6
De grave nam sonder trueren
Een cussen, hoort mijn bedien,
Als hy den dood moest besueren:
Daerop soo boogh hy sijne knien.
7
Te samen leydde hy sijne handen
Godt doende sijn offeranden:
Die grave, dat edel bloet!
8
Als sijne knien waren gebogen,
Ende sijn handen waren ghevoeght,
Een heeft doe dat sweert ghetogen,
Die den grave sijn hooft af sloech.
9
Dat bloet sach men daer stralen,
Edel, van ordens verbont.
Godt mach die wrake verhalen
Van den grave van Egmont!
Geschreven stuk van dien tyd, my door eenen vriend medegedeeld; doch blykbaer eene verkorting van het lied geplaetst in het Geusen-Lietboek (zie de uitgaven van 1581, 1603, 1616, 1624, 1659, 1683, enz., by middel van het Register). Eene platduitsche vertaling in Uhland's Deutsche Volkslieder, I, bl. 938, begint als volgt:
Als men schref vöffteinhundert
Sick mennich minsch vorwundert
To Brüssel hoch van blode
Ein prinz van groter achting,
Als een schap gink tor schlachting,
Als pingstenfest anstunt.
Men sach wenen und troren
Drist gink he na der stede, enz.