ofte men den heer Roorda niet uijt Den Haghe soude kunnen quijt worden, omdat hij niet alletijt te buygen is voor den Baes [Frederik Hendrik]’Ga naar voetnoot29. De afgevaardigden werden van vertegenwoordigers van hun gewest steeds meer dienaren van de Hollandse stadhouder. | |
[pagina xvi]
| |
Vooral Holland ging zich in de loop van de jaren veertig steeds heftiger tegen deze ontwikkeling verzetten. In 1643 stelde Holland de overige provincies voor om de afgevaardigden ter Staten-Generaal de eed te laten afleggen op een vaste instructie en nader reglement, zodat de gedeputeerden over belangrijke onderwerpen - zoals financiën en buitenlandse politiek - slechts met speciale last van hun gewest mochten stemmen. Het voorstel werd uiteindelijk alleen door Holland en Gelderland gefiatteerd; in Friesland staakten de stemmen. Frederik Hendrik bleef Willem Frederik ook in latere jaren onder druk zetten om te voorkomen dat de Friese Staten deze resolutie zouden aannemenGa naar voetnoot30. | |
De Raad van StateDe Raad van State bestond naast de Hollandse en de Friese stadhouder uit twaalf leden (3 uit Holland, 2 uit Gelderland, Zeeland en Friesland en de overige provincies ieder 1), die hoofdelijk, zonder lastgeving, stemden. Er was evenals in de Staten-Generaal een wisselend voorzitterschap. De Raad van State had de zorg voor het leger te land, voornamelijk voor de materiële voorzieningen. Een hoofdtaak van de Raad van State was het adviseren van de Staten-Generaal. De Raad van State stelde jaarlijks de uniebegroting, de generale petitie, op, de voortzetting van de landsheerlijke bede. Tot 1650 bevatte de petitie alle inkomstenbronnen waarover de generaliteit in het desbetreffende jaar dacht te beschikken. De petities werden in de voorjaarsvergaderingen der provinciale Staten behandeld. Naast de generale petitie bood de Raad van State ook de staat van oorlog aan de Staten-Generaal aan. Van 1628 tot de vrede van Munster werkte men steeds met dezelfde staat van oorlog. In die periode werd de staat van oorlog beschouwd als een repartitie van de geconsenteerde lasten, een reeds goedgekeurde basis-begroting, die onafhankelijk was van de gewestelijke willekeur. Het was dus een specificatie van de kosten die uit de ordinaris quote werden bestreden. Deze kosten werden naar evenredigheid over de gewesten verdeeld. Holland droeg ca. 58% van de kosten; Friesland ca. 11,5% en Zeeland ruim 9%. De Raad van State moest zelf voor het invorderen van deze bedragen zorgen. Na 1648 werd de staat van oorlog een petitie en de generale petitie werd een toelichting op de staat van oorlog. Dat had bijzonder nadelige gevolgen voor de financiële huishouding van de RepubliekGa naar voetnoot31. | |
De Staten van Friesland en de Friese stadhouderDe Staten van FrieslandIn tegenstelling tot Holland, waar de steden domineerden, was in Friesland het platteland oppermachtig. De Staten bestonden uit vier kwartieren en daarvan nam het platteland er drie voor zijn rekening: Oostergo, Westergo en Zevenwouden. Deze bestonden uit respectievelijk elf, negen en tien grietenijen. De elf steden vormden het vierde kwartier. De grietenij werd bestuurd door de voor het leven benoemde grietman, | |
[pagina xvii]
| |
die plaatselijke ordonnanties uitvaardigde, rechtsprak en de generaliteits- en provinciale belastingen inde. De grietman werd bijgestaan door twee of meer mederechters of bijzitters, die door de grietman benoemd werden. De grietman benoemde tevens een secretaris. De steden werden bestuurd door verschillend samengestelde magistratenGa naar voetnoot32. Leeuwarden en Franeker kregen pas in 1657 een vroedschap, terwijl de andere Friese steden in de jaren veertig van de zeventiende eeuw al wel een vroedschap haddenGa naar voetnoot33. De gewone landdag, die een zittingsperiode van maximaal 6 weken had, werd volgens Guibal sinds 1642 op de eerste maandag van februari geopend. Begin januari zonden stadhouder en Gedeputeerde Staten de uitschrijvingsbiljetten aan de grietenijen en de steden. Op de vastgestelde datum van de stemming, de woensdag voorafgaande aan de eerste maandag in februari, werden de volmachten voor de landdag gekozen. De stemgerechtigde stemde zelf of door middel van een lastbrief. Deze lastbrief moest worden ingediend door een stemgerechtigde of een notaris. Zonder geldige lastbrief geen geldige stem. Stemgerechtigd waren op het platteland de eigenaren van in het stemkohier (opgesteld in 1640) geregistreerde percelen. Katholieke eigenaren stemden niet mee: hun stem bleef slapende. Stemmen geschiedde bij meerderheid van stemmen per dorp en bij meerderheid van dorpen per grietenij. Iedere grietenij vaardigde een edelman (een niet-edele grietman of oud-grietman mocht ook) en een eigenerfde af. Iedere stad vaardigde één volmacht namens de vroedschap af, en één namens de magistraat. Samen bezaten de twee volmachten van een grietenij of stad één stem in de landdag. De volmacht moest een originele procuratie (geloofsbrief) hebben, ondertekend door de volmachten van de dorpen of de magistraten en vroedschappen van de steden. Het mandaat van de volmacht gold voor één jaar. Op de openingsmaandag leverden de volmachten hun procuraties in. Daarna werd de zitting verdaagd tot donderdag. In de tussentijd onderzochten Gedeputeerde Staten de procuraties. Soms werd er voor een grietenij of stad namelijk meer dan één procuratie ingediend. Gedeputeerde Staten en stadhouder besloten dan welk mandaat wettig was. In 1645 werden de procuraties niet op donderdag, zoals Guibal stelt, maar op zaterdag afgedaan en in de andere jaren zien wij in de dagboeken eveneens kleine afwijkingen van het schema. Ook wat de stemming in de dorpen betreft kunnen enige dagen verschil met het schema van Guibal worden geconstateerd, maar in grote lijnen klopt het wel. Volmachten moesten geboren of genaturaliseerde Friezen en op zijn minst ‘liefhebbers’ van de gereformeerde religie zijn. Onverkiesbaar waren predikanten, schoolmeesters, kerk- en armvoogden, en gesalarieerde overheidsdienaren, uitgezonderd de grietmannenGa naar voetnoot34. Katholieken waren zoals gezegd van stemrecht uitgesloten, maar in de praktijk functioneerde dit stemrecht indirect wel. De niet-katholieke meier of pachter kon namelijk in plaats van de grondeigenaar stemmenGa naar voetnoot35. Katholieken waren volgens de notitie van Willem Frederik op 5 maart 1648 nog een machtsfactor, waar rekening mee | |
