Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 9
(1845)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
I. Anthonis de Roovere.Door verschillende getuigenissen misleid heb ik dezen dichter geen regt laten wedervaren in myne Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, deel I, bl. 203-205, ook in het denkbeeld verkeerende dat de drie tooneelstukken van hem, in het jaer 1466 binnen Lier vertoond, onder zyne Rhetoricale wercken gedrukt waren. Naer het voorbeeld van Kops en De Vries beoordeelde ik hem volgens zyn kreupel bastaerddicht op den dood van hertog Philips den Goeden, voorkomende in Die Excellente Chronijcke van Vlaenderen, en waervan de eerste woorden zyn: Periculeuse Moort onghenadigh
Hongherighe Couleuverijneghe beeste,
Enuydieuse Corozijfverradich, enz.
Witsen Geysbeek nam zelfs daeruit gelegenheid om De Roovere voor ‘het erbarmlijkste vernuft der vijftiende eeuw’ uit te schelden. ‘Welk eene erbarmelijke | |
[pagina 188]
| |
brabbeltaal!’ zegt hy, ‘de barbaarsche onzin van dezen rederijker is onder den titel van Rhetoricale wercken gedrukt te Antwerpen, in 1562Ga naar voetnoot1.’ 't Is billyk dat ik den Brugschen poëet in zyne eer herstel, na het lezen zyner werken, waerin, ja, veel minder bastaerdwoorden voorkomen dan in die van Anna Byns. De heer archivarius Verachter, te Antwerpen, bezit een exemplaer van dat zeldzame boekske, 't welk hy my wel heeft willen ter leen verstrekken, en waeruit ik de volgende byzonderheden gehaeld heb, en hier den lezer mededeele.
Anthonis De Roovere, ingeboren poorter des stad Brugge, was van ambacht een metselaer. Hy had pas zeventien jaren bereikt toen hy, op zeker feest van Rhetoryke, te Brugge, den eersten prys behaelde door een referein op de kamervraeg: Oft moederlijck herte lieghen mach? Door dit en een ander stuk, Tot lof van den Heilighen Sacramente, wekte hy zoodanig de bewondering der kunstkenners op, dat hy in zyne geboortestad als prins der Rhetoryke werd uitgeroepen, en by geestelyke en wereldlyke overheden den naem verkreeg van Vlaemsch doctoor en poetisch Rethoricien. Hy schynt de latynsche tael bestudeerd te hebben, vermits hy daeruit een gedicht vertaelde, Quicunque vult salvus esse, etc., 't geen ik ook in den handschriftelyken bundel der gedichten van Cornelis Everaert aentrof. Zyn spreuk was: Den voys hoort eer an, zynde het anagramma van zynen naem. Eerst tachtig jaren na zynen dood, voorgevallen den 16 mei 1482, verzamelde een ander Brugsche dichter en schilder, Eduard De Dene, | |
[pagina 189]
| |
's mans overgeblevene dichtstukken, en gaf die aen het licht onder den titel van: Rhethoricale wercken van Anthonis de Roovere, vlaemsch doctoor ende gheestich poete. Carnation.
Den VoYs hoort eer an. XVI In MeYe bederf,
DIes doen CLaer de CVnstIChste DIChtere sterf.
Gheprint Thantwerpen op de Lombaerde Veste, in den Witten Hasewint, bi mi Jan Van Ghelen, ghesworen boeckprinter der Co. Ma. Anno MDLXII. Met gratie ende privilegie van sesse jaren, in-12o, met een voorrede aen ‘alle Rethoricale conste beminders’ van gemelden E. De Dene.
Doch dit zyn niet al de Rhetoricale werken Van De Roovere; want men vindt er zyne drie tooneelspelen niet in, vertoond binnen Lier ten jare 1466Ga naar voetnoot1
Zie hier eenige proeven van De Roover's dichterlyk talent en van zyne vry zuivere tael. Het eerstvolgend stuk is een soort van Doodendans, getiteld:
Van der Mollenfeeste.
Hoort, ghy goede lieden al ghemeyne,
Edele, onedele, aerme ende rijcke,
Ghy zijt ontboden, groot ende cleyne,
Te trecken in een ander wijcke.
5[regelnummer]
Hy is uutghesonden met zijnder pijcke,
Des oppersten Princhen messagierGa naar voetnoot2:
Maeckt u ghereedt, alle ghelijcke,
Ghy en muecht niet langher blijven hier:
| |
[pagina 190]
| |
Al in dat lantschap van den mollen
10[regelnummer]
Moetdy trecken, sonder waen:
Al wildy daer teghen stryen of grollen,
Ten mach u helpen niet een spaen.
