Oude Vlaemsche liederen
(1848)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.De mensch heeft zoo vroeg gezongen als hy aendoeningen heeft gevoeld. En inderdaed is de driftige buiging der stem niet reeds een soort van gezang? Wy zyn nog niet eens aen de spraek, deze den mensch geheel eigene klankvoortbrenging; doch al mogt hy by zyne eerste wording die niet hebben kunnen voortbrengen, van eene ryke natuer omgeven en nog zonder behoeften dan welke hy onmiddelyk in staet was te voldoen, kon het niet missen, indien hy al uit zich zelven den aendrang niet had weten te gehoorzamen, het kon niet missen of wat in de natuer klanken gaf moest hem tot voorbeeld zyn, om gemoduleerde toonen uit te galmen. En hoe te meer, wanneer gezel en gezellin, reeds eene gemeenschappelyke spraek gevormd hebbende, in vreugd en in leed hunne driftige uitboezemingen elkander wilden doen kennen! De mensch zong dus reeds zyn lied, onbewoord gewis, eer de slaep hem voor de eerste mael de oogen sloot; en die eerste zang zal met gebaerden en lichaemsbewegingen gepaerd zyn gegaen. De dichterlyke verbeelding voert den oorsprong van 't gezang nog voorby den oorsprong des menschen; dit is natuerlyk, zelfs dat ze de muzyk voor ouder dan onze wereldbol is aenkondigt. Inderdaed daer het instinctmatig doel van 't gezang bestaet in eene hoogere, meer driftige verheffing aen de stem te geven, zoo kwam men welhaest de organen ter hulpe, en de speeltuigen bestonden. De mensch kon niet lang in maetschappy leven, zonder dat de eigenlyke muzyk, en met haer de kunstige dans, werd uitgevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina II]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelyk by den eersten dag van des menschen wording, zoo galmde het liedGa naar voetnoot1 over de wieg van elk volk, en langen tyd waren de volksgezangen de eenige oorkonden, waerin de daden van 't voorgeslacht bewaerd bleven. Het lied is de oudste form in elke letterkunde: dit bewyst de algemeene geschiedenis, en die der Germanen in 't byzonder. De krygszangen onzer voorouders, waervan Tacitus gewaegt, en die een soort van poëtische voorspellingen waren, zyn sedert eeuwen verloren gegaen. Karel de Groote, toen hy de christelyke beschaving by bevelschriften in de hem onderworpene landen deed aennemen, en dus al wat tot het germaensch heidendom behoorde uit het geheugen deed vagen, liet de oude volksgezangen opschryven en verzamelen, als de daden der voorvaderen bevattende. Dit zyn de jesten- of historieliederen, waertoe het Hildebrants-, het Goedroen-, het Nevelingenlied moeten gebragt worden, van welke het eerste in zyne tegenwoordige, het laetste in vroegere formen, tot de verzameling van Karel kunnen behoord hebben. Doch de verzameling van dien vaderlandschen vorst is verloren: het waren trouwens heidensche gezangen, tot welker bewaring later geen trek bestond, én om het geloof én omdat men in een geheel anderen maetschappelyken toestand geraekte. De gewrochten des geestes zyn innig verbonden met de geslachten, waervan zy de uitdrukking zyn, en beiden worden zy gedurig door de hen opvolgende verslonden. Karel, die het christen geloof in zyn ryk door alle middelen indrong, voorzag dat de helden en voorvaders, door zyn geloof gedoemd, welhaest vergeten zouden zyn, en met hen de liederen die hen verheerlykten. Hy werd op zyne beurt met zyne paladynen het voorwerp van 't volksgezang, waervan ergens het Roelandslied een overschot is: na hem waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het de kruishelden. De Vlamingen zongen in lateren tyd van den Sporenslag, de Hollanders van graef Floris; de Slag van Pavie werd verdrongen door 't Wilhelmus van Nassauwen. De liederen op Waterloo zyn in den mond van 't volk schier vergeten, ja zelfs de gene van 't jaer 1830; een bewys dat de gebeurtenissen, by haren snelleren loop, minder indruk op den grooten hoop maken. Het jestenlied bestond niet altyd in een deftig poëtisch verhael; het was somtyds louter spottend, wanneer het namelyk tegen een' verslagen vyand gerigt was. Zoo deed ik elders de verzen opmerken, welke de schryver van de Grimbergsche oorlog Arnold in den mond legt, om de zynen tot dapperheid aen te manen: Dat men van ons genen quaden sanc
En moge singen overlane
Van bloothede no van vareGa naar voetnoot1.
Eene der oorzaken waerom, na den slag van Roosebeke, de Franschen Kortryk afbrandden, was dat men langs de straten spotliederen zong van hunne nederlaeg op den Groninger kouter, welk lied, of dergelyk, vóor een vyfentwintigtal jaren nog moet bestaen hebben. Soortgelyk gezang van den Sporenslag is nog in het oud engelsch aenwezig, waervan Warton in zyne History of English poetry (vol. 1, p. 53. London, 1840) de vyf eerste coupletten opgeeftGa naar voetnoot2. Deze liederen werden by onze heidensche voorouders door Barden gezongen, in den riddertyd door Minnestrels. By de Skandinaefsche volkeren heette de dichter Skald, by de Angelsaksen Sceop. De benamingen Bard en Skald zyn ontleend aen 't geluid der stem of van begeleidende instrumenten, terwyl Sceop, verwant met scheppen (creare), meer overeenkomst heeft met ons Vinder, het Trouvère der Franschen, het Troubadour der Provençalen. Minnestrel zal wel éen zyn met Minnezinger, welke eene zoo belangryke rol speelt in de middeleeuwsche letterkunde. Dit woord duidt bepaeldelyk een zingenden of lierdichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aen, de woorden Vinder, Spreker of Zegger meer den dichter in 't algemeen. De Barden en Skalden waren loontrekkende dichters, die aen eenen vorst waren verbonden, en hem in den slag gelyk aen den disch vergezelden. Koning Olaf, van Noorwegen, had in den slag van Stricklastad drie skalden by zich, die allen met hem sneuvelden of aen de bekomene wonden overleden. Het waren Thormod Kolbrunar, Gitsun Gulbra en Thorfer MunnirGa naar voetnoot1. Deze gewoonte van dichters by zich in den slag te hebben, schoon thans minder om hetgeen, waervan zy getuigen waren, te bezingen dan te beschryven, was in de middeleeuwen onder de vorsten nog levende. Men weet dat Jan Van Helu in den slag van Woeringen tegenwoordig was. Enkele vorsten, onder de oudgermaensche volkeren, waren zelve dichters. Dergelyk een was Alfred de Groote. In de middeleeuwen waren ze niet zeldzaem onder de provencaelsche troubadours en de duitsche minnezingers, welke over het algemeen edellieden waren. Een voorname minnezinger was de brabandsche hertog Jan de Ie, wiens twaelf bewaerde liederen in onzen bundel zyn opgenomen. Doch de nieuwe benaming der duitsche dichters bewyst dat de aert hunner dichting veranderd was: zy zongen der schoonen ter eere, terwyl de jestenliederen meer de form van lange episch-didaktische dichtwerken aennamen. Het is er verre af dat alle zangers edellieden waren. Wie hof hield had zangers en speelliên. De hertogen van Braband en de graven van Vlaenderen bezaten er, wier namen en werken tot ons zyn gekomen. De eerste sedert den hertoglyken minnezinger bleven by voorkeur aen de volkstael gehoor geven, terwyl de laetsten enkel fransche Trouvères aen hun hof hielden. Ik liet reeds zien dat de woorden Minnezinger en Minnestrel genoegzaem verwant zyn in vorm en beteekenis. De minnestrel behoort gewis oorspronkelyk mede tot een germaensch land, namelyk tot Engeland; doch hy was meer een dienstbare dichter, terwyl de minnezinger doorgaens een vry edelman was. Deze gebruikte zyn knecht om zyne gedichten op zang te stellen, terwyl de andere waerschynlyk componist tevens was. Zoo deed ook de Troubadour zich van eenen vioolspeler vergezellen. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engeland gingen de minnestrels naer Frankryk, en vormden omtrent het jaer 1330, te Parys, een genootschap en bekwamen een charter. Hun hoofd heette Koning. In de XIVe en XVe eeuwen waren ze by ons bekend onder den naem van Gezellen; en voor my is het uitgemaekt dat uit hen de rederykers zyn gesproten, wier Prinsen de natuerlyke opvolgers zyn van de koningen der minnestrels. In bovengenoemde eeuwen schynt hun hoofdwerk eerder de muzyk dan de poëzy te zyn geweest. Burney noemt ze Fidlers or Minstrels, en haelt hy de volgende verzen aen uit Chaucher's Pardonner's tale: In Flanders whilom was a compagnie
Of yonge folk, that haunteden folie,
As hasard, riot, stewes and tavernes,
Whereas with harpes, lutes and giternes
They dance and play....Ga naar voetnoot1
Deze jonge gezellen, wier geest nog tot laet in de zestiende eeuw in stoven en badhuizen voortleefde, volgens de woorden van den dichter: Alle die....