[pagina xviii]
| |
gehouden moest worden: ‘collonel Alua vertelde mij, dat de catolijcken soo groote macht hier hadden door haer stemmen en dat de kloostermeijers alletijt op haer sijde wahren en dahrdoor beletteden alle inwilligen van middelen’Ga naar voetnoot36. Ook op 22 december 1649 werd dit geconstateerd: ‘Jan Alua seyde Ulb Alua gebruickte alletijt de priesters om de papisten stemmen te hebben, en had hij hemselfs ahn de priesters brieven gegeven om hem in de derde stemme te brengen in WonseradeelGa naar voetnoot37. In de dagboeken komen we regelmatig de vermelding tegen: ‘Mit catolijcke edelluyden gegeten’, zoals bijvoorbeeld op 26 februari 1648Ga naar voetnoot38. Op die manier onderhield Willem Frederik zijn contacten met een groep die kennelijk nog steeds meetelde in Friesland. De bepaling dat katholieken in Friesland geen stemrecht hadden, dateerde reeds uit 1609. De regel werd voortdurend overtreden, zodat de resolutie steeds vernieuwd moest worden, in 1616, 1637, 1647 en 1652Ga naar voetnoot39. | |
Het MindergetalDe volmachten die voor het eerst compareerden, moesten de eed afleggen in handen van de voorzitter van het Mindergetal. De Staten van Friesland hadden de eigenaardigheid dat ze niet gezamenlijk beraadslaagden, maar per kwartier. Een commissie bestaande uit acht personen, namelijk twee volmachten uit ieder kwartier, bereidde alle staatszaken, inclusief de landdag, voor en handelde tussentijdse spoedeisende zaken af. Die commissie werd de Gecommitteerde Staten in het Mindergetal genoemd. Besluitvorming kwam aldus tot stand. De twee vertegenwoordigers van ieder kwartier in het Mindergetal gaven in het eigen kwartier een toelichting op de te nemen beslissing. Zij namen de stemmen op - beide volmachten van een grietenij of stad hadden samen één stem en wanneer er geen overeenstemming kon worden bereikt, werd er met halve stemmen gewerkt - en dit gebeurde bij meerderheid van stemmen. In het Mindergetal probeerde men tot overeenstemming te komen. Staakten de stemmen, dan schoof men de zaak op de lange baan. Voorzitter van het Mindergetal was het voornaamste lid van Oostergo. Al had de stadhouder slechts een adviserende stem, hij had veel invloed op de uiteindelijke besluitvormingGa naar voetnoot40. Op de gewone landdag, het hoogtepunt van het politieke en sociale leven in Friesland, werd de propositie, de lijst van te behandelen onderwerpen, ingediend. Deze bevatte in eerste instantie de generale petitie en de staat van oorlog, opgesteld door de Raad van State. Daaraan werden de eigen Friese punten toegevoegd. De propositie werd ingediend bij de Staten, die daarna uiteen gingen. Beraad vond, zoals gezegd, per kwartier plaats. Deden zich later in het jaar nog spoedeisende zaken voor, dan werden er extra landdagen uitgeschreven, zoals in 1643 om te beraadslagen over de hiervoor genoemde instructie voor de Staten of zoals in 1647 om te discussiëren over de vrede van Munster en meer in het bijzonder over een te sluiten ligue garantie met Frankrijk | |
[pagina xix]
| |
en over de vraag of er eventueel zonder Frankrijk een vredesverdrag met Spanje gesloten kon wordenGa naar voetnoot41. | |
Gedeputeerde StatenDe propositie werd ingediend door de secretaris van Gedeputeerde Staten, een college bestaande uit negen leden - de plattelandskwartieren hadden twee en de steden drie leden -, dat het dagelijks bestuur van de provincie vormde. Zij vergaderden doorgaans om de drie weken, onder een wisselende voorzitter. Gedeputeerden voerden de besluiten van de Staten uit, zij waakten over de provinciale privileges, hielden toezicht op de ambtenaren, riepen de Staten bijeen, beheerden de financiën en hielden toezicht op het krijgswezen. Gedeputeerde Staten onderzochten, zoals gezegd, de procuraties van de volmachten en bij geschillen beslisten Gedeputeerde Staten en stadhouder. Gedeputeerde Staten en stadhouder benoemden de grietmannen. Het gebouw waar Gedeputeerde Staten vergaderden werd het College genoemd. In het begin werden Gedeputeerde Staten op iedere gewone landdag gekozen, vanaf de jaren veertig van de zeventiende eeuw werden zij volgens een vast rooster voor een periode van drie jaar benoemd. Het was dus een ambulatoir ambtGa naar voetnoot42. | |
Het Hof van FrieslandGedeputeerde Staten behartigden de regerings- en militaire zaken, terwijl het Hof de justitie voor zijn rekening nam. Het Hof van Friesland telde twaalf voor het leven benoemde raadsheren, drie uit elk kwartier. In burgerlijke en strafzaken oordeelde het Hof in hoger beroep over de vonnissen van de nedergerechten, dat wil zeggen de grietenij- en de stedelijke gerechten, die slechts zeer geringe misdrijven mochten berechten. In alle overige strafzaken oordeelde het Hof in eerste instantie en daarop bestond geen appèl. Het Hof van Friesland was ouder dan het college van Gedeputeerde Staten. Het was in de landsheerlijke tijd niet alleen het opperste rechtscollege, maar ook bestuurslichaam geweest. In 1581 was bepaald dat de taak van het Hof voortaan beperkt zou zijn tot de justitie. Het gevolg was dat er regelmatig verschil van mening bestond tussen het Hof en Gedeputeerde Staten over de grenzen tussen regerings- en militaire zaken enerzijds en justitie anderzijds. In 1635 verloor het Hof zijn enig overgebleven politieke bevoegdheid. Tot die tijd zorgden Hof en stadhouder samen voor de raadsbestelling in negen van de elf steden - Leeuwarden en Franeker hadden sinds 1586 een vrije raadsbestelling -, maar in 1635 ontbrandde er een machtsstrijd tussen Staten en stadhouder. Alle steden eisten en kregen een vrije raadsbestelling, welke situatie duurde tot 1637, toen de generaliteit de Friese stadhouder te hulp kwam. Er kwam een commissie uit de Raad van State naar Friesland en deze gaf de steden nieuwe reglementen, waarbij de magistraatsbestelling aan de stadhouder kwam. De rol van het Hof wat dit bestuursaspect betreft was en bleef uitgespeeldGa naar voetnoot43. | |
