Oude Vlaemsche liederen
(1848)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
XXXVIII.
| |
[pagina 86]
| |
Ons cleyne kinders teer
Roepen, tot onser vromen:
‘Nacht, vader lief! wanneer
Suldy thuys by ons comen?’
5
Dit hooren wy wel aen
Met alsoo grooten verlangen,
Het cost ons menigen traen
Daer wy liggen gevangen.
Wy roepen: ‘nacht, lief kind!’
Wy moetent sus gedoogen;
Nochtans dat elck hier mint
Siet men geerne voer oogen.
6
Snachts, als wy soeken rust,
Gaet men ons tormenteren;
Spaens volck, alsoot hem lust,
Worgen en justicieren.
My dunckt wy sijn bynaes
In een helsche taveerne.
O Heer! sulcken geraes
En hooren wy niet geerne!
7
Wy sijn beter gewent,
Camers der retorijckenGa naar voetnoot1,
Daer wy menich present
Wonnen in alle wijcken.
Lier creech lof, prijs en eer,
Al door ons const weldadich;
Dies clagen wy te meer
Dat men ons is versmadich.
8
Wy werden sterk beticht,
Als hoofden van erreuren;
Wy en hebbens niet gesticht,
Wy en waren geen auteuren.
Selck borger, diet wel weet,
Mochten sy voer ons spreken,
En toonen claer bescheet,
Ons en sou niet gebreken!
| |
[pagina 87]
| |
9
Men wierp ons op een pijnbanc
Sonder iet over te tuigen,
Daer elck, dry uren lanck,
Geen waerheyt en wou buygen;
Men vraegde ons seer straf
Hoe eerst hier quam het preken?
Wy en wisten daer niet af,
Soot oick waer is gebleken.
10
Men vraegde ons noch bloot:
‘Waer was het ordineren
Priesters te slagen doot?
Heur huysen te pilieren?’
Wy en wistens een oft geen;
Maer seyden, onverborgen,
Dat wy geen kieken cleen
En souden connen worgen.
11
Noch vraechde een, die daer sat,
Wie dat daer wou afsetten
Die heeren van der stat,
En maecken ander wetten,
En wie hierna alsdan
Soude worden gecoren?
Wy en wisten daer niet van;
Ten quam ons noyt te voren.
12
‘Wie was die eelman reyn
Soot in SwaenGa naar voetnoot1 was gesloten,
Die als geus capiteyn
Sou brengen, onverdroten,
Vier hondert peerden fier,
Wilt dit ons toch ontfouwen,
Op datter binnen Lier
Geen Walen comen en souwen?
13
‘Hebdy oick noyt gheraemptGa naar voetnoot2
Al die tegen u waren
Met vier stuyversGa naar voetnoot3 genaempt
Uyt Lier te doen verharenGa naar voetnoot4,
| |
[pagina 88]
| |
In eenen lijnen cleet?’
O Godt, vader vol trouwen,
Alsulcken leugens heet
Werden ons voor gehouwen!
14
Versierde leugens loos,
Straetclap, vol van envie,
Daer veel volcx af seer boos
In stadt is ons partye,
Die batenGa naar voetnoot1 ons, eylaes,
Veel waters ende coordenGa naar voetnoot2;
Soe dat wy, wormen-aes,
Van pinen schier versmoorden.
15
O wee, ghy clappaerts al,
Ghy leugenachtige wijven!
Als Godt oordeelen sal,
Waer suldy er dan me blijven?
Hebt berou, weent en schreyt!
Bidt Godt! hy is genadich;
Want ons sijn opgeleyt
U leugenen verradich.
16
Maer wy vergevent u,
En dat uyt herten gronde,
En roepen: Heer! alsnu
Rekent dat heur geen sonde;
Want sy en wisten niet bet;
Sy meynder sacrifitie
U aen te doene met;
Maer tis voer haer malitie.
17
Tis ons een cleyn scandael;
Maer vooral ist te deirne
Wijfs, kinders, principael,
Tbroot uyt den mont te weirne,
Die daer wachten lijtsaem
Nae den arbeyt onser handen:
Dit hebt gy, deur u faemGa naar voetnoot3,
Getrocken uytten tanden.
| |
[pagina 89]
| |
18
Spreeckt, isser iemant iet
Die wy oyt wouden crincken?
Oft, is u leed geschiet,
Wilt u te recht bedincken.
Eylaesen, broeders, neent:
Niemant derfs hem beclagen;
Ghy hebt geclaecht, geweent,
En noyt geweest geslagen.
19
Wy en waeren noyt vergaert
Tot quaet oft muterye,
Dan songen, ongespaert,
Lofsalmen twee of drye:
Hier uyt seyt men ons naer
Dat wy quaet conspireerden;
Tis noyt gebleken claer,
Dan tongen diet fineerden.
20
Tleyt op een ander saeck
Dat wy werden belogen:
Tes om dat wy den smaeck
Uyt dwoort hebben gesogen,
En al van over langen tijt
Bels boeverye wisten:
Dits doorsaeck ende nijt
Dat sy tegen ons twisten.
21
Christus, donnoosel lam,
Hiet een verleyder te sijne.
Tvolk, dat tot pausdomGa naar voetnoot1 quam,
Hoorende sijn doctrijne,
Sy seyden dat hy was
Vol van oproericheden.
Laet ons dan, op dit pas,
In alsGa naar voetnoot2 oick sijn te vreden.
22
Vrienden, vriendinnen soet,
Orlof int generale!
Op Godt in tegenspoet
Roept met ons altemale:
| |
[pagina 90]
| |
Tis doch al in sijn macht;
Want tsmenschen help is cleene.
O Heere van grooter cracht,
Lof hoort u toe alleene!
prince. 23
Prince en hoochste Godt,
Verhoort ons hier beneden,
Op dat wy u gebot
Geensins en overtreden;
Maer dat wy al in danc
Van uwer hant aenveirden,
Sterckt ons geloove cranck,
Dat wy daer in volheirden!
Finis.
Tsiëntie verheft
Onder de gedichten van Bartholomeus Boecx, handschrift in de Koninklyke Bibliotheek te Brussel, No 14295 van het inventaris. |