Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 9
(1845)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||
Iets over en van den gelukzaligen Jan van Ruysbroek, prioor van Groenendael
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||
taelonderzoeker kan opgaen, dan door zoo menige verkunstelde en verwrongene rymregels der nederduitsche gedichten dier XVIe eeuw, waerin hy schreef. In het jaer 1832 of 1833 leende my de heer Van Hulthem een fraei handschrift van Ruysbroek's werk Die expositie van den tabernacule des orconscaps ende van datter toebehoert, welke expositie maecte Ruysbroec, ende was sijn VIe boec, bevattende 265 bladen, deels op perkament deels op papier, in-quarto, gescreven int jaer MCCCCLXXII door suster Katherina Van Ghiseghem, profesnonne in den cloester van Onser Liever Vrouwen Rose, geplant in Jericho, binnen Bruesele, bi sinte Katherinen der ordene sinte Augustyns. (Bibl. Hulthemiana, vol. VI, No 45.) Dit handschrift berust thans in de Koninklyke, anders gezegd de Bourgondische bibliotheek, te Brussel, No 15136 van het inventaris, welke bibliotheek nog vele andere ja zelfs autographe manuscripten van Ruysbroek bezit, als namelyk de volgende, zoo als ik die op het inventaris aldaer vind aengeteekend:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||
Men ziet, het mangelt aen geen schriftelyke overblyfsels van dien heiligen man, in de koninklyk belgische bibliotheek. Ik ken ook nog een fraei exemplaer van eenige zyner werken in een codex op perkament, in de verzameling van den heer J. Barrois, te Parys, 't welk ik, ten jare 1833, op het buitengoed van dien heer te Bernem, by Brugge, met den heer Serrure bezigtigde. Verders bezit de maetschappy van Nederlandsche Letterkunde, te Leyden vyf eigenhandig door R. geschrevene tractaten, namelyk Aerbeyt der gheesteliker Brulocht, Dat Boec van den Sacramente, Dat Rijc der Ghelieven, Dat blenckende Steentgijn, en Die hoechste Waerheit, welke tractaten, beslaende eenen bundel van 189 bladen papier, afkomstig zyn uit de beroemde bibliotheek van Meerman, te 's Gravenhage, en op dezens Catalogus voorkomen, deel IV, No 1040. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||
Al deze werken zyn vervat in de Vlaemsch-Nederduitsche tael, ook die welke door den heer De Ram (l.c. p. 212) onder latynsche titels vermeld zyn. Eenige weinige versjes en liederen maken er deel van. Het is hier de plaets niet om over 's mans mystieken arbeid uit te wyden: dat laet ik over aen den eerw. heer professor David, die thans de Exposicie op Moyses tabernakel ter openbare uitgave voorbereidtGa naar voetnoot1. Wat my betreft, onder al wat ik van Ruysbroek gelezen heb vind ik, voor de geschiedenis in het algemeen en voor onze vaderlandsche oudheidkunde in het byzonder, niets belangryker dan het tafereel, dat de heilige prioor van Groenendael, in zyne Expositie van den Tabernacule, heeft opgehangen van de zeden der slechte geestelyken van zynen tyd, iets waervan hy of zelf ooggetuigen is geweest, of immers een bevoegd regter mag genoemd worden. Dit tafereel schynt eer overdreven van kleuren en zelfs al te scherp van omtrekken en effecten, dan verdonkerd of overzapt in voor- en achtergrond. Het zal den lezer vast eenig opzien baren, daer men moeite heeft om aen zulke verregaende zedeverbastering by de geestelykheid der veertiende eeuw geloof te slaen. Onze jaerboeken spreken er weinig van, en men moet met de kerkelyke geschiedenis al vry bekend zyn om te weten dat er, ook in ons land, toen, zulke misbruiken plaets grepen. In het belang dus van onze nationale geschiedenis kunnen en mogen dezelve niet verzwegen blyven, vooral niet wanneer zy door een gemoedelyk-opregten schryver, als Ruysbroek was, zyn opgemerkt en geboekt. Zy kunnen den waerheidlievenden katholyken, die weet wat al reformen het concilie van Trenten heeft inge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||
voerd, thans geen aenstoot meer geven. Zy leeren ons hoe God, in zyne alwyze voorbeschikking, soms het kwaed laet voorheerschen, en ten top van vermogen stygen, om vervolgens ons des te duidelyker aen te toonen dat Hy de door hem gevestigde kerk nimmer laet verloren gaen, maer, te midden van het ingekankerde zedebederf, altyd in den schoot dier kerk het smeulend vuer bewaert, dat, op zyn tyd, als den bliksem ontvlamt, en de lucht der Roomsche christenheid zoo niet van alle besmetting, ten minste van den doodelyken pestwalm, welke hare geheele vernieling zou met zich sleepen,, zuivert en bevrydt.