[pagina xx]
| |
Conflicten tussen het Hof van Friesland en Gedeputeerde StatenEen wel zeer spectaculair conflict tussen Hof en Gedeputeerde Staten vinden we in de maanden juni en juli 1649 van het dagboek beschrevenGa naar voetnoot44. Frans van Eisinga, grietman van Tietjerksteradeel, had problemen in zijn grietenij. Eén van de bronnen van inkomsten van de grietman was het consentgeld. Van de koopsommen van alle in zijn grietenij verkochte onroerende goederen beneden de 400 goudgulden ontving de grietman de 56ste penning (ofwel een halve stuiver per goudgulden à 28 stuivers). Dit was het zogenaamde kleine consent dat geheel voor de grietman zelf bestemd was. In 1584 was bepaald dat de zogenaamde grote consenten (op verkocht onroerend goed boven de 400 goudgulden) ten goede zouden komen aan de kas van de grietenij. Daarover merkte Willem Frederik op dat de grietman en zijn secretaris jaarlijks rekening en verantwoording moesten afleggen aan de gemeente ‘en die leggen den gritman sooveul stuyvers op de flooreen toe als haer goetdunckt, en daer de grietman mit kan volstaen nae haer gevoelen om de kosten te houden van de gritenie’Ga naar voetnoot45. Goede grietmannen stelden de hoogte van de grote consentgelden in samenspraak met hun gemeente vast, maar zij die op slechte voet met hun gemeente verkeerden, moesten jaarlijks rekening en verantwoording afleggen. Zo waren de wetten van het land, daar diende men zich aan te houden, ook al waren de grietmannen er tegen, aldus Willem Frederik. Wie vormden de gemeente? Waren dat vergaderingen van eigenerfden of was er een apart gemeensliedencollege? Frans van Eisinga had zonder toestemming van zijn gemeente negen gulden op de floreen (grondbelasting) gezet en hij weigerde rekening en verantwoording af te leggen aan de gemeente. Het Hof stond erop dat de negen gulden op de floreen afgeschaft zou worden en dat de gemeente de boeken mocht controleren. Gedeputeerde Staten stelden zich tegenover het Hof, maar het Mindergetal kon geen beslissing nemen. Enige volmachten verzochten de stadhouder in te grijpen, maar Willem Frederik weigerde. Vervolgens greep het Hof in, Frans van Eisinga werd op 8 juli gevangen gezet. Bemiddelingspogingen van de stadhouder bij het Hof mochten niet baten. Gedeputeerde Staten en de stadhouder besloten Frans van Eisinga te bevrijden, desnoods met geweld. De operatie werd voorzichtig uitgevoerd, voor de zekerheid werd majoor Hans Botterwech erbij gehaald om het geheel ‘mit soeticheit in 't werck te stellen, 'twelck geschiet iss in aller stillicheit en sonder moite; de heeren gedeputeerden den deurwaerder ontbiedende, en daermede wass het gedaen’Ga naar voetnoot46. Naar aanleiding van deze gebeurtenis merkte Willem Frederik op dat dergelijke competentiekwesties op een speciaal daarvoor uitgeschreven landdag aan de Staten voorgelegd moesten worden. Gedeputeerde Staten dienden eerst goed na te denken voordat zij zich tegen het Hof verzetten. De raadsheren hadden zeer veel invloed. Zij waren voor het leven benoemd, terwijl zij tevens over een aanzienlijke hoeveelheid stemmen beschikten, aangezien zij zelf en hun vrienden veel bezittingen haddenGa naar voetnoot47. | |
[pagina xxi]
| |
Ook na deze kwestie bleven Hof en Gedeputeerde Staten vaak met elkaar van mening verschillen over hun bevoegdheden. In 1663 namen de Staten een resolutie aan, waarin het Hof op zijn plicht gewezen werd Gedeputeerde Staten te gehoorzamen wanneer de Staten niet bijeen waren. Geschillen konden worden voorgelegd aan de landdag. Het Hof moest zich bepalen tot de criminele en civiele justitie en diende zich te onthouden van alles wat met de regeringstaak samenhing, zoals het stemmen en de financiënGa naar voetnoot48. | |
KuiperijIn Friesland kwam veel kuiperij voor. Dat woord had twee betekenissen: misbruik bij het uitoefenen van stemrecht en het sluiten van verbintenissen tussen regeringspersonen. Zowel in de grietenij als op de landdag ontstond er jaarlijks een strijd om de stemmen. Wie veel eigenaars van stemmen op zijn hand wist te krijgen - en daarbij werden vaak onoirbare praktijken uitgeoefend - werd in een ambt benoemd. Er waren de volgende ambulatoire ambten te verdelen: afgevaardigde ter Staten-Generaal, lid van Gedeputeerde Staten, de Raad van State, de Admiraliteit, de Rekenkamer, het Mindergetal, monstercommissaris en dijkgraaf. Het kuipen had in de praktijk tot gevolg dat een meerderheid van grietmannen in een kwartier zich aaneensloot (ligue) en daardoor een minderheid buiten spel plaatste, zodat alle ambulatoire ambten die aan het kwartier toevielen volgens een vast rooster over de grietenijen onder die meerderheid verdeeld werden en periodiek rouleerden. Elk ambt zou voor een periode van drie jaar bekleed worden. Zo'n verbintenis werd een almanak genoemd. De eerste almanak, die door de grietmannen van Zevenwouden werd gesloten, dateerde uit 1635 en had een looptijd van 30 jaar. De belangrijkste reden om een verbintenis aan te gaan was de wens om gekuip op de landdag te voorkomen en daarom keurden de Staten en de stadhouder de almanakken niet alleen goed, ze bekrachtigden deze verbintenissen zelfs. De macht van de grietmannen blijkt onder andere uit het feit dat zij in Oostergo en Zevenwouden alle ambulatoire ambten voor zichzelf hadden gereserveerd. In Westergo was dat niet het geval. Daar hadden beide volmachten van een grietenij er recht op. In het kwartier der steden bestonden geen almanakken. In de steden verdeelde de stadhouder de ambulatoire ambten over de 22 volmachten van dit kwartierGa naar voetnoot49. | |
