Nalatenschap. Dicht- en toneelstukken(1856)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina π5] [p. π5] Aen Jacob Grimm. God, die de tale schiep ten blijk van 's menschen waerde, Als uitvloed onzer zielemacht, Zendt somtijds mannen op der aerde Tot fakkels in der eeuwen nacht. Gewapend met een vreemd vermogen, Doorziet hun oog 't verleden stout, En taletempels, lang verpuind, staen vóór onze oogen, Door hunnen geest weêr opgebouwd. [pagina π6] [p. π6] Wie zulk een tempel heft, met onvermoeide handen, Is heilig zendeling voor 't volk. Hij rukt den ouden tijd zijn prooi uit de ingewanden, Verheven kennistolk. En broeders, d'eigen tronk ontschoten, Hoe lang gescheiden, paert hij weêr; En de adeloude stamgenooten Beschouwen zijnen roem als onverdeelbare eer. Vrij schuil' de taelwieg, met het diepst geheim omgeven, Hij spreekt, en, zie! der rots (gelijk op Mozes woord) Ontspringt de bronwel van 't europisch volkenleven, Ook op des Indus versten boord. Legt hij een kroon van eerelooveren Op 't graf eens kunstbegaefden mans, Het mag de onsterflijkheid veroveren; 't Bekoomt een strael van 's gevers eigen glans. Zoo heeft, aen grauwe hemeltinnen, De maen voor 't peinzend aengezicht Iets, dat haer schoonheid doet beminnen, Al leen' zy van de zon haer nachtverzilvrend licht. De uitgever. Vorige Volgende