Als de bode coempt, tis ghedaen,
Hoe jonck, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs,
15[regelnummer]
Als dopperste ghebiedt, soe moet ghy gaen
Trecken int landt van Mollengijs.
Der mollen heere, dopperste prins,
Die den mol schiep, de blinde beeste,
Heeft ontboden haer enginsGa naar voetnoot1
20[regelnummer]
Onder tvolck, minste ende meeste,
Dat sy commen ter mollen feeste,
Daer sy hof houden onder deerde.
Als dlichaem sal scheiden van den gheeste
Salmen elck dienen naer zijn weerde.
25[regelnummer]
De paus ende zijn cardinalen
Moeten alle tdeser feesten sijn,
Legaten, bisschoppen, dekens, officialen,
Prochiepape, predicare, jacopijn,
Freermineuren, vrouwenbruers ende augustijn,
30[regelnummer]
Priesters, clercken, ende meesters wijs:
Dese moeten alle binnen corten termijn
Trecken ter feesten te Mollengijs.
Saertroosen, monnicken regulieren,
Bogaerden, lollaerden ende cluysenaren,
35[regelnummer]
Fratres, wilt u ghereeden schiere,
Nonnen, baghynen, wilt mede varen,
Clopsusters, susters bedelaren,
Ende alle die leven nae den gheeste,
Maeckt u bereedt, sonder sparen:
40[regelnummer]
Ghy moet al trecken ter mollen feeste.
| |
[pagina 191]
| |
Keyzers, coninghen, hertoghen, graven,
Baenrotsen, ridders, ende jonckheeren,
Ende voort alle rijcke van haven,
Wilt u tallen duechden keeren,
45[regelnummer]
Want den wech die moety leeren
Ter feesten te commene te Mollengijs:
Maeckt u ghereet, dat ghy met eeren
Daer muecht ontfangen lof ende prijs!
Cancelliers, baillius, ende souvereyns,
50[regelnummer]
Schauthetens, amptenars, ende dienaeren,
Schepenen, meyers, ende castelleyns,
Ontfanghers, rentmeesters, ende wisselaren,
Hoofmeesters, die de salen bewaren,
Portiers, cocx, smaekt wel den keeste,
55[regelnummer]
Ende die edele zeeman moet varen
Met zynen schepe ter mollen feeste.
Ghy, machtige poorters ende bourgoys,
Ghy, rijcke pachters ende rentieren,
Al zijn u solders vol corens, vol hoys,
60[regelnummer]
U kisten vol ghelts, ende u fortchierenGa naar voetnoot1,
Ghy, rijcke cooplieden ende drapenieren,
Al zijn u kisten vol meerssenGa naar voetnoot2, vol wollen,
Ghy sult oock moeten trecken logieren
In dat landscap van den mollen.
65[regelnummer]
De coninck der mollen heeft doen ontbieden
Met zijnen bode, stijf ende sterck,
Al tenemale de ambachtslieden,
Dat sy oock moeten laten twerck;
Dus rade ick elcken, dat hy neme merck
70[regelnummer]
Om goede herberghe ende logijs;
Want, claer gheseyt, ghy moet int perck
Ten feesten commen van Mollengijs.
| |
[pagina 192]
| |
Der mollen coninck heeft doen vermanen
Alle jonghe ghesellen fijn,
75[regelnummer]
Met corte keerels, met langhen palanenGa naar voetnoot1
Aen haer schoen, ende aen haer pattijn,
Voort alle stortstekersGa naar voetnoot2, wie sy zijn,
Legt af u sweerden, u walsche dollen,
Want ghy moet, eer lanck termijn,
80[regelnummer]
Trecken int landtschap van den mollen.
Selden is volmaect de feeste
Daer vrouwen ghebreken ofte jonckvrouwen;
Dies zijnse ontboden, minste ende meeste,
Ter mollen feeste, in goeder trouwen;
85[regelnummer]
Langhe sleypsteerten ofte bonte mouwen
Noch tuyten en dorven sy hebben twintGa naar voetnoot3:
De mollen, die daer feesten houwen,
Sy en soudent niet sien: sy zijn al blindt.
Dese meyskens zijn oock alle ghedaecht,
90[regelnummer]
Die te vastenavonde pijpersGa naar voetnoot4 hueren,
Eest dienstbode, voestre, oft maecht,
Die haer voeten te dansene rueren:
Dese moeten wech, in corter uren;
Hoe jonck sy sijn, hoe blijde van gheeste,
Dit danssen, dit reyen mach hier niet dueren:
96[regelnummer]
Sy moeten gaen danssen ter mollen feeste.
Dit stuk vind ik ook afgeschreven in den bundel der gedichten van Bartholomeus Boeckx, waervan straks nader. | |
[pagina 193]
| |
Sotte Amoureusheyt.