De Friese stadhouderHet Friese stadhouderschap bezat een tamelijk ambtelijk karakter. Evenals de Hollandse stadhouder bezette hij een eerste plaats in de Raad van State. In de Friese staatscolleges (de Staten, het Mindergetal, Gedeputeerde Staten) oefende hij invloed uit via tussenpersonen, terwijl hij evenals zijn Hollandse neef in 9 van de 11 steden de stadsmagistraten benoemdeGa naar voetnoot50. In de algemene landspolitiek vervulde de Friese stadhouder slechts een bescheiden | |
[pagina xxii]
| |
rol als lid van de Raad van State. Of waren er in zijn perceptie toch meer mogelijkheden? Zoals hiervoor reeds is opgemerkt vormden de Staten-Generaal en de Raad van State aanvankelijk samen de generaliteit, maar in de praktijk verloor de Raad van State deze functie al direct na 1588. Toch zag Willem Frederik beide colleges in 1643 nog als de generaliteit. Uiterst curieus in dit verband is een dagboekaantekening van 5 augustus 1647. Amalia van Solms vroeg Willem Frederik waarom hij geen zitting nam in de Staten-Generaal en Willem Frederik antwoordde dat hij dat uit respect niet had gedaan, ‘doch sal het soecken te doen; in den Raedt van Staet [staat] het mij niet langer aen’Ga naar voetnoot51. Het curieuze is natuurlijk dat de Friese stadhouder geen zitting had in de Staten-Generaal, maar wel in de Raad van State. Kennelijk kon naar zijn idee een zetel in de Raad van State ingeruild worden tegen één in de Staten-Generaal. In tegenstelling tot de Hollandse stadhouder, die geen instructie had, was de Friese stadhouder sinds Ernst Casimir wèl aan een instructie gebonden. Willem Frederik vond deze blijkbaar zo belangrijk dat zijn dagboek er vanaf 1644 steeds mee begintGa naar voetnoot52. Om zich ieder jaar opnieuw te herinneren aan welke regels hij gebonden was? De stadhouder moest de Staten en Gedeputeerde Staten eerbiedigen. Hij mocht niet om survivance van zijn waardigheid verzoeken, een curieuze bepaling aangezien er in 1641 met Frederik Hendrik was afgesproken dat Willem II de Friese stadhouder zou opvolgen, mocht deze kinderloos overlijden. Hij diende de gereformeerde leer te handhaven, zoals die te Dordrecht was vastgesteld. De stadhouder mocht geen onroerend goed in Friesland kopen. Bezit betekende immers stemmen, stemmen betekenden macht en op die manier mocht de stadhouder zijn invloed dus niet vergroten. Samen met Gedeputeerde Staten benoemde de stadhouder de meeste officieren die ter repartitie van Friesland stonden en wij hebben reeds gezien dat hij samen met Gedeputeerde Staten de grietmannen benoemde en de op de landdag ingediende procuraties beoordeelde. Zonder kennis van Gedeputeerde Staten mocht de stadhouder geen compagnieën verplaatsen. Deze bepaling, die zijn macht zeer beknotte, had een reële achtergrond. In 1635 vond er in Friesland een gelijksoortige gebeurtenis plaats als de aanslag op Amsterdam in 1650. Deze Friese ‘revolutie’ heeft in de geschiedschrijving minder pennen in beweging gebracht dan de Amsterdamse gebeurtenis, maar is even interessant. Problemen tussen Staten en stadhouder kwamen niet alleen in Holland voor, ook Friesland kende zijn vrijheidspartij. Zo had Willem Lodewijk omstreeks 1600 veel te stellen met Karel Roorda en de zijnen, terwijl, o ironie, de Friese stadhouder toen namens de Unie hulp kreeg van Johan van OldenbarneveltGa naar voetnoot53. | |
De ‘Friese revolutie’Zoals hiervoor al even is aangestipt berustte de magistraatsverkiezing in de steden in het begin van de zeventiende eeuw bij het Hof en de stadhouder. In 1635 kreeg de vrijheidspartij veel macht en ontstond er een machtsstrijd tussen stadhouder en Staten, | |
[pagina xxiii]
| |
een strijd die aanvankelijk in het voordeel van de Staten beslist werd. Alle steden kregen het recht op een vrije raadsbestelling, terwijl de Staten aan het Hof een instructie gaven, waarbij de magistraatsbestelling uitdrukkelijk verboden werd. Op het hoogtepunt van de onlusten in 1635 stuurde de stadhouder, Hendrik Casimir, zonder medeweten van de Staten, soldaten naar Harlingen om de oude magistraat te herstellen. Deze legermacht zou gevolgd worden door een bezending bestaande uit de stadhouder en vertegenwoordigers van de Staten-Generaal. Dit voornemen werd belet door de magistraat van Leeuwarden en Aitzema beschrijft deze gebeurtenis aldus: ‘Ende was beslooten by syn Genade ende de gecommitteerden vande Staten Generael, dewelcke nu al veerthien daghen waren gheweest tot Leeuwaerden, ten thien uyren s'avonds stillekens te volgen: tot dien eynde waren de schuyten bestelt: de gedeputeerde hier van de wete krijgende vergaderde op acht uyren s'avonts om op alles ordre te stellen, brachten middelertijt soo veel te weghe dat de magistraet van Leeuwaerden vergaderde ende dat door haer bevel de poorten gesloten bleven: ende wierde alsoo de reyse van syn Genade ende de gecommitteerde belet: ontrent middernacht wierden booden uytgelaten, met missiven aen de respective steden om op haer hoede te syn, haer waerschouende voor sulcke desseyns ende principalijck aen de magistraet van Harlinghen, dewijl het daer eerst op gemunt was’. In 1637 kwamen de Staten-Generaal de Friese stadhouder te hulp en nu met succes. Ze stuurden een bezending van de Raad van State naar Friesland en deze gaf de steden nieuwe reglementen, waarbij de magistraatsverkiezing aan de stadhouder kwam. Leeuwarden en Franeker, die altijd al een vrije raadsbestelling gehad hadden, behielden hun vrijheid echterGa naar voetnoot54. | |