In Baykens in Stoofkens raseren’ willen,
Die zal Venus hooghelijck beschinckenGa naar voetnoot2,
deze jonge gezellen waren zeker naer handel en wandel een uitvloeisel der aen de graven van Vlaenderen geechte Trouvères, welke, zegt men, aen het vlaemsche hof Jongleurs heetten. Een voorname Vedelaer of Minnestrel was Lodewyk van Vaelbeke, die omtrent het jaer 1312 stierf, en de uitvinder is van het Stampy, een soort van danslied, en wiens de dichter der Brabantsche Yeesten (B.V. vo 633-42) met de volgende woorden gedenkt: In desen tijt sterf menschelijc
Die goede vedelare Lodewijc,
Die de beste was die voer dien
In de werelt ie was ghesien,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van makene ende metter hant,
Van Vaelbeke in Brabant
Alsoe was hi genant.
Hi was deerste die vant
Van stampien die manieren
Die men noch hoert antieren.
Waerlyk een grooten roem moest die Lodewyk hebben, om in eene vorstenkronyk vermeld te worden.
De minnestel was de wapenkoning van den vorst, gelyk Adenez, die in 't midden der dertiende eeuw bloeide, degene van hertog Hendrik van Braband was, Raes van Gavere van den graef van Vlaenderen. Zoo als men uit dezen laetsten naem, een der aenzienlyktse van het graefschap, kan opmaken, had de post van minnestel niets smadelyks in zich, evenmin als dit in oude tyden geweest was, getuige de vedelaer uit het Nevelingenlied, Folker; wat door GrimmGa naar voetnoot1 reeds is opgemerkt. Toen in de zestiende eeuw de vorsten geene minnestels meer hielden, en de zwervende gezellen in thuisblyvende rederykers veranderd waren, geraekte het lied het eigendom van den Ruiter. Deze werd, gelyk vroeger de ridder, tevens minnaer en zanger, en wy bezitten menig belangryk lied, waervan het slot een ruiter voor opsteller bekend maekt. In eene noot beweert Willems van dit nieuw wezen in de dichterwereld, dat hy de koddige boelaedje werd, wat vóor hem de Pater was geweest. Volgens my mag dit echter alleen zóo worden verklaerd, dat de opvolger van den ridder natuerlyk minder beschaving bezittende, en in 't geheel niet in den geest van dezen opgevoed, de liefde minder ernstig opvatte en er liever eene vrolyke grap in zag. Wat er luimigs in zyn lied was, kwam voort uit zyn eigen liefdegevoel, terwyl integendeel de pater, even als de non en de begyn, door de dichters als een bespottelyke verliefde werd voorgesteld. Zang ging steeds gepaerd met dans en muzyk. De wording van 't gezang, zoo als ik die heb voorgedragen, begrypt noodwendiglyk degene der beide andere oefeningen. Een driftig gesprek veroorzaekt evenredige gebaren; en zou men niet met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regt den zang den stemmedans mogen heeten? Het instrumenteel muzyk kwam daer te pas, waer de menschelyke stem in kracht en in during te kort schoot. Ook zien wy in de oudheid zang en dans, onder geleide van muzyk, steeds vereenigd: niet by afwisseling, of zoo als by de hedendaegsche danspartyen, waerop byna niets dan beenen noodig zyn, maer tegelyk door éen persoon uitgeoefend, en waertoe misschien de meeste kunst van het bovenlyf gevergd werd, hetgeen de woorden van Ovidius opheldert: Si mollia brachia saltaGa naar voetnoot1.
Het oostelyk Europa houdt dit in zyne dansen met rinkelbom en klepperbeenen nog in levend gebruik. In het Noordwesten, waer men enkel eene misvormde afschaduwing daervan ziet, was vroeger deze gewoonte niet onbekend, zoo als blykt uit Houwaert's woorden: Och hoe vriendelijck zoo eest ten dansse te gane,
Daer d'Amoureuse sijn Lief hoort zinghen,
En hy met haer mach danssen en springhenGa naar voetnoot2.
Vroeger was hier het Danslied, zoo wel als by de romaensche volkeren de Ballade, bekend, waervan de reeds gemelde Stampien, der Franschen Caroles, gelyk Willems meentGa naar voetnoot3, en de reiliederen, dergelyke die Van 't Paterken, enz., onderverdeelingen zyn. Wat ons van dansliederen of balladen is overgeschoten, doet my vermoeden dat de zanger, by het refrein of laetste vers van elk kouplet, eenige dansbewegingen maekte. Het bekende deuntje van 't Looze Visschertje schynt eerder tot de stampien te behooren. Onze heidensche voorvaders dansten tusschen zwaerden, en gewis zullen zy by die roekelooze oefeningen gezongen hebben. De kryg, waerby het nooit aen Barden of Skalden ontbrak, heette by hen Spel, Dans; en nog is de spreekwyze aen den dans gaen, voor stryden, levend onder het volk. Ook de stryd van den dood tegen het leven is onder den naem van Doodendans bekend. Het zwaerddansen schynt dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een te loopen met het zwaerdvechten, hetwelk onder het juk der Romeinen het geliefkoosd schouwspel dier brooddronkene werelddwingers werd, en in de middeleeuwen zich wyzigde in het toernooi- of steekspelGa naar voetnoot1. Doch wy zyn van het eigenlyke danslied afgedwaeld. Even als by de oude volkeren was het nog in de negende eeuw in gebruik dat de vrouwen door zang en dans de ommegangen of processiën luister byzetten. De dans evenwel raekte welhaest er buiten, en de zoogenaemde Nugaces Cantilinae bleven alleen tot aenvulling den pausen over. Ook dit verliep tot een op de hoogdagen langs straet zingen van geestelyke liederen, waeraen tot in de XVIIe eeuw de zoogenaemde Pinxterbloem bleef herinneren. ‘De Pinxterbloem, zegt BilderdykGa naar voetnoot2, was een zeer jong meisjen in 't wit, met bloemen en linten versierd, die omtrent de Pinxter, langs de straat, geestelijke liedjes zong, en zoo aalmoessen gaderde.’ By ons worden nog de kers- en driekoningliederen op dergelyke wyze gezongen. Tot hiertoe zagen wy het lied by openbare gebeurtenissen en plegtigheden zyne magt toonen. By het individueel leven bekleedt het niet minder zyne plaets. Welke belangryke gebeurtenis is er in des menschen levensloop, die niet den zang tot hare hulp roeptGa naar voetnoot3? By geboorte, huwelyk, dood, overal hoort men zang: de tevredene liefde zingt en danst, en zoo was het dat de eerste zanger: Cantavit certo rustica verba pedeGa naar voetnoot4.
De teleurgestelde zoekt troost in het druiven- of het gerstenat, van waer het drinklied, dat echter in de middeleeuwen zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaersch voorkomt, ja in Frankryk eerst in de XVIe eeuw, door Baïf en Ronsard, schynt te zyn ingevoerd. By ons was het vroeger bekend, blykens den bundel Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der XIVe en XVe eeuwen, door de Vlaemsche Bibliophilen uitgegeven, waerin drinkliederen voorkomen onder de nummers LVI en CXLV. Zeker is de liefde de groote beheerscheres van 't lied, dat onder haer gebied allerlei vormen aenneemt, waeronder het dag- of wachterlied in de middeleeuwen eene zeer merkwaerdige rol speelde. Wanneer de dageraed aenbrak, blaesde de torenwachter op zynen hoorn, waerna hy een lied zong, zoo als er een in Houwaert's Handel der Amoureusheyt zegt: Om den hoorn te blasen wil ic my recken,
En wecken alle amoureuse zinnen,
Dan zal ick voort mijnen zanck beginnen.
In het lied dient de wachter vooral om de geliefden by de morgenschemering tot scheiden te vermanen, by den dageraed de genoegens van 't veld aen te bevelen of eenig liefdeverhael te zingen. Dit wachterlied moet veel van de albas der troubadours hebben, zegt Willems. Tegenover hetzelve staet het Avondlied, of de Serenade, door den ongetrooste voor het venster zyner schoone gegeven: Zoo zijn reyn Hertekens vreuchdelijck gaende
Voor 't veynsterken huns Liefs secreet in muyten
Met herpen, met luyten, met quenen, met fluyten
Om de Liefste uyt haer slaep t'ontweckeneGa naar voetnoot1.