Ick heete Pantken, mijn lief Pampoeseken,
Dat gheerne een croeseken
Licht, met vreuchden, daert niet en gheeft.
Ghy en saecht ten daghen noyt blijder droeseken,
5[regelnummer]
Alst appelmoeseken
Sijn buycxken al vol gheten heeft:
Ick minse soe dat mijn herte beeft.
God wilse vercnapenGa naar voetnoot1;
Want alle de sorghe, die in haer cleeft,
10[regelnummer]
Dats eten en slapen.
Men schrevet niet in ses vellen van schapen
Als ick haer wille een pintken schincken,
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!
Tis in mijn herte een dyamantken,
15[regelnummer]
Ende huer callantken
Ben ick, eenpaerlijck sonder vercoelen.
Als ick met huer drincke een quantkenGa naar voetnoot2:
‘Godt loondseGa naar voetnoot3, Pantken!’
Seyt sy gheringheGa naar voetnoot4, ‘dats blijde ghevoelen!’
20[regelnummer]
- ‘Pampoeseken, seg ick, voor al mijn boelen
Hebtstu proper sede.’
Dan seegtse: ‘Pantken, laet staen dijn loelenGa naar voetnoot5;
Du soolster medeGa naar voetnoot6.’
Dan lachtse met rechter minnelijckhede:
25[regelnummer]
Men soudes nemmermeer voldincken
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!
Sy gaet met eenen bruynen coocxkeneGa naar voetnoot7,
Ende van den roocxkeneGa naar voetnoot8
| |
[pagina 194]
| |
Soe sijn haer handekens peperwit;
30[regelnummer]
Haer mondeken dat rieckt van den loocxkene;
Van haren ghesproocxkene
Soe is ontsteken mijnre herten pit!
Waer PaesschenGa naar voetnoot1 hier, door minnen verhit,
Wy houweden ghereedtGa naar voetnoot2;
35[regelnummer]
Ende als ick haer wille verclaren dit,
Lachtse duymen breedt.
Hy en leeft niet, die ten vollen weet,
Als ick segghe: ‘Pampoeseken, ghaen wy drincken!’
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quincken.
prince.
40[regelnummer]
Ghelijcke treckt tot ghelijcken;
Natuere can selden haer helden minckenGa naar voetnoot3!
Ick en liete u nemmermeer vol gheblijcken
43[regelnummer]
Hoe vriendelijck dat haer ooghskens quincken.
Minder zuiver van tael zyn de stukken, waerin men toen dacht dat de grootste kunst van rhetorijke gelegen was, by voorbeeld, in een a, b, c, als het volgende:
Constich lof van Maria op al de letteren van A.B.C.
Ave, Advocate, Adverterighe,
Afdoende Afgrijselijcke Arguatie,
Adams Aercheyts Absolverighe,
Als Alder Aerdichste Abitatie.
Bernende Braembosch, Bogaert Bloeyende,
Blijtst Begheertsele, Belemmertheyt Brekende,
Bevallichste Beelde, Bedruckten Besproeyende,
Bestandelijckste Broederlicheyt Bestsprekende, enz.
Het schynt wel dat men De Roovere sommige gedich- | |
[pagina 195]
| |
ten toegeschreven heeft die niet van hem zyn, onder andere de Wijse Leeringhe voor een man: Schoone zeden, sonder hooghen moet,
Luttel spreken, ende dat selve goet, enz.
welk stuk ik in handschriften der XIVe eeuw heb aengetroffen, onder andere op het schutblad van myn HS. van Maerlants Naturen bloemeGa naar voetnoot1. Ten slotte nog dit aerdige Rondeel.
Die gheen pluymen en can strijcken,
Die en doochGa naar voetnoot2 ter werelt niet;
Is hy arm, hy en sal niet rijcken;
Die gheen pluymen en can strijcken
Alomme soe heeft hy tachterkijcken;
Die gheen pluymen en can strijcken,
Die en dooch ter werelt niet.
Een tyd- en stadgenoot van De Roovere was | |
II. Jan Bartoen,die op het overlyden van zynen vriend, in 1482, de volgende verzen schreef:
Clachte op de doodt van Anthonis De Roovere, gestelt by wijlent Jan Bartoen, zijnen medegheselle, in tijden voorleden.
Al dlijden dat op der aerden gheschiedt,
Hoe groot verdriet ‘dat en acht ick niet,
Sonder dlijden van der doodt alleene;
Want al ander lijden, soomen siet,
Coempt ende vliedt’ nu niet, nu iet,
Alsoe fortune haer draeyen biedt.
| |
[pagina 196]
| |
Maer de doodt die maket al in weene:
Dit is wel kennelijck, ons allen ghemeeene,
By den verliese der vrientschap reene,
Van Anthonis De Roovere, my deert tvermaen:
Rhetorica conste hielt hy te leene;
Dies moghen wy segghen, groot ende cleene,
O doodt, tfy, hebdy ons dit ghedaen?