J.F. WILLEMS.
Die oude sonen, die met den vader in den huse sijn bleven, ende sijn erve besitten, dat sijn die princen der heilegher kerken, ende alle die dat patrimonium Ons Heren Jesu Christi verteren. Het schynt dat si ontslapen sijn in groeter traecheit; want si en leven noch en leeren, noch met woerden noch met werken, dies haer volc ghebetert mach sijn. Nochtan heeft hem Jesus sijn scape bevolen, daer hi om sterf; want die scape dwasen ende dolen, ende si en soekense niet; ende al gebrect hen spise ende dranc, si en achtens niet; ende al sijn die scape siec ende zeer, si en salvense niet; ende ghequest ende te brokenGa naar voetnoot1, si en verbindense niet; ende al verleytse die duvel ende die werelt in den gront der hellen, si en wisen hen den wech der waerheit niet; want die goede herdeGa naar voetnoot2 gaet voer sijn cudde: hi roepet, hi trect, hi troest sijn scape metter ghenadicheit gods, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||
ende volcht hem na, ende berespt, ende sceltGa naar voetnoot1 ende dreyghet metter gherechticheit gods. Ende die des niet en doen gheliken bat den wolf dan den herde; want die goede herde brinct gherne alle sijn scape in die coye; maer die ghiereghe wolf verbijseGa naar voetnoot2 doot op den velde. Nu siet aen die prinsen der heiliger kerken, ofte si goede herden sijn: haer salen ende haer paleyse die sijn vol van meysenniedenGa naar voetnoot3, die hem dienen; daer es macht ende rijcheit, ende grote eersamheit na wise der werelt, overvloedeghe spise ende dranc, menichvuldeghe cledere, costeleke yuwele, ende alle die cierheit die de werelt gheleisten mach; nochtan ghebrect hem altoes! Soe si meer vercrighen soe si ghieregher bliven. Hier mede gheliken si der ellendegher werelt, die altoes sleet na eertschs goet, om dat si godsGa naar voetnoot4 niet en gesmaect. Maer Jhesus, die goede herde, die leert ons enen anderen wech; want hi en hadde huus noch hof, ende met hemselven ende met allen sinen goede cochte hi den mensche, dat es sijn scaepken; ende in der meester eren, die hem die werelt yegheGa naar voetnoot5 dede, soe reet hi op een esellinghe, ende sijn familieGa naar voetnoot6 dat waren sijn discipelen: die ghinghen neven hem te voet. Hi hadde wel een ors ofte enen witten mule ghehadt, hadde hi ghewilt; maer hi woude ons den wech der oetmoedicheit leeren, ende hier omme, in den beghinne der heilegher kerken, die apostelen ende die heileghe bisscoppe, die doen waren, ghinghen te voete met groten ernste, alle die werelt dore, ende bekeerden dat volc uuten onghelove. Maer nu eest al contrarie. Sal een bisscop oft een groot abt sijn volc visenteren ende corrigeren, hi rijdt met XL perden, met groter familien, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||
ende met groter cost; want hi en geldesGa naar voetnoot1 selve niet. Die correctie es in die borse; maer si en ruert die ziele niet. Grote singerie, grote feeste ende grote cost van spisen ende van dranke, ofte grote cnoepe van goude, die moet men gheven. Ende als si dat hebben soe es die correctie ende die capittele ledenGa naar voetnoot2; want anders en soeken si niet. Sijn si canonke, nonnen, ofte moncke, die hem toebehoeren, si moetent gelden; want het es die costume, anders en wetic niet wat bediet; want men ghevet noede, ende die bisscop nemet gherne; ende aldus meerdert die sonde, maer si en mindert niet. Die landekeneGa naar voetnoot3 houden oec cappittele van haren