Het is hier de plaets een woord te zeggen van de muzykinstrumenten, welke men vroeger, ter begeleiding van de stem of afzonderlyk, bezigde. In de middeleeuwen zoo wel als in de oudheid waren ze zeer talryk. Van Til verdeelt ze in Blaestuig, Snarenspel en SlagwerkGa naar voetnoot2. Tot de eerste soort behoorden de bazuin, de onderscheidene fluiten en de schalmei. De snaertuigen moeten tot twee hoofdsoorten gebragt worden: de eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestond uit een open raem, waerop een meerder of minder getal snaren gespannen waren, welke men van beide zyden bespelen kon, en die onder den algemeenen naem van harpen doorgaen. Tot de andere soort behoorden de Psalters die maer van éene zyde konden bespeeld worden, omdat de snaren langs den eenen kant door een hol vat beperkt waren, gelyk thans onze guitar is. Dit laetste soort stond by de Grieken, als uit den vreemde herkomstig, in geene groote achting. Tot de eerste soort der snaertuigen behoort de Chelys, by Propertius Lyra testudinea, de eigenlyke harp met hare verschillende formen, van drie tot veertig snaren bezittende, als mede de lier van Lesbos en de Lesbische Barbitus. Tot de tweede soort behooren, behalven de eigenlyke Psalter, de Barbitos, de Sambuca en de Nabla. De psalter, met de enkele vingers zonder slagveer bespeeld wordende, werd nog onderverdeeld in groote psalter of Magadis, met vyf of meer snaren bespannen, en in kleine of Pectis. De Barbitos schynt eene vedel te zyn geweest, terwyl de Nabla te gelyk van de psalter en van de harp had, doch slechts met éene hand en zonder slagveer bespeeld werd. Het slagwerk verdeelt hy in klinkend en bommend. Het klinkend bestond in Cimbalen en Schellen of Ratels; het bommend in Trommels en Tamborynen. Wy zullen ons met geen verder onderzoek omtrent de speeltuigen der ouden inlaten, maer aenmerken dat de meesten er van in de middeleeuwen bekend waren, waerby eenige, uit het Noorden en uit het Oosten afkomstig, mogen gevoegd worden. Roquefort haelt de volgende uit een middeleeuwsch gedicht aen: Viole, Rubebe, guiterne
L'enmorache, le micamon
Citole et le psaltérion;
Harpes, tabours, trompes, nacaires,
Orgues, cornes plus de dix paires.
Cornemuses, flajos et chevrettes,
Douceines, simbales, clochettes
Tymbre, la flauste brehaingne
Et le grand cornet d'Allemaingne,
Flajos de Saus, fistule, pipe,
Muse d'Aussay, trompe petite,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buisines, èles, monocorde
Oû il n'a qu'une seule corde
Et muse de blet, tout ensembleGa naar voetnoot1.
waerop hy de namen van eenige andere laet volgen, als: Chalumeau, araine, chifonie, chorum, clairon, estive, frestel, gigue, glais, graile, lyre, luth, loure, moinel, orloges, rote, simphans, triblère, tube, tympans. Van Wyn geeft de volgende nederlandsche namen van middeleeuwsche instrumenten op: ‘Bazuinen; Bongen en Bommen, een soort van trommels; Cimbalen, verschillende Fluiten, Guitarren of Citers, Hakborden, Harpen, Hoirnen van veelerlei soort, Lieren, Linen, Luiten, Orgels, Pipen, waer door ik fynere blaasinstrumenten verstaa, welker Bespeelers, met eenen algemeenen naam, Pipers gezegd wierden, en die men niet slegts in dienst van groote Heeren, maar ook van de voornaamste Steden vondt. Nog vinde ik gewag van Roten, Speelraderen, Tamboeren, Trompen of Trompetten, Vedelen en VlogelsGa naar voetnoot2. De meeste fransche namen verklaert Roquefort, naer wien wy den nieuwsgierige verwyzen, om ons enkel by de nederlandsche benamingen op te houden. Basune, bosoene, bosine, busine, bazuin, van 't latyn Buccina, in 't fransch Bucine, Buxine, enz. een groot trompet, misschien waeraen een vlaggetje hing. Roquefort, op bl. 128, meent dat het Grand Cornet d'Allemagne met dit laetste prykte. Junius, in zyn Nomenclator, vertaelt het latynsch woord ook door zinc, hetwelk mede by Kiliaen te vinden is. Bonge. Bilderdyk acht dat Bonge en Bom hetzelfde zyn en gelyk staen met Trommel. Hy steunt zich op Maerlant's Spiegel historiael, waeruit blykt dat op 't geluid der bonge de paerden verschrikten. Intusschen ziet men uit de aengehaelde plaets (zie in de geslachtl. het woord Bom) dat de bonge in de hand gehouden werd, wat op onze tegenwoordige trommel niet wel passen kan. In de reeds gemelde Oudvlaemsche liederen, onlangs door de vlaemsche bibliophilen uitgegeven, is het XXXVIIIe lied | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aen de zoetluidendheid van dat speeltuig toegewyd. Men zal het uit het volgende genoegzaem leeren kennen: 1
Het was een maecht in vreuchden rijch,
Si wilde leren bonghen;
Daer toe hadzoe hertze ende moet,
Men wijsde haer also meesterlijch.
Wanneer de snaren clonghen,
Soe was so wael des bonghens vroet,
Si sprac: ‘Wel, lieve meester mijn,
Doet mi de snaren clinghen.
Haer luden dinct mi zoeter zijn
Dan alder duutsche zinghen.
Nu geift mi vort,
So mi behoort, dat recht accort;
In ghere gheen ander dinghen.
2
Wat sal mi zelver ofte gold!
In caens met al gheprisen
Van der zoeter bonghen clanc,
Anich den stoc in mijn ghewold;
Ic doe mijns meesters wisen.
Dan es de bonghe in haren ganc,
Gheringhe slaen dat hoorter toe,
Ende wel te pointe stellen.....
En in het CXXIe lied van dezelfde verzameling: 2
Dat bongen es vul der vroilicheit,
Als men de bonge te pointe leit,
Ende menre up speilt gheringhe.
So men se dan gheringher sleit
Te meer haer linze te zuetzer gheit.....
Kiliaen vertaelt het woord door Tympanum id. Bomme: Junius geeft het niet op. Intusschen bewyzen de bovenstaende verzen dat de bonge ook met snaren bespannen was; ten ware ze eerder op 's meesters begeleiding duidden. Zie later op Santorie. Het woord linze beteekent hier trommelvel. In Ziemann's Mittelhochdeutsches Wörterbuch is linz verklaerd door theristra, pallia muliebria. Cimbale. Thans nog bekend, gelyk Roquefort aentoont. Fluit, was van onderscheidene soort, gelyk Van Wyn ons hierboven leert. In Houwaert's Handel der Amoureusheyt, 3e b., 1e spel, zegt de Gheest van Amoureusheden: Slaet santorien, herpen, luyten en fluyten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Junius vertaelt beide Tibia en Fistula door Pijpe en Fluyte. De Frestel der Franschen is het Pans fluitje, volgens Bilderdyk. Doch zie verder op Vlogel. Guiterne, Citer is de Guitarre, de Cithara der ouden, welk woord Junius mede door Luyte vertaelt. Houwaert evenwel onderscheidt die beiden, wanneer hy in Pegasides Pleyn, 1e B., bl. 66, zingt: Dat satter ....
Die in tgroen amoreuse cluchten vertelden,
En die ondertusschen met soete harmonije
Op herpen, luyten, Cieters, songhen en spelden.
De guiterne had vier snaren. Hakbret, is de Sambuca der ouden, met vier niet even lange snaren bespannen. Harpe, even als in de oudheid, het meest geacht muzykinstrument der middeleeuwen. Roquefort (Poés. fr., p. 114) merkt op, dat de schryvers de harp doorgaens vóor alle andere instrumenten aenhalen. Men vergelyke hiermede de bovenstaende verzen van Houwaert. Er waren verschillende soorten van Harpen, waeronder simphonien en armonien, vermeld in de Oudvlaemsche Gedichten, uitgegeven door jonkr Ph. Blommaert, I, bl. 50, doch wat volgens Roquefort (bl. 124), althans voor de simphonie, niet uitgemaekt is. Hoorn. Het oudste instrument van dien naem zal wel de koehoorn geweest zyn, van waer naem en gedaente zyn bygebleven. In de middeleeuwen bestonden er hoornen van verschillende groote en gedaente, doch allen gekromd, waerdoor zy van de bazuinen onderscheiden waren. De romanhelden droegen een' hoorn aen den hals. By zyn sneuvelen te Roncevale blies Roeland op den zyne, dat de klank op zeven honderd mylen door Karel den Groote gehoord werd. Ook in de wachterliederen speelt de hoorn eene voorname rol. Lier, komt in Roquefort's verklarende lyst niet voor, en ik herinner my niet dien naem by éenen onzer middeleeuwsche dichters gevonden te hebben. Het CLXXXIe lied dezer verzameling begint met de woorden: Dat de lier een wijnvat ware.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat overoud speeltuig moet dus in een of ander middeleeuwschen naem verborgen zyn. By de Grieken heette het χέλυς, dat is schildpad, om deszelfs gedaente. De vertaling van het grieksch woord was in de middeleeuwen Krote. Doch zie hieronder op Rote. Linen. De Lyn schynt my toe het monocordion te wezen, waervan ik niet anders maken kan dan een speeltuig met éene snaer bespannen, en niet een zeetrompet, gelyk Roquefort (Poés. franc., bl. 130) beweert. Het fransch vers duidt dit overigens genoeg aen:
Monocorde
Où il n'a qu'une seule corde.
Aertshertog, later keizer, Karel leerde dit instrument bespelen, zoo als blykt uit de volgende rekening, getrokken uit de Arch. du Nord de la France. Valenc., t. III. ‘Aout 1508. A maistre van Viven, organiste, demourant à Lierre, la somme de trente et une livres cincq solz dudit pris que, par le commandement de mesdits seigneurs et de ma dite dame (la gouvernante) ledit receveur général lui a baillié et délivré comptant pour un manicordiom (sic) monté et accoustré comme il appartient, que mon dit seigneur a fait prendre et acheter de lui pour la dite somme par marchié fait avec lui pour icellui apprendre à jouer pour son desduit et passe temps, pour ce icy par sa quietance. XXXL. V.s.’Ga naar voetnoot1. Luit. Op het woord Guitarre heb ik dit instrument reeds aengehaeld, en getoond dat het van de Citer onderscheiden is. Het diende evenwel, gelyk de guitar, den verliefden om aen de schoonen serenaden te geven: Houwaert in den handel der Amoureusheyt, 2e B. 1e sp., zegt: Ghy jonghe Mechdekens ziet oock scherp toe,
Wacht u wel voor des nachts gangherkens,
Voor dees herperkens....