De Heylighe Gheest sy zijn verlichtere:
Hy was een meester dichtere’ geen vruechden swichtere,
Ende abel oock van den langhen sweerde;
Wast lastich, lastigher, of ghewichtere,
Hy en was gheen swichtere’ maer dies doorsichtere,
Ende van den voetboghe een aerdich plichtere;
Met metsene hy hem ambachtelijck gheneerde, enz.
| |
III. Bartholomeus Boeckx.Van dezen prins der Rederykkamer der Ongeleerden, te Lier, heb ik reeds in dit Museum melding gemaekt, by gelegenheid van het Hildebrandslied, door hem overgeschreven in den Bundel zyner liederen en gedichten, berustende in de Koninklyke Bibliotheek, te BrusselGa naar voetnoot1. Ik zal dus hier niet herhalen wat ik dáer reeds van hem gezegd heb. De zoo evengemelde bundel bevat vier en veertig dichtstukken, meest liederen, doch die niet alle door Boeckx opgesteld zyn. Sommige van dezelve komen in het Geusenliedboek voor; andere trof ik elders gedrukt aen, B.V. het Refereyn op de Mollenfeeste, en het lied Wilder dan wilt wie sal my temmen. Onder enkele stukkenstelde de dichter zyn naem of handteeken. Alles is daerin van zyn eigen hand, maer op onderscheidene tyden geschreven, en ik vermoedezelfs dat die nu nieuwelings ingebonden bundel, | |
[pagina 197]
| |
met marokynen rug, eertyds meer dan één afzonderlyk kohier hebbe uitgemaekt. Het formaet is langwerpig, folio fracto. Op de eerste bladzyde, boven aen, leest men de volgende Apostille: Restituatur procuratori generali Utenbroecke, met noch dry pampieren liedekens, twee geschreven ende twee gedruct met eenige schandeleuse refereynen daerby staende, met noch vier boecken, soo groot als cleyn. Daeruit leide ik af dat een gedeelte van dezen bundel gediend heeft in een rechterlyk onderzoek tegen den schryver, wiens gehechtheid aen de zaek der opstandelingen en gereformeerden, in de Nederlanden, uit zyne gedichten doorstraelt. Volgens een lied, dat ik in myne verzameling van oudvlaemsche gezangen zal mededeelen, schynt hy met nog andere rederykers eenigen tyd op den gevangentoren, te Lier, aengehouden, en wegens de eerste gereformeerde preken in die stad scherpelyk ondervraegd te zyn geweest. De heer G.J. Avontroodt aldaer, wien ik over Boeckx en zyne familie narigten verzocht, meldt my niets over denzelven te hebben gevonden. ‘Na doorzocht te hebben de geboortensregisters van 1582 (schryft my Zyn Ed.), tot 1626, heb ik maer eenen geboortenact van den geslachtnaem Box, Boecx of Boeckx ontmoet, te weten: den 15 july 1583, is gedoopt Elisabeth, echte dochter van Jan Box, en van Margriet Van Oistoven. De peter was Jan Bruynseels, de meter Elisabeth Box.’ Een paer gedichten van hem, de jongste van den bundel, zyn betrekkelyk tot het jaer 1611. Naer het my voorkomt was hy toen al zeer bejaerd en katholyker gezind dan twintig jaren te voren. Zyn dichttrant is beter dan die van velen zyner tydgenooten, en doorgaens vry van ergerlyke bastaerdwoorden. Men oordeele uit de volgende stukken. | |
[pagina 198]
| |
Twaelf Ouderdomme
oft tijden der Menschen, gecompareert tegens de twaelf maenden van den jare.
januarius.
Jonck geboren, onnoosel, ben ic;
Cranck, teer; om cleyne saken ween ic;
Totten seven jare dus te sijne meen ic.
Februarius.
Om wercken om leeren ter scholen gae ic;
5[regelnummer]
Leeringe, vroetheyt onder de roeyGa naar voetnoot1 ontfae ic.
In desen staet tot veertien jaren stae ic.
Martius.
Jonck, dom, wilt, in de locht soe clem ic;
Sorgeloos tusschen twee wateren swem ic,
Totten twintich jaren. Sulcx soe bem ic.
aprilis.
10[regelnummer]
In solaes, in genuchten beclijf ic;
Alle druc, verdriet, en onvreucht verdrijf ic.
Totten achtentwintich jaren dus blijf ic.
Majus.