De stedenSinds 1637 had de stadhouder dus veel invloed in het kwartier der steden. Zoals gezegd was de magistraatsbestelling van 9 van de 11 steden aan hem opgedragen en zijn wensen werden zelden genegeerd. Bovendien kon hij de ambulatoire ambten, die de steden mochten bezetten, naar eigen goeddunken verdelen onder de 22 volmachten in dit kwartier. De stadhouder had in iedere stad een vertrouwensman, die hem adviseerde welke kandidaat voor welke vacature in de magistraat geschikt was. Deze vertrouwensman maakte altijd deel uit van de vroedschap, bekleedde veelvuldig het ambt van burgemeester, werd vaak als volmacht voor de landdag gekozen en kreeg vaak een ambulatoir ambt. De stadhouder werd op deze wijze uitstekend van binnen uit geïnformeerd. Niet alleen de Friese, ook de Hollandse stadhouder werkte met vertrouwensmannen. Het was een beproefd systeem, dat Maurits in 1618 zeer goede diensten had bewezenGa naar voetnoot55. | |
De religieAls stadhouder was het Willem Frederiks taak de ware religie, zoals die te Dordrecht was vastgesteld, te beschermen, zo luidde zijn instructie. Willem Frederik was een | |
[pagina xxiv]
| |
trouw kerkganger. Als regel ging hij op zondag, woensdag en vrijdag naar de kerk en op zon- en feestdagen meestal tweemaal. Uit zijn aantekeningen blijkt dat de Oranjes minder trouwe kerkgangers waren. Opvallend zijn de geestelijke passages, eerst aan het eind van het jaar; aan het einde van de dagboeken zelfs aan het eind van iedere maand, waarin hij zich verantwoordde voor God. Hij legde rekenschap af van zijn daden. Een puriteinse trek? Willem Frederik werd in ieder geval als een zeer precies calvinist gezien. Naar zijn mening was Mary Stuart al bijna rooms-katholiek en met Amalia van Solms verschilde hij eveneens van mening: ‘Sprack H.H. oock van de religie, van 't ordeel, van d'opstandinge en was niet mit mij eens’Ga naar voetnoot56. Hij discussieerde graag met katholieken als Herema en Hemmema over het geloof. In 1648 noteerde hij: ‘Met Hemmema, Alua, collonel Herema gegeten, van het geloove gedisputeert’ en even verderop: ‘Mit Herema gegeten, van de religie ende het heilige nachtmahl gediscoureerd en gedisputeert’Ga naar voetnoot57. En op 17 april van datzelfde jaar bekeek hij samen met Hemmema de katholieke huiskapel van diens broerGa naar voetnoot58. Aan het eind van het jaar 1647 noteerde hij het volgende versje, dat misschien zijn visie geeft op de verschillende geloofsopvattingen: Den ijver van een papist
't Goet leeven van een menist
De leere van een calvenist
Maecken tsaemen een recht ChristGa naar voetnoot59.
Het was voor Willem Frederik, evenals voor de meeste bestuurders uit zijn tijd, vanzelfsprekend dat de kerk onder toezicht van de overheid stond. Een poging van de kerk in 1645 om zich te ontworstelen aan de macht van de overheid en de invloed van de oligarchie op de kerk te verkleinen mislukte. Over het voorstel van de kerk om het kerkelijk stemrecht alleen aan lidmaten toe te staan, vinden wij de volgende notitie: ‘'twelck recht tegens het landts resolutiën strijt, en daerom is het niet aengenomen’. De nieuwe resolutie, waarvoor Willem Frederik zelf het concept opstelde, hield vast aan de oude regeling. Alleen eigenerfden (geen ‘kooters’) bezaten stemrecht, ook al woonden ze niet binnen de gemeente en ook al waren ze slechts liefhebber, geen lidmaat van de gereformeerde kerkGa naar voetnoot60. | |
Via Munster naar AmsterdamDe dagboeken bevatten veel notities over de algemene politiek, zoals de politieke betrekkingen met Engeland, Zweden en Denemarken, de vredesonderhandelingen te Munster en de steeds slechter wordende relatie tussen de Hollandse stadhouder en de | |
[pagina xxv]
| |
Staten van Holland, een strijd die een hoogtepunt bereikte in het geschil over de troepenreductie en die zou culmineren in de ‘aanslag’ op Amsterdam in juli 1650. Deze laatste twee punten, de vredesonderhandelingen te Munster en de moeizame relatie tussen stadhouder en Staten, zullen hieronder nader worden toegelicht. | |
De vrede van MunsterDe voorbereidingen voor de vredesonderhandelingen te Munster startten reeds in 1643. Vanaf dat jaar was men bezig met het vaststellen van een instructie voor de gezantenGa naar voetnoot61. Op 5 december 1645 legden de ambassadeurs naar Munster eindelijk de eed af. Willem Frederik zou oorspronkelijk als extra vertegenwoordiger namens de Unie de besprekingen te Munster bijwonen, maar dat plan werd door Holland getorpedeerd, zodat de Friese stadhouder geen deel uitmaakte van de delegatie, die op 5 december vertrokGa naar voetnoot62. In januari 1646 wisselden beide delegaties volmachten uit, die door beide zijden becommentarieerd moesten worden. Frederik Hendrik wenste de gesprekken stop te zetten, totdat de nieuwe volmachten gearriveerd zouden zijn, terwijl Holland dacht door te gaan met de onderhandelingen. Holland had haast, Frederik Hendrik niet. Eind april bereikten zij een compromis en vertrokken de onderhandelaars van de Republiek weer naar MunsterGa naar voetnoot63, waar op 25 juli overeenstemming werd bereikt over 70 voorlopige artikelen. Slechts enkele geschilpunten over de koloniën en de meierij van 's-Hertogenbosch waren overgeblevenGa naar voetnoot64. In september stelde Holland voor te gaan onderhandelen over vrede; tot dusverre was er slechts over een wapenstilstand van 30 jaar gesproken. Het Hollandse voorstel werd ter fiattering naar de provincies gezondenGa naar voetnoot65. Hoe was dit mogelijk? Frederik Hendrik, die zich eerst tegen de onderhandelingen verzette, was in de zomer van 1646 geheel voor de vrede gewonnen. Die ommezwaai verraste velen. Willem Frederik zocht de oplossing van het raadsel in het aandringen