En voor dees zangerkens,
Dees luyterkens
't Zijn al bedriegerkens.
Orgel. Volgens sommigen zou de kerkorgel van de Grieken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds bekend zyn geweest, volgens anderen in de vierde eeuw uitgevonden. Wat er van zy, Pepyn de Korte ontving de eerste een orgel van den griekschen keizer Konstantyn, bygenaemd Copronymus. Dezelve werd geplaets in sint Cornelis-kerk te Compiegne. Dat instrument, hetwelk een grooten invloed op den voortgang der muzyk heeft uitgeoefend, had eene zonderbare uitwerking op den geest des volks. De geschiedschryvers verhalen dat vele menschen, die voor het eerst het orgelspel hoorden, in verrukking vielen, anderen dood uit de kerk gedragen werden. Roquefort (Poés. fr., p. 101) twyfelt te regt aen dit laetste.
Pipe. Wy zagen onder het woord Fluit dat Junius (ook Kiliaen) Tibia en Fistula beide door Pijpe en Fluyte vertaelt. Deze schryvers moeten geloofd worden; doch in hun' tyd, de XVIe eeuw, bedoelde men er doorgaens de Ruispyp, Lollepyp mede, de gewone moezel of doedelzak. Het was het gewoon instrument dat men by dansfeesten, vooral te platte lande, gebruikte, van waer nog het spreekwoord: iemand naer zyn' pypen dansen. Dus ook in Houwaert's Handel der Amoureusheyt, 1e B., 2e Spel: Hy moet den Pijper loonen, die danssen wille.
In Everaert's battement van Stout ende Onbeschaemt, door Willems in 't Belgisch Museum (d. IV, bl. 42) beschreven, zegt een zwervend minnestrel: ic sal de bruloft pijpen. Richard Verstegen schreef de Tragedie van een Ruyspiip, waerin het instrument eveneens Pijp en Moesel, de bespeler er van Pijper, Moeselpijper en Moeselaer geheeten wordt. Ook Roquefort zegt: Pipe, sorte de grand chalumeau. Voor Moezel had men nog het woord quene, van Kiliaen vertaeld door Tibia utricularis, en dat hier voren op bl. ix als een serenadeinstrument voorkomt.
Rote. Volgens Bilderdyk Krote, de vertaling van 't latynsche Testudo, beteekenende Krote eene schildpad. Hy haelt daerby (Geslachtlijst, op het woord) de twee volgende merkwaerdige verzen van Vinc. Fortunatus aen: Romanus lyrâ, plaudit tibi Barbarus harpâ,
Graecus Achilliacâ, Crotta Brittanna canit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waeruit blykt dat het een Britsch snaertuig was, gelyk ook die van Wallis hetzelve Crwth of Grwth en den speler daerop Crythor noemen.
Volgens de getuigenis van Laborde (Essai sur la Musique ancienne et moderne, vol. I, p. 415) was in 't begin der XIIIe eeuw de Rote het modeinstrument. Een zeker lied heette by de Engelschen Roteswange, omdat het met begeleiding der Rote gezongen werd. Was nu dit speeltuig de Viool, gelyk Bilderdyk beweert? Ik hou het met Hoffmann von F. (Horae belg., VI, p. 198) en de oude glossen, die het door Lyra verklaren. Bilderdyk kan misleid zyn door Kiliaen, die Ghyghe verklaert door Chelis; doch het is verre van uitgemaekt te zyn dat Gyge en Viool hetzelfde snaertuig zouden zyn geweest: het tegendeel schynt waer. De woorden Rote, Vielle, uit het Estoire de Troie la Grant, aengehaeld by Roquefort (Poés. franç., p. 130), zyn in een fragment van den Trojaenschen Oorlog (Blommaert's Oudvl. Ged., I, bl. 50) vertaeld door Pleien, Vedelen; Gigen daerentegen staet er in de plaets van Orgue. Zou dit laetste, indien het nederduitsch woord de echte vertaling van het fransch zy, eenige overeenkomst kunnen hebben met
Speelraderen? Misschien verstond men door speelrad de draeiorgel, of wel de draeilier, een overoud instrument dat men nog by wylen langs de straten ziet wandelen. Wanneer men nu nagaet dat de schryvers het eens zyn om te verklaren dat de harp by de Grieken den naem droeg van Chelys, by de Romeinen van Lyra; dat volgens Roquefort de Harp het meest geacht speeltuig der middeleeuwen, volgens Laborde de Rote in 't begin van de dertiende eeuw het modeinstrument was, dan mag men zich afvragen, of niet Vinc. Fortunatus in de bovenaengehaelde verzen van éen en hetzelfde speeltuig spreekt, by vier onderscheidene natien, by Grieken, Romeinen, Germanen en Engelschen, onderscheidenlyk genaemd? Als men van een anderen kant een middeleeuwschen dichter in een zelfden adem Harpe en Rote ziet bezigen, waervoor zyn nederlandsche vertaler Harpen en Pleien stelt, dan mag men beweeren dat omtrent de kennis van den waren naem veler middeleeuwsche speeltuigen nog veel duisters heerscht.
Tambour, Tamborijn, Taborijn, Tambuus, hetzelfde als Trom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mel, zegt Kiliaen. Nagenoeg gelyk aen het Tympanum der ouden, is de trommel echter van arabischen oorsprong, en kreeg eerst in de veertiende eeuw de form die wy er aen toekennen. Onder de zwervende minnestrels waren pyp en trommel veel in gebruik, waervan ik een voorbeeld in de aenteekening achter het CXIVe lied heb aengehaeld.
Trompe, trompet, waerschynlyk hetzelfde instrument dat thans nog de stads torenwachters bezigen, en van de Bazuin onderscheiden was. Men kende nog de (veer)trompe, thans tot de kinderspeeltuigen vervallen.
Vedel, Viool, nog onder dien naem bekend.
Vlogel, om zyne gedaente aldus genaemd, waerschynlyk het fransche Eles, dat Roquefort (Poés. fr., p. 180), niet zonder grond, meent hetzelfde te zyn als het frestel, ons Pansfluitje, het Syrinx der ouden. Behalve deze door Van Wyn opgegevene speeltuigen, bezaten de Nederlanders er nog verscheiden andere; het is zelfs vermoedelyk dat zy van al de in Frankryk bekende gebruik maekten. Althans vind ik vermeld: Akaren, by de Franschen Nacaires, een soort van kleine trommels of tymbalen, waervan de naem en 't gebruik uit het Oosten tot ons zyn gekomen. De Mooren en Araben noemen ze nog, volgens Roquefort (Poés. franç., p. 119) Naqr, Naqârah, de Hebreeuwen Nikra, de Egyptenaren Naqâri. In het bovengemeld CXXIe lied, door de Vlaemsche Bibliophilen uitgegeven, leest men:
Akaren, dat es wel also zoet,
Als men de Const te rechte doet
So gheift ze also zoet een clanc.
Santorien. Ik heb het vers van Houwaert aengehaeld: Slaet Santorien, Herpen, Fluyten en Luyten.
Santorie, Santol, is het Psalterion, een soort van Citer met tien snaren bespannen. Barbazan schynt het verward te hebben met het Tympanon (Bonge), zegt Roquefort (Poés. fr., p. 112), wanneer hy zeî dat het Psalterion bespannen was met snaren van koper- en yzerdraed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schalmei, een soort van pyp, die een scherpen toon gaf, en thans nog niet geheel vergeten is. In het tweede boek van Reinaert de Vos, vs 3495, staet dit speeltuig vermeld: Men danste den hofdans met manieren,
Met trompen ende met Scalmeien.
Deze aenhaling van speeltuigen wil ik sluiten met de volgende reeds vermelde verzen uit den Trojaenschen Oorlog, te vinden in de Oudvlaemsche Gedichten, uitgegeven door jonkhr Ph. Blommaert, I, bl. 50: Gigen, harpen, simphonien,
Pleien, vedelen, armonien,
Salterion, sunbees, tympanon,
Monocorden, chore, licion,
XII instrumenten van musike,
Ludde gevet beelde subtilike.
Wat in 't oorspronkelyk fransch stuk: Estoire de Troie la Grant, waeruit de vlaemsche rymen zyn vertaeld, aldus luidt: N'orgue, harpe, ne chyfonie,
Rote, vielle, et armonie,
Sautier, cymbale et tympanon,
Monocorde, lire, et coron,
Ice sont li XII instrument
Que il sonne si doucementGa naar voetnoot1.
