Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 9
(1845)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Brief aen den opsteller van het Belgisch Museum.'s Gravenhage, 26 maart 1845.
Wel edele zeer geleerde heer!
Daar ik met belangstelling de werkzaamheden in de vlaamsche letterkunde gadesla, zoo vervolg ik ook getrouw de lezing van uw Belgisch Museum, als bijzonder uitmuntende door belangrijkheid van inhoud. Uw E. zal mij wel ten goede willen houden een paar aanmerkingen, geheel en al in het belang der wetenschap gedaan, en die ik de vrijheid neem hierbij aan Uw E. te doen geworden. In de eerste aflevering van het jaer 1841, komt op bladz. 31 een artikel voor Over de strenge winters in de Nederlanden, door den heer J. DaringsGa naar voetnoot1. Het begint aldus: ‘De zeeuwsche dichter Philibert van Borsselen zegt in eene aenteekening op het 928e vers van zyn gedicht Strande, ten jare 1838 te Antwerpen uitgegeven: Winter is een win-teer, omdat hy 't gewin | |
[pagina 179]
| |
verteert, of wind-heer, omdat alsdan de wind heerscht.’ De koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage bezit nu juist een exemplaar van die uitgave, en ik had nu de gelegenheid op te merken dat dit stuk tot titel had: Strande, oft gedicht van de scelpen, kinc-hornen, ende andere wonderlycke zee-scepselen, tot lof van den scepper aller dingen; van Philibert Van Borsselen; voor de eerste mael uitgegeven door de Antwerpsche rederykkamer den Olyftak. 1838. De uitgevers merken te regt in de voorrede aan: dat dit gedicht, dat nu voor de eerstemaal het licht ziet door de beoefenaars en liefhebbers onzer moedertale, met genoegen zal genezen worden ‘eene tael waeraen, sedert eenige jaren, door onzen verdienstelyken taeloefenaer den heere Willems en andere geleerden van ons land met zoo veel yver gewerkt wordt.’ Verders wordt gewaagd over den dichter zelven, over het anagram waarachter hij zijnen naam verborgen heeft, over de schrijvers die van hem spreken, over de gedichten die nog van hem bekend zijn, en over de opdragt van het gedicht aan den heer Van Blijenburch. Ten laatste spreken de uitgevers van het handschrift waarnaar de uitgave geschied is, en betogen de echtheid van het stuk daardoor, dat dit manuscript slechts een en half jaar na des dichters dood door zekeren Gaspar Jongelinckx zoude geschreven zijn, blijkens eene aanteekening aan het einde. Zij eindigen met de opmerking dat de randaanteekeningen van de copie en den druk behouden zijn. - Uit dit een en ander is bij mij het vermoeden ontstaen, of aan den heer Darings en aan de heeren uitgevers van het gedicht door Ph. Van Borsselen de omstandigheid wel bekend ware, dat deze ‘Beschrijving’ reeds in de jaren 1611 en 1614, bij het leven van den auteur, het licht zag, en wel onder de volgende titels: | |
[pagina 180]
| |
Editie van 1611: Strande, oft ghedichte van de schelpen, kinck-hornen, ende andere wonderlicke zee-scepselen, tot lof van den schepper aller dingen. Aen Cornelis Van Blyenburch, weerd van alle fraeyheden, ende byzonder liefhebber deser vremdigheden, midsgaders aen allen mede scelpisten. Door P.V.B. Gedruckt 't Haerlem, by Adriaen Rooman. Voor Passchier Van Wesbuch, boeckverkooper, woonende in den Beslagen Bybel, anno 1611, in-8o. Editie van 1614: Dezelfde titel ..... Tot Amstelredam, by Dirck Pietersz, boeckvercooper, opt water, in de Witte Perse. Anno 1614, in-4o. Beide deze uitgaven bevatten nog vooraan een ‘klinck-dicht’ en