van Amalia van Solms en in de slechte lichamelijke en geestelijke toestand van de Prins. Op 5 augustus 1646 noteerde hij: De heer van Brederode ‘seide oock, men moet de vrede hebben, het kost wat het kost; H.H. is der oock seer toe geneicht en drieft het heel sterck. - De Francen die protesteren der tegen en willen H.H. groote presenten doen, alse verandert van opinie en veul duysent kroonen vereeren, doch ick geloof niet dat het helpen sal, omdat S.H. indispositie niet toelaet langer in den oorloch te continueeren; 't lichaem en de memori iss te swack’Ga naar voetnoot66. Daar kwam nog bij dat Frederik Hendrik weigerde taken over te dragen aan zijn toekomstig opvolger Willem II, die fel tegen de vrede wasGa naar voetnoot67, zoals bleek op 31 augustus 1646: ‘Prins Wilhelm had eenighe discoursen mit H.H. over den vrede; prins Wilhelm is er tegen, H.H. wil vreede hebben en kregen harde woorden’Ga naar voetnoot68. Inmiddels discussieerden de provincies over het voorstel | |
[pagina xxvi]
| |
een trèves voor dertig jaar in vrede te wijzigen. Alleen Zeeland was tegen, maar in november 1646 werd een compromis bereikt en op 27 november vertrokken de onderhandelaars weer naar Munster. De onderhandelingen gingen voor Frankrijk veel te snelGa naar voetnoot69. Op 27 december 1646 stuurde de Franse regering onderhandelaar Servien uit Munster naar Den Haag om een nieuw tractaat ter garantie van de vrede, een zogenaamde ligue garantie, te sluiten, maar in feite om de vrede met Spanje te voorkomen. Het mocht niet meer baten. De belangrijkste geschilpunten met Spanje waren op 30 december 1646 uit de weg geruimdGa naar voetnoot70, waarna de overeenkomst op 7 januari 1647 getekend werd. Het enige serieuze geschilpunt betrof de religie in de meierij van 's-Hertogenbosch. Holland wenste geen nieuw tractaat met Frankrijk, terwijl Frankrijk zich bleef verzetten tegen een vrede met Spanje. Inmiddels was Frederik Hendrik gestorven. De onderhandelaars confereerden regelmatig met Servien, maar resultaat bleef uit. Begin april stelde Holland voor de Spaanse onderhandelaars te Munster naar Den Haag te laten komenGa naar voetnoot71 om uit de impasse te geraken. Friesland stemde toe, de andere provincies niet. De toespraak van Willem Frederik op 13 april 1647 tot de Friese Staten om het Hollandse voorstel te bespreken noteerde hij later integraal in zijn dagboekGa naar voetnoot72. Hij stelde hierin voor vrede met Spanje te sluiten. Een gegarandeerde vrede, dus een vrede inclusief Frankrijk, had zijn grote voorkeur, aangezien zijn vertrouwen in Spanje gering was. Het had naar zijn idee zin de Spaanse onderhandelaars naar Den Haag te ontbieden. ‘Men behoort sijn best te doen om Vranckrijck te contenteren en hem tegemoet te voeren de nootwendicheit van de vreede, de scharsheit van de provintiën en hem tot vreede te raeden ende te versoecken en sooveul satisfactie te geven als doenlijck iss door een ambassade en expresse besendinge, [118] want als Vranckrijk vast staet op de guarantie en dese landen op haere opinie, dat se daer niet aen geholden sijn, soo sie ick gheen beter middel als de ambassade; wil Vranckrijck noch niet luysteren, soo moet men van twee quaeden eene kysen en het minste; ‘twelck nu 't minste quaet iss, dat laet ick alle verstandighe oordelen’. In juli werden de besprekingen met Frankrijk voortgezet, maar leverden weinig op, terwijl in oktober de onderhandelingen met Spanje werden hervat, met als resultaat dat het vredestractaat op 30 januari 1648 te Munster getekend werd. Het verdrag zou in maart te Munster geratificeerd worden, maar de provincies waren nog niet gereed. Het officiële advies van Friesland kwam op 30 maart. Willem II probeerde de ratificatie nog op te schorten, maar Willem Frederik had daar geen oren naar. Friesland had de ratificatie inmiddels immers goedgekeurd. De officiële ratificatie vond plaats op 18 april 1648, ook al bleven Utrecht en Zeeland tegen. De Republiek vierde op 5 juni de overwinning met vreugdevurenGa naar voetnoot73. | |
[pagina xxvii]
| |
Willem Frederik was een realistisch politicus. Hij zag in dat Holland koste wat het kost vrede wilde hebben. De succesvolle vredesbesprekingen waren zijns inziens het gevolg van de ommezwaai van Frederik Hendrik in de zomer van 1646. Het had geen zin een onomkeerbaar proces te stuiten. Willem II, die zeer tegen de vrede was, kon in deze maanden geen al te grote vuist maken. Zijn inhuldiging als stadhouder van Holland liet op zich wachten en vond uiteindelijk plaats op 23 januari 1648Ga naar voetnoot74. Toen was de vrede met Spanje al niet meer tegen te houden. | |
De ‘aanslag’ op AmsterdamZoals gezegd ontwikkelde een vaste kern uit de Staten-Generaal zich tijdens Frederik Hendriks stadhouderschap tot een zelfstandig college (secreet besogne), dat alle belangrijke staatszaken voorbereidde en dat naar Frederik Hendriks pijpen danste. Amalia van Solms merkte enige maanden na het overlijden van haar echtgenoot op dat Frederik Hendriks regering in de Republiek tot de instructie uit 1643 ‘apsoluyt’ was geweest. ‘S.H. had sooveul autoriteit gehad alsof hij souverain wass geweest, en dat hier geen souverain soo geluckich kost wesen als S.H. ettelijcke jaeren geweest wass, doe hij alless afdede mit de commissarissen van de provintiën gecommitteert uyt Haer Hoochmogende vergadering’Ga naar voetnoot75. De gewestelijke afgevaardigden waren dus dienaren van de Hollandse stadhouder geworden, een ontwikkeling die in 1643 door Holland met de befaamde instructie werd geblokkeerd. De afgevaardigden ter Staten-Generaal werden toen aan een instructie gebonden, waardoor zij over belangrijke onderwerpen slechts met speciale last van hun gewest mochten stemmen. Holland en Gelderland fiatteerden dit besluitGa naar voetnoot76. Reeds tijdens zijn leven werd Frederik Hendriks