Italië, dat zoo mild bedeelde land, is de zetel ook der verrukkelyke muzyk. Onder den schoonsten hemel van Europa spreekt men er de zoetste tael, en dit, gepaerd aen het levendig gevoel der inwoners, veroorzaekt, zegt men, dat het vaderland van Rafaël en Michel Angelo ook het vaderland is van Palestrina, van Carissimi, van Pergolesi, van Rossini. Doch het waren Nederlanders die de italiaensche schilderschool vormden, en het waren Nederlanders die van Italië den hedendaegschen klassiken bodem der muzyk maekten. Dit gebeurde in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den tyd dat de burgerberoerten geene vreedzame schuilplaets voor de schoone kunsten in ons vaderland nog toelieten; vóor het jaer 1560 gaf de nederlandsche muzykschool den toon in Europa. De geboorte van de muzyk in het Westen had op nederlandschen bodem plaets, en Hucbald, een monik van Sint Amands in Vlaenderen, ten jare 930 overleden, gaf zyn' naem aen dat eerste tydvak. In volgende eeuwen, van 1380 tot 1660, een tydverloop dat drie tydvakken voor de toonkunst telt, was de nederlandsche smaek geheel voorheerschendGa naar voetnoot1. Toen bloeiden opvolgelyk Du Fay, Okeghem, Josquin Du Prez en Willaert met eene talryke schare verdienstelyke zangers en komponisten aen hunne zyde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wy zien, om niet van vroegere tyden te spreken, dat gedurende derdehalve eeuw de nederlandsche muzyk, naest de schilderkunst, den toon gaf aen Europa; ja, had het land mogen in gelukkigere omstandigheden blyven verkeeren, ongetwyfeld zou de toonkunst naest hare zuster haren zetel onder ons blyven behouden hebben. Want dat onze voorouders zoodanig in de muzyk uitmuntten, zal wel, behalven aen de aenmoediging hunner vorsten, aen hunne levendigheid en aen de toonrykheid hunner tael, even zoo als by de Italianen, zyn toe te schryven. Dat onze tael, ongemerkt wat de vryheid van vokaelverwisseling en inschuiving er aen toedraegt, voor het gezang allergeschikst is, bewyst de toonzin zelve der Nederduitschers, een gevolg van de gunstige vorming der spraek- of zangorganen, die zich steeds en overal naer den byzonderen aert der volksspraek wyzigen, en wederkeerig op deze inwerken. Ook de algemeene beschaving der natie, van eeuwen herwaerts in krachtigen bloei, liet niet toe dat de muzyk achter hare zusters de schilder- en de dichtkunst stond. Reeds in 't begin der dertiende eeuw rigtten vorsten en steden muzykscholen op. Een bevelschrift van hertog Jan III van Braband, van 't jaer 1320, in 1361 en 1381 gewyzigd en bekrachtigd, bepaelt dat in de twee scholen van Brussel de jongens en de meisjes muzyk zullen leerenGa naar voetnoot1. In het begin der veertiende eeuw bezat Ypre eene tydelyke muzykschoolGa naar voetnoot2; misschien ook Kortryk, indien men dergelyke vermoeden mag uiten volgens hetgene twee eeuwen later bestond. Wy vinden althans dat de beroemde inboreling dier stad, Pevernage, omtrent 1560 de muzykschool aldaer bestuerde. Volgens eene stedelyke ordonnantie van Delft, van 't jaer 1450, moesten meester en scholieren der latynsche school in de kerk zingenGa naar voetnoot3. Eene eeuw later gaf de Antwerpsche bisschop Sonnius, in 1571, een bevelschrift uit, waerby den scholieren geboden wordt, vóor het uitgaen der school het Vader ons, het Geloove en de Tien Geboden te zingen: ‘Item quod in singulis parrochiis sit schola pro juventute instituenda | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
..... et (discipuli) cogantur Canere singulis diebus in schola ante egressum, sub certis cantûs notulis, orationem dominicam, symbolum apostolicum et decem praecepta, in lingua vernacula, etc.’ Dien ten gevolge deed gemelde bisschop uitgeven: ‘Een bequaem Maniere om Jonghers soetelijck by sanck te leeren, tgene dat alle kersten menschen moeten weten. T' Antw. we Anneet Tavernier.’ 1571, in-12Ga naar voetnoot1. Zulk eene algemeene en eeuwenlange bezorgdheid voor het muzikael onderwys moest zoo wel gevolg als oorzaek van fynen smaek in deze afdeeling der schoone kunsten zyn, en het kon niet missen of de Nederlanden moesten een aenzienlyk getal groote zangers en groote komponisten voortbrengen, vooral onder een staetsbestuer als het burgondische was, steeds aen vermakelykheden overgegeven wanneer het niet door den oorlog was afgetrokken. Ook is het aental zangwyzen uit die tyden overgroot, schoon de meesten, even als de liederen zelve, verloren zyn gegaen, en slechts by name bekend gebleven door het er naer henen verwyzen by latere voortbrengsels. De eigenlyke volksliederen, en nog minder de wyzen er van, werden als algemeen bekend niet verzameld; degene welke in HSS. van vóor de vyftiende eeuw tot ons zyn gekomen, zyn van geestelyken inhoud en verwyzen op wereldlyke melodien zonder die op te geven; of zyn het wereldlyke, ze waren onder het volk niet in omloop. Hier doet zich eene gewigtige vraeg op, en welke de heer L.Ph.C. (Van den) B(ergh) bepaeldelyk tot my rigtGa naar voetnoot2. Hoe komt het dat zoo vele volksliederen, en bepaeldelyk romancen, een algemeen goed van den geheelen duitsch-skandinaefschen stam zyn, terwyl ze noch in Frankryk noch in Engeland zyn bekend, geheel het tegenovergestelde van 't gene met onze epische gedichten gebeurd is? Ik stem geheel in met hetgene de heer Van der Bergh daeromtrent zegt, namelyk dat de liederen uit den boezem van 't volk ontstonden, hetwelk geen Waelsch begreep, dat Skandinavië en Friesland er de minste aenspraek op hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat Holland ze misschien slechts by leening kent, en dat velen den gelderschen tongval verraden. Het vaderland der germaensche romance is gewis Nederduitschland, dat altyd, in tegenoverstelling van Opperduitschland, den verhalenden toon boven den lyrischen beminde. Tusschen Maes en Ryn en in Westfalen in 't Oosten, tusschen de Schelde en de zee in 't Westen, waren de bodems, waer in de middeleeuwen de romance byzonder thuis behoorde. Hier voren merkte ik aen hoe de ruiter den ridder als dichter verving. Nu 't is bekend dat de inborelingen der Maes- en Rynlanden steeds de kern der nederlandsche ruitery uitmaekten; en gewis ook by hunne oostelyke en noordelyke geburen gingen zy den oorlog voeren, waer zy liederen gaven en namen. De natuerlyke gesteldheid dier hei- en boschlanden maekte derzelver inwoners geschikt voor het avontuerlyke leven: buiten den kryg moesten derzelver menigvuldige dichters de rykere landschappen bezoeken. De hollandsche graef Aelbrecht van Beijeren had onderscheidene sprekers aen zyn hof, welke hem van aen den voet zyns troons af tot uit Westfalen en Heidelberg toekwamenGa naar voetnoot1. In het midden der vyftiende eeuw zwierf onder anderen een beroemd Westfaling, die hofzanger geweest was van den hertog van Kleef, in Vlaenderen rond, Jan Van Soest namelyk, de vertaler in rynlandschen tongval van het nederlandsch gedicht De kinderen van Limburg. Van Soest verbleef lang te Brugge, waer de hofhouding was der hertogen van Burgonje; ook van Maria, naer wier hand de hertog van Kleef stond, en die met eenen duitschen, regt dichterlyken vorst huwde. Te Brugge ontdekte men onlangs eene verzameling van liederen uit die tyden, waeronder vele een gelderschen of rynlandschen tongval verradenGa naar voetnoot2. Ook de gebroeders Van Eyck, geborene Maeslanders, hielden zich te Brugge op, en vormden daer rondom zich eenen kunstenaerskring, waerin het hun aen landgenooten niet zal ontbroken hebben. Uit dien kring begaven zich vele kunstenaers naer Skandinavië; werwaerts later koning Christiern, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemael van keizer Karel's zuster, gantsche koloniën van Nederlanders henen lokte. Schilder- en dichtkunst gaen hand aen hand, en ik twyfel niet of vele dier schilders zullen tevens dichters zyn geweest, gelyk Lucas De Heere, Karel Vermandel, en later Willem Van den Nieuwelandt, Wellekens en anderen waren. Toen vloeide Vlaenderen van dichters, vooral van volksdichters over, wonder wel in het lied slagende, zoo als Meyer getuigtGa naar voetnoot1, en Brugge was het levendige, vrolyke, dartele middelpunt, waer rynlandsche en vlaemsche zangers met elkander de volksliederen hunner streken verwisselden.
Eene andere zelfs meer algemeen by het volk werkende oorzaek, om niet van vroegere vorstelyke betrekkingen te spreken, waren de handel- en militaire betrekkingen tusschen Skandinavië, het noordelyk Duitschland en de Nederlanden. Er waren vele verhuizingen van kooplieden, zelfs, wat byzonder in aenmerking komt, van winkeliers, bier- en wyntappers, gelyk bekend is van Sibritte Willems, wier dochter Duiveke de minnares werd van ChristiernGa naar voetnoot2. In die zelfde dagen, namelyk terwyl keizer Karel zyn glorieryken togt tegen Tunis volvoerde, nam Christiaen de derde, van Denemarken, Geldersmannen in dienst, en ging hy met den hertog van Gelderland een verbond aen tot het wederzydsch leveren van krygsvolkGa naar voetnoot3.