achteraan een ‘rondeel’, die in de uitgave van 1838 ontbreken en denkelijk ook aen het manuscript, naar welke deze laatste uitgave bewerkstelligd is. Reeds uit deze opgave blijkt dat het vermelde handschrift niet anders dan eene copie is naar eene der vroegere uitgaven, of van een vroeger manuscript, welk laatste ik eerder vermoed, omdat, na eene aandachtige beschouwing der randaanteekeningen, ik opgemerkt heb dat deze bijzonder verschillen van die der uitgaven van 1611 en 1614, terwijl er verscheidene zelf ontbreken. Het handschrift blijkt zelf onnaauwkeurig te wezen, en wel volgens eene aanmerking door de uitgevers op p. 67, v. 1815 gemaakt, waar zij de ontknooping van eenige ‘geestigheden, 's dichters tyd eigen,’ overlaten aan diegenen, welke ‘daerin beter geoefend zyn dan zy.’ De oplossing was toch zoo moeijelyk niet, zoo het handschrift duidelijk genoeg aangegeven had wat moest uitkomen. De editien van 1611 en 1614 geven dadelijk den sleutel, daar in beide, van vs 1812 tot 1821, in het voorste | |
[pagina 181]
| |
en achterste gedeelte van iederen regel, die letters, in kapitale karakters gedrukt zijn, welke den naam van Blyenburch uitmaken. Voor meerdere byzonderheden aangaande dezen dichter en zijn stuk, verwijs ik ten laatste naar een werk van den heer Le Jeune, dat mede aan de uitgevers der editie van 1838 geheel onbekend scheen te wezen. Daarin toch wordt breedvoerig over beide gehandeld, verscheidene brokstukken aangehaald, en de geest van het geheel ontwikkeld. In het tweede stuk der ‘Bouwstoffen voor de Nederlandsche Letterkunde en hare geschiedenis’ door dien heer verzameld, onder afdeelingen gerangschikt, en te Amsterdam, in 1832 uitgegeven, zouden zij rijken voorraad gevonden hebben, terwijl zij nu daarin de ondervinding zullen moeten opdoen, dat het nieuwe, hetwelk zy meenden voort te brengen, voor jaren reeds bekend was. Ook daaruit zijn wij te weten gekomen dat Ph. Van Borsselen, in de uitgave van ‘Merula over de Wildernissen,’ nog een gedicht geplaatst heeft, met zijnen naam onderteekend. In het IVe nummer van hetzelfde jaar komen op p. 442 Berigten voor wegens Nederduitsche dichters, in welk een artikel van Uw. E. over Dirk van Munster. Uw. E. spreekt daarin van een werkje van dien auteur, getiteld: Een suyverlyck boecxken, - geprent tAntwerpen, bi Willem Vorsterman, int jaer 1540, waarin een gedicht van dien persoon voorkomt. Het zal Uw. E. mogelyk niet onwelkom wezen te vernemen, dat de koninklijke bibliotheek een exemplaar van hetzelfde werk bezit, met den volgenden titel: Dit is een suverlyc boecxken, in welcke staen scone leysen ende veel scone gheestelike liedekens. Noch een liedeken van devocien, ghemaect bi broed. Dirck van Munster. Op de achterste bladzijde staat: Gheprent tAnt- | |
[pagina 182]
| |
werpen aen die maerct, bi mi Adriaen Van Berghen, ano XVc VIII. Deze uitgaaf is dus nog by het leven van den dichter verschenen. Ik heb de spelling van het stuk voorkomende in het ‘Belgisch Museum’ met die van deze vroegere editie vergeleken, en ze geheel verschillende gevonden. Ik eindig, wel edele zeer geleerde heer, met het verzoek dat mijne vrijpostigheid ten deze welwillend moge aangenomen worden, daar ik alleen aan Uw. E.Z.G. deze byzonderheden mededeel in de veronderstelling dat zij van eenig voordeel konden wezen in de verdere bear-beiding van het ‘Belgisch Museum’. Ik verblijf met achting,
Wel edele zeer geleerde heer!
Uw. E.Z. Gel. dienstw. dienaar,
|
|