macht dus ingeperkt. Daarvan was hij zichzelf ook bewust: ‘des soomers ben ick in 't velt tegens mijne vianden en als ick te huys kome en mene rust te hebben, dan heb noch meer moite mit de heeren Staeten van Hollandt als mit de viant’Ga naar voetnoot77. Dat Frederik Hendriks krediet zeer verminderd was, blijkt ook uit de volgende opmerking van Bicker: ‘S.H. gaet af, en verliese alle daech aen hem, en sterft hij, soo leggen wij overhoop’Ga naar voetnoot78. Deze mening werd gedeeld door leden van de Hollandse en Utrechtse ridderschap, respectievelijk Wigbold van der Does, heer van Noordwijk, Adriaan van der Mijle, heer van Bleskensgraaf, en Gerard baron van Reede, heer van Renswoude, die tevens lid van de Raad van State wasGa naar voetnoot79. Renswoude raadde Frederik Hendrik aan anders met de Staten en steden van Holland om te springen, namelijk ‘civijl, affabel, beleeft, aentreckent, waerdoor se souden gelieft worden, geërt, gerespecteert’; een advies waar Willem Frederik zich bij aansloot, anders zou het wel eens fundamenteel mis kunnen gaan met het huis Nassau. ‘Ick hoop prins Wilhelm sal | |
[pagina xxviii]
| |
het oock soo doen; doet hij anders, sal het hem slim daerom gaen en slimmer als S.H., want hij heeft geen kredijt noch respect. - Rinswoud seide mij, dat hij gehoort had dat de Staeten gehoopt hadden, dat S.H. soude sterven desen soomer, en dan souden sie prins Wilhelm een nieuwe instructie maecken’Ga naar voetnoot80. De Prins was volgens Willem Frederik in 1646 lichamelijk en geestelijk al zozeer verzwakt dat hij teveel gezag aan de Staten-Generaal had afgestaan. Dat zou prins Willem duur te staan komen: ‘want comen se eens in die gewoonte, die sullen se hauden, en dan sal prins Wilhelm niet licht daer weder in comen, want sie sijn het heele huys van Nassau moede’Ga naar voetnoot81. Dus toen Frederik Hendrik stierf, was het gezag van de Hollandse stadhouder reeds ernstig verzwakt. De schermutselingen bleven niet uit. De gevreesde instructie kwam er niet, maar Willem II moest tot 23 januari 1648 wachten, voordat hij als stadhouder van Holland werd ingehuldigd; de andere provincies waren Holland voorgegaan. Op dat moment kon het vredestractaat met Spanje niet meer tegengehouden worden en zo had Holland een lastige tegenstander gedurende een vitale periode tijdens de onderhandelingen op een zijspoor gerangeerd. De irritaties en schermutselingen namen toe. Verschillende steden eisten een vrije magistraatsbestelling en Willem II greep te Nijmegen en Dordrecht inGa naar voetnoot82. Sinds de vrede getekend was, wilde Holland de troepen reduceren, terwijl de Raad van State zich daartegen verzette. Begin oktober 1649 sloeg de vlam in de pan, toen de Staten van Holland besloten tegen het advies van de Raad van State in op eigen gezag de vreemde compagnieën te reduceren van 70 naar 50 man. Ook Zeeland had in het verleden (1626) geprobeerd op eigen gezag troepen te ontslaan, maar de Staten-Generaal verzette zich daar toen met succes tegen door een beroep te doen op een resolutie uit 1623, die stelde dat een dergelijke handelwijze strijdig was met de UnieGa naar voetnoot83. Op 18 oktober noteerde Willem Frederik een gesprek met Willem II over de troepenreductie. Holland zou met behulp van de Staten-Generaal tot rede gebracht moeten worden, ‘doch als Hollant alleffenwel voort wil, dan moet men 8 off 9 vangen en wechbrengen te Lieroordt of in Viaenen: Bicker, Ruisch, Keiser, Stellingwerf, Pau, Oetjens, Beveren, Swyten, opdat als de hooffden wech sijn, dahr geen hart off beleit sie, en dat bij de goede steden gevoecht, sal 't wel gaen’Ga naar voetnoot84. Vervolgens zou men in de steden de wet moeten verzetten, zoals Maurits in 1618 had gedaan, terwijl Willem II evenals Maurits in alle steden twee of drie spionnen moest hebbenGa naar voetnoot85. In november besloten de Staten-Generaal een bezending naar Holland te sturen. Willem Frederik schatte de mogelijkheden voor de Prins somber in: ‘hij kan noit goedt doen, niet winnen en mit hardichheit noch weiniger; hij moet se mehr sien, spreecken, eeten mit haer en caresseren se, soo sal het wel wesen, betaelen sijn schulden, leeven wel, 'twelck de gemainte sehr in 't ooch heeft’Ga naar voetnoot86. Willem II wist inmiddels niet echt wat hij aan Willem Frederik had, omdat de | |
[pagina xxix]
| |
voorzichtige Willem Frederik zich nog niet duidelijk over de kwestie had uitgelaten; dat gebeurde pas eind novemberGa naar voetnoot87. Inmiddels werden ook de predikanten voor de goede zaak ingeschakeld en startte Willem II een pamflettencampagneGa naar voetnoot88: ‘S.H. seyde mij, dat een predicant van Amsterdam had hem gesproocken en gesecht, wij hebben de gemeinte ahn de handt, sullen lustich predicken, wie moeten de armyniaenen wechjagen, die schelmen willen de religie veranderen en ons den Spagniaert oovergeven, hetwelcke sehr goet iss, want de predicanten veul goetz kunnen doen bij de gemeinte oft quaet. - S.H. wil boeckens en passquillen laeten maecken tegens diegenige die soo loopen om het landt in danger te stellen en weder ahn Spagniën te brengen, 'twelck de gemeinte oock sal animeren en doen opwecken. - Hij wil drie randevous maecken. - Hij sal drie miljoen hebben gereet in tijt van noot en van sich selfs op twe [miljoen] op Orange uyt Vranckrijck. - Hij sal te Dieren de saecken ooverleggen en vaststellen in april of meert 1650, oft dat het jahr iss dat de sterren beduiden, doe de maen tuschen Mars en Saturnus stond, 'twelck verandering van regering beduit’Ga naar voetnoot89. Het hele draaiboek voor de ‘aanslag’ op Amsterdam in 1650 en de gebeurtenissen direct daarna lag dus in oktober en november 1649 al gereed en kwam duidelijk uit de koker van Willem II. Willem Frederik ging op weg naar Friesland even langs Amsterdam om de militaire mogelijkheden aldaar te onderzoeken