Lusthof van Christelyke dank- en beedezangen
(1715)–Daniël Willink– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
Op de Maate van Psalm 77 en 86.I.Allerhoogste Godt en Heere,
Eeuwig zy U lof en Eere,
Voor het onverdiende goed,
Dat myn ziele thans ontmoet;
Voor die gunsten, die weldaaden,
Waar meê Gy my hebt belaaden,
Die, voor U, rond uit bekén
Dat ik arm en zondig ben.
| |
II.Zondig, ja zelfs dood in zonden,
En geheel onrein bevonden,
Van het hoofd ten voetzool toe.
Echter spaart Gy uwe roê,
En gy duldt noch de gebreeken,
Die zo meenig in my steeken,
Daar myn hart zo vol van is,
Werken van de duisternis.
| |
[pagina 208]
| |
III.Vader vol barmhertigheeden,
'k Zal in ootmoed voor U treeden
In den naam van uwen Zoon:
Die, op uwen Hemeltroon,
Aan uw Regterhand gezeeten,
Nooit de zynen zal vergeeten;
Dies myn ziel zich derwaarts wendt,
Midden uit myn diep' elend.
| |
IV.'K ben in zondenschuld gebooren,
En ik heb uw Beeld verlooren,
'K ben verdorven van natuur;
Myn geboorte was my zuur;
'K ben met Adams schuld belaaden
En met eige snoode daaden,
Die ik, Heer, door uw genaê
Zie, als ik in 't harte gae.
| |
V.Van 't gedichtzel der gedachten
Was maar enkel kwaad te wachten
In myn reukelooze jeugd;
Wars van 't spoor der waare Deugd:
'K ben, eilaas, een overtreeder
Van uw Wet, en vry gereeder,
Van myns 's moeders lighaam aan,
Tot het kwaad dan 't goed te gaan.
| |
VI.Hoe 'k in jaaren verder raakte,
Hoe myn hart het erger maakte
In de losse jonglingschap,
Die met reukeloozen stap
Menigmaal is afgeweeken,
En zig heeft in veel gebreeken,
Omgewentelt en gekeert;
Daar uw Woord my anders leert.
| |
[pagina 209]
| |
VII.Myn verfoeyelyke zonden,
In een groot getal bevonden,
Meer als hairen op myn hoofd,
Hadden my myn heil ontroofd:
Maar uw Goedheid, nooit volpreezen,
Heeft my nu die gunst beweezen,
Dat my myn' bedroefde staat,
Met berouw, ter harte gaat.
| |
VIII.Gy hebt, Heer, myn' duister' oogen
Opgeklaart, en my bewoogen,
Om van 't pad des doods te vliên,
En myn gangen in te zien
Om aan 't voorig zondig leeven,
Afscheid, voor altoos, te geeven;
En te wandlen naar uw Woord,
Als 't een kind van U behoort.
| |
IX.Maar na dat my kon bekooren
Uw Gebod, leend' ik myn' ooren
Noch zo vaak aan ydelheid,
En zo meenig kwaad beleid;
'k Heb myn hart, ik heb myn' driften
Noch zo naauw niet konnen ziften
Of de waereld en 't verderf,
Kwetst my nu noch meenigwerf.
| |
X.'k Zie nu klaarder myn' elende,
Als eer ik myn zonden kende
En niet wist wat spoor ik ging,
Toen de nacht myn hart omving;
Toen het licht der zuiv're Waarheid,
Met zyn heiligende klaarheid,
My zo helder niet verscheen,
Blind door 's Waerelds ydelheên.
| |
[pagina 210]
| |
XI.Nu Gy my uw Woord ontdekt hebt,
En daar door myn ziel gewekt hebt,
Kan ik eerst myn staat bevroên,
Nu beklaag' ik eerst myn doen,
Want ik vinde dat myn wegen
Noch niet zuiver zyn geleegen,
Waarom myn verligte hert,
Noch zo dikwils treurig werdt.
| |
XII.'t Is, ô Vader, uw genade
En uw Zoon, die my te stade
Komt, tot heeling van de smart,
Tot verlichting van myn hart.
Och, uw Geest moet my geleiden,
Daar ik kan uw Naam verbreiden,
Langs het zalig hemelspoor,
Deeze losse Waereld door.
| |
XIII.Reinig my van myne zonden,
Om de smartelyke wonden
Van myn Jesus en zyn bloed,
Die uw gramschap heeft verzoet;
Die voor ons heeft willen sterven,
Om ons eeuwig te doen erven,
's Hemels onvergankbre vreugd,
'T rechte loon der waare deugd.
| |
XIV.Laat uw Geest my meer verligten,
In Geloof en hoope stigten,
Hoeden voor de sond' en val,
Leiden door dit traanendal;
Tot Gy my eens zult ontbinden,
Daar ik zal myn Jesus vinden,
Daar ik U, drieëenig Godt,
Looven zal myn hoogste lot.
|
|