6
- ‘Had ghy er gheweest een keiserin,
En ick er een marcgraef sijn sone bin,
So laet het u, mooi meisken, niet rouwen,
Want morgen sal ick u trouwen.’
7
- ‘Eer ick was uw ghetroude wijf,
Veel liever verloor ick mijn jonge lijf;
Eer ick was uw ghetroude huisvrouwe,
Ick liet liever mijn hoofdjen afhouwen.’
8
Eer sy er dat woordje ten halve sprack,
Haer hoofdje al voor haer voeten lach,
En met een al so scerp swaerde
Sloech hy er dat hoofdje ter aerde.
9
Hy nam het hoofdje by het haer,
Hy wierpet in een fontein was claer,
Een fontein was diep van gronde:
‘Leg daer u lachende monde!
10
Leg hier, leg daer u lachende mond!
Ghy hebt my ghecost so veel duisend pond,
En so menighen penninc root goude;
Uw hoofdje is al afgehouden.’
[Uit De Vrolijke-Oost-Indies-Vaarder, Amst., by de Erven de We Jacobus Van Egmont, bl. 27-28, overgenomen door Hoffmann Von Fallersleben in de Horoe Belgicoe, p. 2, 162, enz. Nagenoeg dezelfde tekst bestaet in 't hoogduitsch, te vinden in den Wunderhorn, I, 37-39, by Kretzschmer, Deutsche Volkslieder, II, No 95, van waer ik de melodie overnam. Het begin komt gansch overeen met het lied van Halewijn; in beide wordt een meisje, eene konings dochter, door den zoeten zang des ridders betooverd. Zie hier voren bl. 116 en volg.]