en hij constateerde dat het mogelijk zou zijn met 10 of 20 man ‘van binnen en van buyten’ Amsterdam bij verrassing te ‘bemechtigen’Ga naar voetnoot90. Over het verdere verloop van de gebeurtenissen worden wij niet ingelicht, aangezien het dagboek over 1650 ontbreekt. In 1651 keek Willem Frederik terug op de gebeurtenissen uit 1650. Over de aanslag op Amsterdam merkte hij op ‘'t welck heel onnosel, slecht en droevich misluckte’. Het overlijden van de Prins deed al het goede werk van die zomer teniet ‘en verliest niemantz meer als ick daerdoor, want mijnen besten vriend is wech, en heb ick om sijnent wille veul vrunden verloren en mij veul vianden gemaeckt, en nu is mijn vrundt wech, en mijne vianden holde ick en kriger noch alle daeghe meerder in Hollant’Ga naar voetnoot91. Er waren volgens Willem Frederik dus zeker mogelijkheden voor de Hollandse stadhouder geweest om zijn gezag blijvend te versterken, indien hij in leven was gebleven. | |
De Friese stadhouder als dienaar: Gloria ParendiEr zijn zeker parallellen in de ontwikkeling van het stadhouderschap in Holland en Friesland aan te wijzen. Beide stadhouders kregen te maken met opstandige steden, die een vrije raadsbestelling wensten. De Hollandse stadhouder had de vrije beschikking over het leger. De bewegingsvrijheid van de Friese stadhouder was op dit terrein reeds ingeperkt. De Hollandse stadhouder had beduidend meer macht, zodat hij ook meer te verliezen had. Toen Holland de macht van de stadhouder verminderde door een deel van het leger af te danken, verzette prins Willem zich dan ook. De Friese stadhouder | |
[pagina xxx]
| |
was zich daarentegen meer van zijn beperkingen bewust en handelde voorzichtiger. Zoals uit deze dagboeken blijkt, hield Willem Frederik zich strict aan zijn instructieGa naar voetnoot92. Hoewel zijn formele macht aanzienlijk geringer was dan die van de Hollandse stadhouder, moet zijn informele invloed toch niet onderschat worden. Juist door de steeds wisselende coalities, zowel in de steden als op het platteland, kon de Friese stadhouder als een stabiliserende factor werken. Daarvan was hij zich zeer bewust. Op 30 september 1647 noteerde hij bijvoorbeeld over de wisselvalligheid van de Friese coalities: Dit is een wonderlijk land. Men kan op niemand staat maken. De grootste vrienden van vandaag zijn morgen elkaars bitterste vijanden. De coalities wisselen elkaar af als eb en vloed en dit gaat tot in het oneindige doorGa naar voetnoot93. Op 4 januari 1649 dacht hij daar nog steeds zo over: ‘Collonel Alua heeft gelijck, die seit het kieven en raesen van die edelluyden hier te lande is maer geckernie; die malckander dit jaer voor een schelm en dief schelt, die sijn het ander jaer de beste vrunden weder. Exemplen alle daech’. Hij had ook geen illusies over zijn eigen functioneren: ‘want sie mij niet wieder estimeren als haer interes gaet; doe ick haer goet en wat se willen, soo is het voor die tijt wel, maer als daerna weder niet naer haer sinn haer help, soo is al het voorgaende vergeten’Ga naar voetnoot94. In 1647 had hij hierover al opgemerkt: En daarom moet ik heel voorzichtig zijn, mij niet bemoeien met ‘haere cuyperij, haere aliantiën, haere teyckeninghe ende verbonden, want sie kunnen se niet holden’Ga naar voetnoot95. En even verder treffen wij een notitie van gelijke strekking aan: Ik moet voorzichtig zijn, met overleg te werk gaan, niets doen wat in strijd is met de privileges en wetten, opdat ik ze geen reden geef om te klagen ‘wandt dit een ongestuym, veranderlijck volck is, nijdich, jaloux, quaetspreeckent’. Als ik niet precies doe wat zij zeggen, dan wil ik souverein zijn, maar als zij zelf de privileges met voeten treden - wanneer zij bijvoorbeeld tegen hun eed de magistraat van Leeuwarden willen veranderen (en een bloedbad dreigen aan te richten) - dan is dat goed en wanneer men die boze opzet belet, dan deugt men niet en is het in strijd met de privilegesGa naar voetnoot96. Kortom hij zag zichzelf als een ‘politicuss’ die tussen de partijen door moest laveren en zich niet in zijn kaart mocht laten kijkenGa naar voetnoot97. Hoe zag Willem Frederik zijn eigen taak? Hij zag zich als een dienaar van het land, die het beste met de Republiek voorhad en die het land evenals zijn voorouders trouw zou blijven. Hij zou zich roem en eer verwerven door het land te dienen, een wat vrije vertaling van zijn devies ‘Gloria Parendi’. Hij zag zijn toekomst verbonden met de Republiek. Interessant is in dit verband een twistgesprek met Amalia van Solms op 20 juni 1646. Amalia raadde Willem Frederik aan de hertogstitel te verwerven, maar die voelde daar toen niet voor en hij noteerde: ‘daer ick geen sinn aen heb, uyt oorsaeck omdat ick noit uyt dit landt meine te gaen en dat ick daeraf verseeckert was, dat ick | |
[pagina xxxi]
| |
alletijt soude blieven’. Amalia was daar niet zo zeker van, want zij merkte op, wie weet jagen ze ons allemaal nog eens het land uitGa naar voetnoot98! In 1647 gaf Willem Frederik een lijstje ‘Consideratiën waerom onss huys meer redenen heeft het landts beste te soecken als yemantz,’ bestaande uit acht punten. Zolang de Republiek zou blijven bestaan, zolang ook zou Nassau een onsterfelijke naam hebben, aangezien de leden van dat huis goed en bloed voor het land hadden opgeofferd. Bovendien bekleedden zij lucratieve ambten en waardigheden in de Republiek en had de familie in de Republiek een aardig bezit vergaard. En om al deze redenen genoten ze in Duitsland en daarbuiten veel aanzien. Bovendien was de religie vrij, er was zekerheid en het huis Nassau was geliefd bij het volk. Kortom: Willem Frederik had er alle belang bij de Republiek trouw te dienen. Hoewel hij in 1654 door de Duitse keizer in de rijksvorstenstand werd verheven, lag het interest van zijn familie in de RepubliekGa naar voetnoot99. |
|