Domme jonckheyt, u begeef ic;
Om eenen staet aen te nemen soe streefGa naar voetnoot2 ic;
15[regelnummer]
Totten sesendertich jaren in desen staet leef ic.
junius.
In laste van kinderen en sorgen soe come ic;
In rijcheden en wijsheden geerne soe clom ic;
Dus te sijne tot dryenveertich jaren my beroeme ic.
| |
[pagina 199]
| |
julius.
Wijs, swaermoedich te sijne beginne ic;
20[regelnummer]
Tegens doude en darmoede gelt beminne ic.
Totten tweeenvijftich jaren aldus ben ic.
augustus.
Vreck, onlustich my voortaen gedraeg ic;
Nu hier nu daer van weedom claeg ic;
Tot negenenvijftich jaren altemet vertraeg ic.
September.
25[regelnummer]
Vragende, clagende, cranc, veroude ic;
Ongeneuchte, jaloursie behoude ic.
Totten sesensestich jaren toe dus vercoude ic.
october.
Int gesichte int hooren vercranc ic;
Hier toe comende Gode bedanc ic;
30[regelnummer]
Totten dryenseventich jaren soe manc ic.
November.
Moeyelijck en vol drucx bedie ic;
Alle genuechte ende solaes soe vlie ic;
Op den verloren tijt wel spade sie ic.
december.
Te niete ende versuft, een kint blijc ic;
35[regelnummer]
Crom, stom, altoos ter aerden waert kijc ic.
Ende eyndelijk ter doot beswijc ic.
Het volgende lied schynt geschreven gedurende de gevangenschap van den dichter:
Een ander Liedeken,
op de wijse: Ick hebbe die groene straten soe dicmaels ten eynde gegaen. Eertijts heb ick gesongen
Deur vreuchden een vrolijc liet,
Nu is mijn herte bedwongen
Doer druck, die daer in vliet;
| |
[pagina 200]
| |
5[regelnummer]
Alle genuechten staken.
Ick bidde u, broeders, seer,
Dat ghy my wilt helpen waken
Met gebeden tot Godt den Heer.
Om patientie menigertiere
10[regelnummer]
Bidt Godt den Heere divijn,
Ghy schaepkens binnen Liere,
Die in groot lijden sijn.
Tschijnt ons doot is gesworen,
Soe elck bekennen moet;
15[regelnummer]
Want al sijn wy naeckt geschoren,
Noch soeckt men ons hertebloet.
Daer en is toch geen ontfermen,
Al maecken wy veel geschals;
Want die ons souden beschermen
20[regelnummer]
Die schuddent van hunnen hals.
Daer en helpt bidden noch clagen,
Van jonck, out, cleyn, oft groot;
Wy worden gestooten, geslagen,
En moeten rusten in het stroot.
25[regelnummer]
Maer laet ons verduldich lijden,
Soe Godts vrienden hebben gedaen.
Wy sullen ons wel verblijden
Sien wy Tobias lijden aen,
En Job, Godts vrient gepresen,
30[regelnummer]
En Joseph die heere groot:
Heeft Godt hun niet genesen
In haren meesten noot?
Hy sal doen staken ons suchten,
Doen drougen ons tranen heet;
35[regelnummer]
Willen wy tot hem vluchten,
En laten ons leven wreet,
Hy en sal ons niet begeven,
Soe ons Schrifture melt:
In sijn hant staen wy geschreven;
40[regelnummer]
Ons haren heeft Hy getelt.
| |
[pagina 201]
| |
prince.
Orlof, mans ende vrouwen,
Ick bid u, uyt liefden reyn,
Op gheen menschen wilt meer betrouwen,
Want tsmenschen troost is cleyn,
45[regelnummer]
Dan op den Heer der heeren,
Die allen herten keert.
Dus, om Godts lof te vermeeren
Stelde dit een Ongeleert.
finis.
Onder dit lied schreef de dichter: Bertelmeus Boecx est nomen meum.
De gheestelijcke Jacht,
op die voyse: Claes in den candeleer is soe prat. [christus.]
Wel op, wel op, ick gae ter jacht
Nemen op de herten acht.
Steeckt met sporen!
Blaest den horen!
5[regelnummer]
Nempt den swijnspriet in u hant,
En met vlijt de netten spant!
Altijt het herte vluchten wilt
Doer den bossche: ongestilt
Loopt en rennet,
10[regelnummer]
Niet en kennet,
Oft het vyant is oft niet,
Diet van verre comen siet.
Sullen u dan de boomen dicht
Decken, o hert, voer mijn gesicht?
15[regelnummer]
Zal de varenGa naar voetnoot1
U bewaren?
Zal het lis oft sal het riet
Maken dat ic u vinde niet?
| |
[pagina 202]
| |
O neen, ick can sien overal
20[regelnummer]
Op de bergen, bosch en dal;
Laet u vangen,
Neempt u gangen
Naer den jager; bidt genae,
Eer hy tswijnspriet doer u slae!