Drie voorname oorzaken hebben dus gelyktydig bestaen om onze romance naer Skandinavië over te brengen - de daer henen trekkende kunstenaren, onze zee- en kooplieden, en de geldersche ruiters of Snaphanen. Dit verklaert tevens waerom wy Nederduitschers van alle streken nagenoeg dezelfde romancen bezitten, terwyl de Skandinaven blykbaer er eenige van ons hebben overgenomen. Op gelyke wyze is het Wilhelmuslied door de Platduitschers, die in de legers van den prins van Oranje en zyner broeders dienden, in hun land verspreid, en menig volkslied, tot nog toe alleen aen deze of gene kant der Maes ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dekt, zal by nader onderzoek ook in andere dialekten gevonden wordenGa naar voetnoot1. Behalve het voordeel dat zy aenbrengen om verlorene liederen in een ander dialekt op te sporen, welke doorgaens gemakkelyk tot den oorspronkelyken text zich laten terug brengen, kunnen deze punten licht geven om den ouderdom der liederen na te gaen; waertoe twee andere voorname hulpmiddelen zich nog voordoen, namelyk het raedplegen der eerste rymregels als wyzen van latere liederen opgegeven, en de melodien zelve. Wat de rymregels betreft, vele vindt men terug in bundels tot de vyftiende eeuw behoorende. Zoo geeft Hoffmann von Fallersleben uit zyne twee HSS. met geestelyke liederen uit dien tyd, onder anderen de volgende op, die geheel of gedeeltelyk overeenkomen met aenheffen van in onze verzameling opgenomene liederen: Het daghet in den Oosten.
Het ghinghen twee ghespelen goet
an gheenre wilder heiden.
Het scaecte een goet scakerkijn.
Het viel een coelen douwe.
Hoe lichdy nu ende slapet
mijn alrescoenste vrouwe.
Ic clam den boem al op.
Ic sach mijn here van valkenstein.
Ic stont op hoghe berghen,
ic scencten den coelen wijn.
Ic weets een molenarinneGa naar voetnoot2.
Vroeger wyzigde de tael van het lied zich naer den tyd; doch wat ons van vóor de zeventiende eeuw in de levende spraek overbleef, is in den mond van 't volk niet veranderd, een bewys dat de dichter er de hand sedert niet meer aen gehad heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de muzyk aengaet, die moet toch voor deskundigen niet moeijelyker tot een zeker tydperk terug te brengen zyn, dan voor anderen een dicht- of prozastuk. Elke eeuw drukt haer eigen karakter in de voortbrengselen der kunst, - der muzyk gelyk der schilderkunst en der poëzy. Tot in deze laetste dagen evenwel had de middeleeuwsche toonkunst, ten opzichte van haer wezen en karakter, minder dan de schoone kunsten en letteren de nasporingen der geleerden aengezet. Doch ook deze bajert is begonnen op te klaren, sedert dat een Kalkbrenner, een Kiesewetter, een Fétis, een Coussemaker de hand aen 't werk hebben geslagen. Dat deskundigen tot nog toe het zelden eens zyn omtrent het overbrengen van oude zangwyzen, dat moet ons niet verwonderen. In de middeleeuwen schynt men nooit de woorden onder de muzyk gesteld te hebben: men schreef afzonderlyk de stippen, zonder maetverdeeling, doorgaens zonder sleutel. Een voorbeeld van dit verschil in opvatting heb ik bygebragt onder Nr CXLIII, eene proeve van ontcyfering, het eerst door Willems gewaegd. Wat zal het zyn met de overzetting der melodiën van de Oudvlaemsche Liederen uit de XIVe of XVe eeuw, uitgegeven door de Vlaemsche Bibliophilen, waerin doorgaens noch toon noch maet aengewezen is? Ik kan niet beter doen dan het gevoelen van een bevoegden regter deswegens aen te halen. Ik had aen den heer Coussemaker zyne meening gevraegd omtrent Willems' overzetting der muzyk van het reeds gemeld lied Nr CXLIII, alsmede over de stippen van een viertal liederen uit den bundel door de Vlaemsche Bibliophilen in 't licht gezonden. De beroemde schryver over Hucbald antwoordde my het volgende: ‘Blykbaer is de noteering der liederen, welke gy my hebt toegezonden geene regelmatige, het muzikael rythmus aentoonende: ik beschouw ze slechts als eene vereeniging van mnemotechnische teekenen voor de intonatiën.. Het door Willems vertaelde liedGa naar voetnoot1 bezit eenen sleutel, die tot rigtsnoer dient; de dwarsstrepen wyzen de kadans aen. Maer de vier andere door u gezonden bezitten niet éen teeken van dien aert. Daerom komt derzelver overzetting my moeijelyker voor, en het is slechts met huivering dat ik u den uitslag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van eene myner proeven mededeel.’ Gewigtige bezigheden benamen den zoo bereidwilligen geleerde den tyd om de woorden op zyne overzetting te passen. Intusschen heeft een veelbelovend jonge toonkunstenaer, de heer Vander Spurt, op myn aenraden, zich aen 't werken gesteld of hy niet eenige van gemelde melodiën zou kunnen ontcyferen. Na inzage van het gene de heer Coussemaker had overgemaekt, heeft de jonge toonkunstenaer, niet zonder zyne schroomvalligheid te kennen te geven, het gewaegd zyne overzetting my te overhandigen. Ik deel hier beide bewerkingen, als ook het oorspronkelyke, mede, met de hoop dat over den ouderdom en het wezen der honderd vyfen-veertig melodiën, in dien bundel vervat, eenig licht mogt opgaen, tot voordeel der kunst en harer nog zoo duistere geschiedenis. Ik deel vooraf de eerste strofe van 't lied (het 53e in den bundel) mede. Ze luidt aldus: Een wijf van reinen zeden,
Vulmaect van allen leden,
Hovesch ende vroet,
Die heift mi ghebeiden
In ghestadicheden
Te voughene hertze ende moet;
Quaet aeste es al ontspoet.
Eerste overzetting: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede overzetting en onderplaetsing der woorden:
Een wijf van rei-nen ze - - den, vulmaect van al - len le - den, vul-
maect van al - len le - - den, Ho-vesch en - de vroet en - de vroet Die
heift mi ghe - - bei-den in ge - - sta - dig - he - - - den,
Te vroughene hert-ze ende moet; quaet aes - te es al ontspoed, quaet
aes - te es al ont - spoed.
