| |
| |
| |
De LIste Psalm.
Op de gewoone Zangwyze: Ontferm u over my, enz.
I.
ONtferm U myns, ô menschenlievend Godt,
Naar uw genaad' en goedertierentheeden.
Delg uit myn schuld en 't zondig overtreeden,
Waar door ik heb geschonden uw gebodt.
Wasch myne ziel van haar' onzuiverheid
En vlekken die 'k met schaamte moet belyden;
Geef dat myn schuld my niet van U afscheidt,
En wil my van 't gewoel uws toorns bevryden.
1. Een Psalm Davids: voor den Opperzangmeester.
2 Doe de Prophete Nathan tot hem was gekomen, na dat hy tot Bathseba was ingegaan.
3. Zyt my genadig, ô Godt, na uwe goedertierenheid: delg myne overtreedinge uit, na de grootheid uwer barmhertigheeden.
4. Wasch my wel van myne ongerechtigheidt; ende reinig my van myne zonden.
| |
| |
| |
II.
Ik zwyge niet, maar schreeuw myn misdaad uit,
Het groot getal van alle myne zonden,
My wel bekent en steeds voor my gevonden,
Wier groot gewigt my uitperst dit geluit:
Voor U alleen heb ik, myn Godt, misdaan,
Myn schulden staan voor uw doorzoekend' oogen;
Dies zoo Gy met my in 't gerigt wilt gaan.
Blyft Gy steeds rein, daar toe door 't regt bewoogen.
5. Want ik kenne myne overtreedingen, ende myne zonde is steeds voor my.
6, Tegen U, U alleen heb ik gezondigt, en gedaan dat kwaad is in uwe oogen; op dat Gy regtvaardig zyt in Uw spreeken, ende rein zyt in uw richten.
| |
III.
Zie ik ben uit een ontein zondig zaad
In erfzond' en verdorventheid gebooren.
Myn Moeder had reeds 't beeld van U verlooren,
Ik ben van haar gebaart in zond' en kwaad;
Maar Gy hebt lust tot waarheid in het hert,
Tot zuiverheid en ongeveinsde wegen,
Uw wysheid, daar men door verligtet werdt,
Word in de Ziel, myn Godt, van U verkregen.
7. Zie, ik ben in ongerechtigheid gebooren, ende in zonde heeft my myne Moeder ontfangen.
8. Ziet G hebt lust tot waarheid in het binnenste: ende in het verborgene maakt G my wysheid bekent.
| |
IV.
Ontzondig my met geestlyk Ysop, Heer,
Op dat ik voor U rein zy, zonder vlekken,
Wasch my, wil my het zondig kleed uittrekken,
Dan zal ik wit als sneeuw zyn, tot uw eer;
Verzeeker my van uw genaad' en Heil,
Dan zal myn hart van vreugd en blydschap zingen.
Dat uw genaa, die einde dult nog peyl,
My doe van vreugd, myn' beenderen opspringen,
9. Ontzondig m met Ysop, ende ik zal rein zyn: wasch my ende ik zal witter zyn dan sneeuw.
10. Doe m vreugde en blydschap hooren; dat de beenderen zich verheugen, die Gy verbryzelt hebt.
| |
| |
| |
V.
Verberg voor my uw vriendlyk aanschyn niet,
Om 't overgroot getal van myn misdaden,
Waar meed' ik, tot myn smarte, ben beladen.
Delg uit al 't kwaad zoo dwaas door my geschiedt.
Herschep in my een suiver hart, ô Godt,
Dat rein werdt voor uw heilig oog bevonden;
Vernieuw myn geest, door uwen Geest, om tot
Bekeeringe te komen van myn zonden.
11. Verberg uw aangezigte van myne Sonden, ende delg uit alle myne ongerechtigheeden.
12. Schep my een rein herte, ô Godt, ende vernieuw in het binnenste van my eenen vasten geest.
| |
VI.
Verwerp my niet van voor uw aangezigt,
En laat my niet in troosteloosheid leven,
Onttrek my niet den Geest, aan my gegeeven
Ten onderpand, en tot een vrolyk licht;
Laat weêr de vreugd myns heils in ryke maat,
Als voor myn val der zond', in 't hart verryzen,
Op dat ik U, in een vernieuwden staat,
Vrymoedig mag voor uw genade prysen.
13. En verwerp my niet van Uw' aangezigte, ende en neemt uwen Heiligen Geest niet van my.
14. Geef my weeder de vreugde uwes Heils: ende de Vrymoedige Geest ondersteune my.
| |
VII.
Dan zal ik, door myn voorbeeld, met veel vreugd,
De zondaars 't pad van hun behoud'nis leeren,
Op dat zy zich boetvaardig tot U keeren,
En wandelen met my op 't sp oor der Deugd.
Verlos my, ô myn Godt, myn Heil, myn Schild,
Van myne schuld, die schrikk'lyk is te noemen,
Op dat myn hart, myn tong, haar kragten spilt,
Om vrolvk uw geregtigheid te roemen.
15. Zoo zal ik de overtreeders uwe weegen leeren; ende de Zondaars zullen zich tot u bekeeren.
16. Verlos m van bloedschulden, ô Godt! G Godt myns heils; zo zal myne tonge uwe gerechtigheid vrolyk roemen.
| |
| |
| |
VIII.
Myn mond, die als geslooten door het leed
Der zonden is, zult Gy op nieuw ontsluiten,
Om uwen lof, den roem uw 's Naams, steeds t'uiten,
Voor al het goed aan myne ziel besteedt.
Gy neemt daar in geen lust, dat myne hand
U een aantal Brandoffren zou bereiden,
En duizenden van beesten, door den brand
Verteert, haar vlam van uwen altaar spreiden.
17. HEERE, open myne lippen: zo zal myn mond uwen lof verkondigen.
18. Want Gy en hebt geen lust tot offerhanden, anders zoude ikze geeven: in brandofferen hebt Gy geen behaagen.
| |
IX.
Het offer Godts is een beängste geest,
Een hart, dat om de zonden is verslagen,
Gy zult uw gunst aan eene ziel opdragen,
Die beevend' U om haare misdaên vreest.
Doe Zion wel, bewaar uw dierbre kerk
In uw genaê; stut, naar uw welbehagen,
De muuren van uw geestlyk metselwerk,
En zegent die naar U, in Godtsvrugt, vragen.
19. De offerhanden Godts zyn een gebrooken Geest: een gebrooken ende verslagen herte en zult Gy, ô Godt, niet verachten.
20. Doe wel by Zion nauw welbehagen: bouw de Muuren van Ierusalem op.
| |
X.
Dat is uw lust, als in geregtigheid,
Brandofferen, die gants en al verteeren,
En varren van de lippen, die U eeren.
Op uw altaar, U worden toebereid,
21. Dan zult Gy lust hebben aan de offerhanden der Gerechtigheid, aan brandoffer, ende een offer dat gantsch verteert wordt: dan zullen zy varren offeren op Uwen Altaar. |
|