25[regelnummer]
Om u te dooden jaeg ick niet;
'K come u helpen uyt verdriet;
Uwe wonden
Wel verbonden
Sullen van mijn handen sijn:
30[regelnummer]
'K giet er olie op en wijn.
Compt, dorstich hert, tot dees fonteyn;
Drinket van dees beke reyn;
Laet u laven!
Rust van draven!
35[regelnummer]
Ligget hier int groene gras,
Of gevanckenis vrijdom was!
Christus den Heere jaget sterck
Tsondich herte naer zijn kerck,
Om te geven
40[regelnummer]
Teeuwich leven.
Laet u vangen, geeft u bloot;
42[regelnummer]
Gy sult leven in den doot!
Dit schoone lied is als een tegenhanger van het boekske Die gheestelike Jacht der minnender zielen om weder te vanghen ende in haer ghewelt te crighen dat zuete dierken Jhesus, op rym, gedrukt by Gheeraert Leeu, te Antwerpen, 1488, in-18, met houten plaetjes, en waervan ik een exemplaer bezit. | |
[pagina 203]
| |
Een nieu Liedeken
van den vorst en de groote droochte, die Godt hier in Brabant sent, daer het coren me bevroos op den Assencieavont, anno 1611, ende gaet op de wijse van dun sesten psalm. O Heer, laet af u plagen,
Die ghy ten allen dagen
Hier in de werelt sent,
En wilt u niet meer stooren:
5[regelnummer]
Ons bede wilt aenhooren,
U gratie tot ons went.
Och mensch, wilt u bekeeren;
Want siet, die hant des Heeren
Is nu geheven; saen
10[regelnummer]
Wilt u tot deucht begeven;
Betert u sondich leven,
Opdat sy niet sou slaen.
Men siet in alle wijcken
Hoe Godt van hemelrijcken
15[regelnummer]
Plaget die menschen seer;
Want met vloecken en sweren
Godt den Heer sy tempteren,
Dagelijcks soe lancx soe meer.
Men siet in alle feesten,
20[regelnummer]
Den minsten metten meesten,
Out, sot, jonck ende wijs,
Dansen, springen, hoveren,
Masqueren en boeleren,
Daer me halen sy den prijs.
25[regelnummer]
Men siet vechten en kijven,
De mans tegen haer wijven,
De vrienden tegen een,
De dochter tegen de moeder,
De suster tegen den broeder;
30[regelnummer]
Daerom castijt ons Godt algemeen.
| |
[pagina 204]
| |
Men siet tot allen dagen
Oick veel blau lobben dragen,
Hier in dees weirelt wijt:
Het is wel om te spijten;
35[regelnummer]
Dus wilt u-selven wijten
Dat Godt u soe castijt.
Die sonden Godt verdroten:
Den hemel heeft hy gesloten,
Dat daer niet uyt en rijst;
40[regelnummer]
Dus moet daer al om sneven,
Hoe dat men daer siet leven
Dat Godt haer niet en spijst.
De menschen haer verkeeren:
Sy verlaten den Heer der heeren,
45[regelnummer]
En dienen den duevel swert;
Den Heere sy verachten;
Daerom sijn nu dees clachten:
De vyant verkeert haer hert.
Soo doet den Heer der heeren,
50[regelnummer]
Die alle ding doet verkeeren.
Aensiet die boomen, neer en hooch,
Die souden staen in haer saisoene,
En behoorden te wesen groene,
Die staen nu als waren sy drooch!
55[regelnummer]
Nu hoort naer mijn vermonden:
Dit compt door onse sonden;
Tsmenschen hert dickmael dorst
Naer tbloet haers medebrueren,
Die sy dickmael doen trueren.
60[regelnummer]
Dus sent Godt desen vorst.
Als men siet voor sijn oogen,
De vruchten staen te droogen,
Van Godt verlaten schier.
Och menschen, wilt u bedincken,
65[regelnummer]
Hoe dat u Godt can crincken,
Sijn plagen sendet hier.
| |
[pagina 205]
| |
Och menschen, ick bidde u allen,
Wilt Godt te voete vallen;
Laet af u leven quaet;
70[regelnummer]
Wilt Godt den Heer beminnen,
En wilt u-selven kinnen
Aleer het valt te laet.
Bemint Godt boven allen,
Eer hy u neer laet vallen:
75[regelnummer]
Roept hem aen in der noot,
Terwijlt u mach gebeuren,
Eer u die doot compt verscheuren;
Laet af u sonden groot.