In meer ernstig geschil raekte Willems ten opzichte der melodiën, door hem uit de Souterliedekens overgenomen. Deswegens was myn vriend, die my weleens zeide dat Fétis nagenoeg zyn gevoelen bytrad, in eene belangryke briefwisseling getreden met den heer Coussemaker. Deze geleerde zag in de wyze, waerop W. de oude melodiën verklaerde, veel willekeurigs, tegenstrydig met de regels der oude toonzetting. Zoo schreef W. het overschoone Het daget in den Oosten in de mate van drie, terwyl het integendeel van vier tyden zoude zyn. ‘De uitgave welke gy bezitGa naar voetnoot1,’ luidt het in een geschrift van den geleerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit Hazebroek, van 20 april 1846, ‘wyst, even min als die van 1554, onder my berustende, de maet aen van dit gezang; het is echter in twee tyden, hetgene overigens de melodie aenwyst. Doch er kan geen twyfel daer omtrent meer overschieten, wanneer men de latere uitgaven, bepaeldelyk die van 1584 raedpleegt. Diesvolgens dunkt my dat men deze melodie volgenderwyze hoefde te stellen:
Het da - ghet in den oos - - ten het lich - tet
o - ver-al - - - - - hoe wei-nich we-tet mi-ne
Lief - - - ste waer dat ic he-
- nen sal - - - -
Na het verschynen der tweede aflevering, waervan Willems slechts de twaelf eerste liederen XLIX-LXI voor de pers gereed heeft gemaekt, schreef my de heer Coussemaker over de daerin opgenomene melodiën het volgende: ‘By het doorloopen dezer aflevering heb ik met smarte opgemerkt dat onderscheidene uit de Souterliedekens getrokkene melodiën dermate verminkt zyn, dat ze schier onkennelyk zyn geworden. Zoo zyn de Nrs 52, 62 en 66 overgebragt in ternaire maet, terwyl ze in de uitgaven het merk der binaire moeten dragen. Nr 69, in Willems' uitgave deels in drie-, deels in tweemaet gesteld, staet in de Souterliedekens gantsch in de tweemaet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In andere liederen zyn er verminkingen, waervan ik de reden niet bevroed. Zoo heeft, by de overzetting, Nr 35 geheel zyn oorspronkelyk karakter verloren. In de achteraen geplaetste aenteekening berispt Willems professor Hoffmann von Fallersleben wegens het overbrengen dezer melodie deels in de maet van 6/8 deels in die van vier, en hy voegt er by dat het volk nooit eigenlyk de muziekmaet in acht neemt. Verstond Willems daermede dat het volk niet steeds stiptelyk op de quantiteit van al de noten lette, dat het op sommige lettergrepen meer of min staen bleef, over andere heenslibberde, dat geef ik hem toe; maer heeft hy daermede willen te kennen geven dat het volk nooit een bepaeld rythmus had, en op eene willekeurige wyze zong, dat ware een grove misslag. Ik kan aen dergelyk een stelsel alleen de bovengemelde verminkingen toeschryven.’ Op zulke stellige woorden van een' ervaren man in de kunst kan ik slechts door daedzaken antwoorden. Vooreerst verklaer ik dat geen der vier opgenoemde overzettingen van Willems is. Op de Nrs 52 (lees 51) en 66 komen wy welhaest weder. Het eerste dezer en Nr 62 nam ik van Kretzschmer, Nr 69 uit de Horae Belgicae, over, zoo als ter plaetsen vermeld staet. Wat Willems bedoelde met de woorden: ‘dat het volk nooit eigenlyk de muziekmaet in acht neemt’, dat legt hy, dunkt my, uit in zyne Mengelingen, waer hy bl. 289 en volg. zegt: ‘Opmerkelyk is het, dat deze en dergelyke stukken zeer slecht berymd zyn; welk gebrek men in de andere voortbrengselen van oude nationale dichtkunst zoo niet ontmoet. Dit had zyn grond, zoo my dunkt, in de Melodie, waerby het meer op den toon, dan op den letterklank der sylben aenkwam. Waer de stem een trillo maekte, als, by voorbeeld, op de i van mijn, si; ontwinden en leiden [zie deze kwansuis rymende woorden, aldaer bl. 297 en 299], daer was de gelykluidenheid, door de vokael, voor het gehoor allezins voldoende. Het woord dan, lang aengehouden zynde (da-n), kon dus met alle rymwoorden op aen eindigende, gepaerd gaen, enz. Korte en lange regels pasten op elkanderen, wanneer maer de cadance goed uitkwam; in dier voege byna, gelyk onze geestelyken de lange en korte versen der Psalmen doen overeenstemmenGa naar voetnoot1.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot zoo verre over het muzikael gedeelte, waer ik my niet bevoegd acht tusschen te komen. Het valt slechts te bejammeren dat Willems niet vroeger aen het herhaeld verzoek zyner vrienden, om zyn werk uit te geven, het oor heeft geleend. Zekerlyk hadden wy dan eene doorwrochte verhandeling uit zyne handen mogen ontvangen, welke menigen eisch zou voldaen hebben. Wat het letterkundig gedeelte betreft, elkeen weet dat Willems meer dan het vierde eener eeuw aen het opzamelen geweest is; en nogtans moet ik bekennen dat zyn byeengebragte schat gering was, in vergelyking van hetgeen hy had kunnen verzamelen, zoo uit boeken als onder 't volk in de steden en te platte lande. De hier achter volgende lyst van liederenboeken bewyst hoe overvloedig onze schat nog is, maer tevens dat er behoefte bestaet aen een kritisch overzicht dier verzamelingen. Willems bezat er betrekkelyk weinig; doch des te ryker was hy aen uitlandsche, wat hem ter vergelyking wonderwel te stade kwam. Enkele vrienden bragten het een en ander uit den mond des volks over. Hoe ryk van dezen kant wy nog zyn, en hoe nuttig deze bron voor de studie van 't volkslied en van de volksmuzyk is, bewyst het weinige, sedert myne bemoeijing met deze uitgave door my verzameld. Deze wyze van verzamelen levert echter menigvuldige bezwaernissen op. Het volk, en vooral buiten, waerhenen men zyne aendacht meest te rigten heeft, wantrouwt de aenzoeken tot mededeeling; en het is als 't ware by verrassing dat men een lied of eene sage magtig wordt. Aenteekeningen liet Willems weinig na: zyn werk zat hem in 't hoofd. Wat hy had opgeschreven, was grootendeels voor hem alleen bruikbaer. Waer het mogelyk was, heb ik het als zyn eigendom aengevoerd. Een tamelyk aental spreekwoorden en spreekwyzen, aen muzyk en lied ontleend, door hem byeen vergaderd, heb ik alfabetisch gerangschikt, overtuigd zynde dat ze hier gevoegelyk plaets mogen nemen: ze zullen meer dan éenen welkom zyn: Altyd het zelfde liedeken.
Altyd koekoek éenen zang.
Altyd koekoek éenen toon.
Alle noten zyn niet goed voor den zanger.
Binnen zingen, buiten schreijen.
C'est bon, zei Pier la la.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C'est bon pour vous, dat zeyt de Wale. Houwaert.
Daermeê is 't liedjen uit.
Dat gaet een toontje te hoog.
Dat gaet te grof.
Dat liedeken is hem wat te hoog.
Dat liêken hebdy zoo dikwils gezongen.
Dat zynze niet die Wilhelmus blazen, zei Hansken van Gelder.
De beste zang verdriet ook wel.
De oude deuntjes zyn de beste.
De speelman zit nog op 't dak.
De zang en sust geen maeg in slaep.
De boventoon zingen.
De vogels die vroeg zingen worden van de kat geknapt.
Die goed zingt laet zich kwellen.
Droevig zingt ook.
Een goed lied mag men driemael zingen.
Een zoet gezang, een zoet woord,
bindt droefheid aen een vaste koord.
Gy zingt altyd den zelfden zang.
Goede zingers drinken gaern.
't Gerucht is meer als de noten.
Heesch wil altyd zingen.
't Is een man als David, had hy maer eene harp.
't Is niet al goud dat er blinkt,
't Is niet al bly dat er zingt.
't Is 't oude deuntje.
't Is wildzang.
't Liedeken van verlangen.
Hy heeft veel noten op zynen zang.
Hy vedelt voor de dooven.
Hy zal daer geen liedjes van dichten.
Hy zal wel klein leeren zingen.
Hy zingt een deuntje op zyn eigen hand.
Hooge zang vermoeit.
Ik ken de wyze, wist ik de woorden.
Men zou er een liedje van dichten.
Met uw galgeliedje!
Moeten is bedwang,
krysschen is kindergezang. Kortryk.
Niet al die zingen zyn verblyd.
Oude liedjes zyn de beste.
Schik naer den tyd uwen gang,
zing hoog' of leegen zang.
Schoon gezang duert niet lang.
Schreeuwen en zingen is twee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schreijende kinders maken zingende moeders.
Slecht zingt eerst.
Speel op de ruispyp dat 't de boeren niet verstaen.
Swanen sane singen.
Wel spreken gaet voor zingen.
Wie heeft van zyn leven zulke toonen gehoord?
Wie lydt die bidde,
wie verblydt die zinge.
Wy zullen er discant van zingen. Houwaert.
Zangers keel is altyd droog.
Zing naer vaders wyze.
Zoo d'oude zongen, zoo piepen de jongen.
By Willems' overlyden was ik er niet op voorbereid, om de zware taek van de voortzetting dezer uitgave op my te nemen. Overtuigd evenwel van het nut, dat daermede aen den volksgeest te doen was, besloot ik het begonnene werk te voltrekken. Een eerste moeijelyk punt was het verzamelen der melodiën, waervan ik op verre na geen genoegzamen voorraed tusschen Willems' papieren vond. Ik maekte eene alphabetische lyst der genen, welke ik in een tiental liederenboeken met muzyk, uit de zestiende en zeventiende eeuwen, vinden mogt. Deze lyst had ik hier ingelast, indien ik niet van hare onvolledigheid overtuigd ware, al beloopt ze tot een getal van byna acht honderd. By eene minder haestige kennismaking met de stof, ware ik ook in staet geweest een ruimer getal melodiën mede te deelen, gelyk blyken kan uit de Nrs LXXVIII en CXI. Ik merkte te laet dat de wyze van het eerste, doch zonder het referein, in de Souterliedekens, ps. I, die van het andere in den Bellerophon bewaerd is. De door my opgespoorde melodiën werden nagezien of overgezet door den heer R.-J. Van Maldeghem, te BrusselGa naar voetnoot1, terwyl degene welke het my gelukte uit den mond van 't volk op te vangen, door den heer Reylof genoteerd zyn. Waer andere persoonen zich omtrent onze uitgave verdienstelyk maekten, heb ik ter plaetse vermeld. Zy nemen hier allen nogmaels myn hartelyken dank aen. Aen den titel: Vlaemsche Liederen, in een beperkten zin opgevat, heb ik my niet gebonden gerekend. Buiten de vorsten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en historieliederen kan men toch moeijelyk nagaen waer de meesten oorspronkelyk thuis behooren. Of zyn zelfs deze laetste hollandsch of vlaemsch om dat men ze aen deze of gene kant der Moerdyk bewaerd vond, gelyk waervan Pels, in zyn Gebruik en Misbruik des Tooneels, zingt: En dag'lyks zingt men op der oude Barden trant
Noch liedekens van de oude, en jonge Hillebrand,
Van Velzen, Rypelmonde, en Raephorst, en van Gelder,
En Heeroom Knelis, by de boeren klaar, en helder,
Luidkeels ter borst uit met een bly of droef gelaat,
En vreugd, of aandacht na de stof, daar 't lied op slaat?