Bovenal is hy Heer der heeren;
80[regelnummer]
Overal moet men hem eeren
Ende hem vallen te voet:
Compt tot hem algemeene,
Kinderen Godts, groot en cleene;
Xristus gratie is soe goet!
85[regelnummer]
Princen alle gemeene,
Rroept Godt aen, groot en cleene,
In uwen geroepen staet:
Niemant wilt hy verlaten;
Compt tot hem, tsal u baten,
Eer dat het valt te laet.
Uit deze achttien laetste regels ziet men dat de schryver zynen naem zoowel Boeckx als Boecx schreef, en dat hy prins van de Rederykkamer der Ongeleerden was. | |
[pagina 206]
| |
Een nieu Liedeken van ItegemGa naar voetnoot1,
gemaekt van den Schouteth, als doen tegenwoordich, hoe dat hy den pastoor verjaechde, ende gaet op de wijse: De werelt is over al in roere, het volck is over al gevreest. Och Itegem, wel dorpken cleene,
Hoe jammerlijc wordy nu geregeert,
Alle u gemeente leeft heel in weene,
Dat men u soe slechtelijc governeert;
5[regelnummer]
Maer nu wordy heel gemineert
Voerware,
En altemael gedestrueert,
Al door den schoutet openbare.
ImmerseelGa naar voetnoot2, o edele heere vercoren,
10[regelnummer]
Doet Itegem nu onderstant,
Oft u gemeente gaet heel verloren;
Want sy nu is in lijden geplant,
Geschat, geschoren, aen elken kant,
Geheel ontpaytGa naar voetnoot3.
15[regelnummer]
Dat doet den schouteth, den boosen tirant,
Die daer tweedracht in heeft gesayt.
Nu gaet hy die gemeente quellen,
Om daer te brengen den elfsten schoof,
Met noch twee ander van zijne gesellen,
20[regelnummer]
Die daer oock comen om haren roof:
Hy salse brengen in zijn geloof
Van boosheyt quaet:
Hy salse maecken al hoorende doof,
En van die heel gemeente in haet.
| |
[pagina 207]
| |
25[regelnummer]
Wie hoorden oyt van zulcken kueren
Als men siet, twort nu gewaecht,
Ghelijc men tItegem siet gebeuren,
Dat die schoutet den pastor verjaecht?
Tis een saecke wreet en onbehaecht,
30[regelnummer]
Tot alder tijt;
Den wreeden tirant, seer onversaecht,
Hy is soe vol van haet en nijt!
Men sal noch sien, eer corte dagen,
Dat hîjt beclagen sal seer saen,
35[regelnummer]
Ghelijck die honden den hase nae jagen,
Soe sullense hem ten dorpe uyt slaen,
Als die van Berlaer hebben gedaen:
Zy waren stout!
In een gracht met water moeste hy gaen:
40[regelnummer]
Den pekelheirinck was hem te sout.
Die van Norderwijc beclaechdent seere,
Dat sy Claes Schoonen waren quijt;
Die van Herentout noch veel meere
In sijn compste waren zy verblijt:
45[regelnummer]
Hy en doet die dorpen geen profijt,
Waer dat hy compt,
Put, Noderwijc, Itegem, nu ter tijt,
Bedorft hy heel tot in den gront.
Om dat hy is van Calvinus religie
50[regelnummer]
Wort hy bemint al metter daet;
Men vinter noch meer van zijn divisie
Die zijn al van den selfden aert.
Die van Heyst versetten hem, eert was te laet:
Zy waren fijn:
55[regelnummer]
Wy moetense dancken van haeren raet,
Dat zy ons soe gunstich sijn.
| |
[pagina 208]
| |
Adieu, Claes Schoonen, met allen u gecken;
Helpt ons singen dit nieu liet;
Treckt met u sotten te Mal, aent hecken;
60[regelnummer]
Speelt op de moesel en truert doch niet;
Ghy sult noch comen int verdriet,
Aleer iet lanc:
Daerom u saecken wel doersiet!
64[regelnummer]
Ghy maeckt al guldens van een blanc.
De gebeurtenissen, welke tot dit lied hebben aenleiding gegeven, zyn ons onbekend. Waerschynlyk waren zy betrekkelyk tot de tiendenaers of het invoeren der belasting van den elfden schoof, een onderwerp dat ook in het volgende stuk behandeld is.
Een nieu Liedeken,
op de wijze: Rijck Godt wie sal ick clagen. Als men schreef sestien hondert
Ende die jaren tien,
Mach elck wel sijn verwondert
Van dat men heeft gesien,
5[regelnummer]
Al van een quade mare,
Maer die ons quamp opt lijf,
Van wreede tiendenaeren,
Al door haer vals bedrijf.
Die tiende gingen sy verpachten
10[regelnummer]
Al op den elfsten schoof:
In haren sin sy dachten:
‘Hier crijgen wy eenen roof,
Daer wy by sullen leven
Allen ons leefdagen lanc.
15[regelnummer]
Willen zijt ons niet geven
Zoe halen wijt tegen haren danc!’
| |
[pagina 209]
| |
Zy spraken sonder vermyen
Tegen den commandeur seer wreet:
‘Wilt doch naer Brussel ryen;
20[regelnummer]
En haelt daer een bescheet;
Wy sullen deurweirders halen,
En doent haer lesen uyt;
Wy sullense self betalen;
Ten cost u niet een duyt.
25[regelnummer]
Als wijt af hebben gekeven
Tot op dat elfste schoon,
Wat suldy ons dan geven
Al voor ons aller loon?
Een jaer moet ghy ons schincken,
30[regelnummer]
Dat seggen wy u certeyn:
En hebt geen achterdincken,
Wy brengent u in den treyn.’
Als men sach int jaer te voren,
In juli den vierden dach,
35[regelnummer]
Van eenen deurweirder vercoren
Tbescheet men lesen sach,
Hoe dat men moeste geven
Van als dat elfste greyn,
Terf, coren, gerst, erten, boekwey en even,
40[regelnummer]
Al dat men wint gemeyn.
Der huyslien bloet veranderden
Als sy dat hoorden aen,
En spraken tegen malcanderen:
‘Wat best hiermede gedaen?
45[regelnummer]
Wy sullent moeten gehingen:
Wat selen wy doen daer toe?
Want gaen wy daer tegen dingen
Tcost ons elck wel een coe.’
| |
[pagina 210]
| |
Eenen moet hebben sy gevangen,
50[regelnummer]
Die huyslie, hoort mijn vermaen:
Naer Bruessel sijn sy gegangen
En gavent daer schriftelijck aen.
Thof beeft ons toegelaten
Te doen op doude manier.
55[regelnummer]
Wat hevet ons mogen baten?
Men moestet haer geven weer.
Tcoren met grooten hoopen
Brachtmen haer thuys seer fray;
Al moestet de huysman coopen
60[regelnummer]
Daer en was geen genay.
Wy moestent noch voeren, gy moocht het weten,
Tot Mechelen seer saen.
Joris Docks is hy geheeten,
Die dat daer heeft gedaen.
65[regelnummer]
Doen ginckmen de tiendenaers dagen
Om de palen te wijsen coen:
Zy spraken, sonder versagen:
‘Dat en sullen wy geensins doen!’
Zy spraken met leelijcke woorden
70[regelnummer]
Die heeren smadelijck toe:
Die gene die dat aenhoorden
Die wordent altemael moe.
Als de goey lie, met eere,
Meenden naer huys te gaen,
75[regelnummer]
Zijn sy haer naergeloopen seere
En meendense doet te slaen;
Maer Godt den Heere verheven
En heves niet begeirt,
HyGa naar voetnoot1 isser self gebleven
80[regelnummer]
Dat niet veel lie en deirt.
| |
[pagina 211]
| |
Dan, eylasen, den misdadigen
Die isser qualijck aen!
Zy willen hem beschadigen
En doen hem quellinge aen.
85[regelnummer]
Zy eysschen met grooten hoopen
Het gelt seer onbedocht;
Zy souden den dooden vercoopen,
Soe hy genoech gelden mocht!
Wat mach 't die gemeente baten
90[regelnummer]
Al isser eenen doot?
De kinders boven maten,
Zy sijn wel al soe snoot!
Tis als men seyt, onverborgen,
Met een spreeckwoort gemeyn:
95[regelnummer]
‘Als den duvel is gestorven
Zijn moeder compt weer certeyn.’
Och huyslie slecht van bloedeGa naar voetnoot1
Ick en weet u geen verdrach!
Och, nemet al int goede,
100[regelnummer]
Zoe lange alst lijden mach;
Maer gaet het boven schreven,
Weirt u dan cloeckelijck siet,
En wilt malcanderen niet begeven
Noch laten int verdriet.
105[regelnummer]
Huyslieden, borgers, heeren,
Aenhoort die woorden mijn:
Wilt doch u kinders leeren
Geen tiendenaers te sijn,
Opdat se niement en plagen;
110[regelnummer]
Want Godt den Heer getrou
Die laetse liever dootslagen
Dan hijt gedoogen sou.
| |
[pagina 212]
| |
Orlof, princen verheven,
Hier me neme ic afscheyt;
115[regelnummer]
En wilt het my vergeven
Heb ick u iet misseyt.
Och, nemet doch al int goede,
Al ist qualijck gedicht
Van eenen onnooselen bloede:
120[regelnummer]
Zijn sinnen die sijn soe licht!
|
|