Voor Willems zelven was het duidelyk dat deze opvatting van den titel hoogstens op beide gemelde soorten toepasselyk kon zyn. En nog hoe menig historielied nam hy niet op, waervan het hem onmogelyk ware geweest het eenmael uitsluitelyk bestaen op Zuidnederlandschen bodem te bewyzen? Het was hem ook bekend dat het meest populaire onder onze oude liedjes, dat van 't Paterken, gezongen wordt zoo verre als onze tale klinkt; en zyn gezond oordeel zeî hem, aengezien vele onzer liederen ook in onderscheidene overrynsche en overemssche tongvallen bestaen, dat het niet missen kon of ze moesten even zeer door de meeste nederlandsche gewesten verspreid zyn. Ook aen het woord Oude van den titel achtte ik my niet ten strengste gebonden. In vond in Willems' muzykboek het Nr XCI met eene onvolmaekte notatie, en ik zie niet waerom ik dan Nr CLXXIII zou voorby zyn gegaen. De geschiedenis van 't laetste lied dezer verzameling kent men uit myne aenteekening. Met het opnemen van nieuwere liedjes ben ik evenwel omzichtig te werk gegaen: ik had anders eene ruime greep kunnen doen in sommige algemeen verspreide deuntjes, als daer zyn: Waer kan men beter zyn, Klaes en trouw uw leven niet, De Brug is in het water gevallen, enz. Doch men weet dat de muzyk van deze, misschien ook de woordentext, uit vreemde operas is overgenomen. Hoe wenschelyk het ook zy dat ze voor ondergang bewaerd blyven, ze mogten in onzen bundel geene schuilplaets vinden. Ten einde de nazoekingen omtrent het nederlandsch lied te vergemakkelyken, wil ik hier eene zoo nauwkeurige lyst opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven der bestaende bronnen, als het my mogelyk is geweest te verzamelen. Misschien zal de overgroote schat onzer liederenboeken, waervan deze lyst gewis op volledigheid nog niet roemen mag, menigeen uitlokken om zyne byzondere aendacht te vestigen op eene afdeeling in onze letterkunde, welke tot in deze laetste dagen, zelfs door voorname geleerden, op zyde gezien werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken, waerin over het Nederlandsch Lied of de Nederduitsche Muzyk en Zangers gehandeld wordt, of waerin Nederlandsche liederen zyn opgenomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naemlyst van eenige voorname liederenverzamelingen in handschrift.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er bestaen gewis nog meer HSS., vooral uit de twee laetste eeuwen. Zoo vindt men geheele of gedeeltelyke liederenverzamelingen vermeld in de Bibliotheca Hulthemiana MSS., onder Nrs 199, van 't einde der XVIe en 't begin der XVIIe eeuw, 200 van omstreeks het jaer 1600, 201 van omstreeks het jaer 1636, en 201 uit de XVIIe eeuw. Men weet dat de boekverzameling van Van Hulthem thans in de burgondische bibliotheek versmolten is. Ook ontmoet men somtyds in de burgerhuizen eenig liedjesboek, doorgaens na het midden der XVIIe eeuw geschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naemlyst van gedrukte Liederenverzamelingen, zynde veelal zoogenaemde Volks- of Blauwboekjes.Die met eene D geteekend zyn behooren tot de verzameling der Doopsgezinde gemeente, en staen meestendeels vermeld in het boven aengehaeld Jaarboekje voor 1837, uitgegeven door prof. S. Muller; die met eene H. zyn vermeld door Hoffmann von F. in zyne Horae belgicae; die met eene P komen voor op een ‘Register van verscheide zoorten van Lied- en andere Boeken, welke te bekomen zyn by de Erve van Hendrik Van der Putte, t'Amsterdam,’ - dat gevonden wordt achter: ‘De Zingende Kramer of vermakelyke Krispyn, kamerspel door Jacobus Rosseau. t'Amst. zonder jaertal, by gemelde uitgevers, in-8o; die met eene W zyn opgegeven door Willems in zyne Mengelingen. In het opmaken dezer naemlyst ben ik veel verschuldigd aen de hulpvaerdigheid van den heer J.J. Nieuwenhuijzen, te Amsterdam, die eene ryke verzameling liederenboeken bezit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve de hier opgenoemde veelvuldige liederendichters, is de naem van menig anderen tot ons gekomen, wiens geschriften of verloren of in een ander dialekt zyn opgesteld, of van wien wy slechts een enkel lied kennen. De Friezen beroemen zich op den blinden Bernleff, die in overoude tyden in hunnen tongval zou gezongen hebben. De Zwabische minnezanger Van Veldek zou een Limburger zyn. Mone haelt de liederen aen van eene zuster Bertha. Zekere Joriaen Reetel, waerschynlyk een Overysselaer, schreef in 1544 ‘in zijn laetste,’ een klaeglied, dat te vinden is achter 's mans: ‘Heilsame Leere e̅n̄ nutte onderwysinge van enen Godvruchtigen man sijn kynder int einde sijns leues̅ in schrift toe een Testame̅t nae gelaeten.’ In-12. Achteraen: ‘Geschreuen den 26 junii Anno 1544.’ Zonder aenwyzing van drukker. Ook bezit ik eenige blaedjes uit een' bundel ‘Schriftuerlicke Liedekens,’ waertusschen ik vind: ‘Hier zijn toeghedaen drie Liedekens va̅ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Henric Verstralen, met noch sommighe Liedekens die in dese Lietboecken noyt ghedruct en zijn geweest.’ Deze dichter ‘die quam te Rijpelmonde in 't verdriet,’ behoort gewis tot het midden der zestiende eeuw, wanneer hy om zyne godsdienstige gevoelens gevangen en waerschynlyk geregt werd. Tot welken bundel gemelde liederen behooren weet ik niet: ik heb ze te vergeefs gezocht in Van Mander's Schriftuerlyke Liedekens, 1627. Het formaet is het zelfde, doch de bladzyden zyn niet genummerd. In dien tyd geraekte menig vlaemsche liedekensdichter in 't nauw. De Gentsche poëet Willem Poelgier boette in 1536 met eene ‘amende honorable ome een liedeken dat hi ghemaect hadde up de gheestelicke.’ Hem werd al verder verboden nyet meer te stellene in rhetoryke quaet noch goetGa naar voetnoot1. In 1568 werd in dezelfde stad Jan Ongena opgehangen, beschuldigd van de beeldstormers aengevoerd en een aerdig spotdicht, waerschynlyk een lied, geschreven te hebben tegen al de priesters en nonnen der stadGa naar voetnoot2. Te Antwerpen, in 1547, zag men Pieter Schuttemate ter dood brengen, omdat hy een ballade ghemaekt hadde van eenighe stucken door minderbroeders bedrevenGa naar voetnoot3. Deze liederen zullen zeker op zoogenaemde vliegende blaedjes gedrukt zyn geweest, dergelyke weinige of geene uit die tyden tot ons zyn gekomen. Wat er aen den vernielenden tand des tyds ontsnapt is verdient nogtans bewaerd gebleven; want tusschen al het gebrekkige, sedert eene eeuw vooral door het volkslied opgeleverd, blyft het van groot nut voor de kennis van den openbaren geest, van de zeden, de klederdragt, enz., des volks, en is zelfs niet zonder nut voor de geschiedenis des lands. Ik heb er in deze dagen wel eens een lied tusschen gevonden, dat by vroegere kennismaking eene plaets in dezen bundel verdiend had, gelyk onder anderen hetgene ‘Van den kloekmoedigen Capityn Jan Jacobsen, die alleen vogt tegen zeven Hollandsche Schepen.’ Het schynt dat vóor het midden der achttiende eeuw de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rondzwervende dichters (Componisten heeten zy zich zelven) en zangers op de vliegende blaedjes hunne namen niet stelden. Sedert omtrent den patriottentyd vindt men die blaedjes gewoonlyk door Componist of Zanger erkend, het gevolg misschien van politie-maetregelen. Van de eersten teekende ik aen: Angelus Adelof, Arens, Joh. Hendr. Bindels, Joannes De Busschere, J. Compernolle, blind geboren te Thielt, den nog levenden blinde Eggericx, Jan Garwig, D. Van Han, van Brugge, Joseph De Mat, Lud. Van Neste, Sadones, B. Triempont en Deweirdt. Van alle deze was Sadones, geboren te Opbrakel, omstreeks 1820 overleden, en wiens liefde voor tael en kunst in zyn geslacht schynt voort te leven, wel zeker de beroemdste en de verdienstelykste. Behalve de hierboven opgenoemde liederenverzamelingen, vindt men eene menigte wereldsche en geestelyke gezangen in dichten prozabundels opgenomen. Men denke slechts aen de fraeije minneliederen van Hooft, die zeker menigen vrouwlyken gorgel tot zang verlokt hebben. Doch ook deze bundels op te noemen kon in myn bestek niet komen. Ik zal alleen ten slotte nog het volgende zeldzaem geworden bundeltje opgeven, grootendeels uit een tiental liederen bestaende, waervan eenige welligt de stille woningen der begyntjes nog weêrgalmen doen. De titel er van luidt: ‘Staeltien van het Leven van de H. Begga, Hertoghinne van Brabandt, Fondatersse van de Beggijn-hoven, Voorghesteldt op den Jubile van Duysent Jaren van haeren sterfdagh (1698), door M.H. Begghijntjen. t'Antw. We van Joris Willemsens.’
Gent, 25 december 1848. F.A. SNELLAERT. |
|