papen; maer hoe sere dat die papen haer leven beteren, dat mach men daghelijcs sien. Ende si hebben noch een andere costume, dat si eenwerf des jaers in elke prochie sinden, van openbaren dootsonden; ende die daer in vonden worden die moeten ghelt gheven: dat es die penitentie ende die boete voer die sonden. Ende dan moeghen si met ghemake sitten, ende den duvel dienen al dat jaer over, tot dat die schijsGa naar voetnoot4 weder valt; ende al soudense om haer broet gaen si moetent ghelden. Sijn si oec rike ende sijn die feyten groet, soe moeten si veel gheven, ende soe men alder meest van hen ghecrighen mach. Ende hier mede sijn si quite van jare te jare, tot dies male dat die duvel comt ende voerse in die helsche penitencie, dier nemmermeer ynde en wort. Ende aldus heeft yeghelijc dat hi begheert: die duvel die ziele, die bisscop tghelt, die doereGa naar voetnoot5 mensche sijn corte ghenoechte. Siet, dit sijn die rijnten daer die bisscoppe op leven, met haren ghesinde. Ende al sijn die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||
bisscoppe som heilich ende goetwillich, die ghene, die bi hen sijn, ende hare officien draghen, die sijn scalcGa naar voetnoot1 ende onghenadich, ende alsoe ghierich, dat hen niement ghenaken mach, oft eneghen orbor doen, hi en coept met ghelde. Ende die meest brinct hi es best te hove, want absoluciebrieve, zeghele, ende van dien, die veel ghels hevet, hi vercrighet al. Ende dit leede onghemac es contagios, ende es voert ghegaen, ende heeft besmet alle die religie, ende alle dat paepscap der werelt. Ende aldus heeft die coude winter den heeten somer verdreven. Ende hier omme es luttel gheesteliker vrucht in de heilige kerke bleven. Ghi siet wel, al hadde een man iiij provenden ofte v., noch beghert hi meer; ende soe hi meer heeft soe hijs min verdient; want die grote heren en doen maer misse te hoechtide: op ander tijde doense haer capelane; want si achten hem selven soe groet, als ofte hem niet en betaemde, het en ware op hoeghe daghen. Ende al sijn si mateGa naar voetnoot2 van gheborten, comen si te goede, hem wast haren moet; ende al waren si oec wel ghelettert, ende wijs, ter werelt begheren si eertschs goet ende eere: si werden verblint van gheeste, ende onbekint in doechden; ende al gheeft die paus orlof meer provenden te houden dan ene, hi en mach niet orlof gheven ghierich oft vrec te sine; maer ghiericheit ende vrecheit dat sijn ij provende, die de duvel sommeghen riken papen ende canoncken in gheeft; ende selke behoudense eweleec; ende hier omme sijn si gode ende hen selven onghetrouwe; want si begheren grote provende met cleynen dienste. Maer, waren die provende altemale vri, sonder dienst te gode, dat haddense noch liever; ende dan souden si herde noedeGa naar voetnoot3 enen maten clerc sijn noetdorstGa naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||
gheven, die voer hemGa naar voetnoot1 songhe ende lase, ende gode diende; maer si maken haren scat van der aermer goede, dat hem over blijft, ofte si copen nuwe rijnten, ofte si legghent aen comenscap, ende selkeGa naar voetnoot2 aen behaghelheit ende costeleecheit van clederen, van spisen ende van drancke; ende selke verdobbelent ende vetuuschent, oft si bestadent in anderen oneersamen dinghen; ende selke andere laten haer messe ende haren dienst, daer si van rechte toe verbonden sijn, ende werden meyeren ende rentmeesteren der porteren van haren scheyseGa naar voetnoot3 ende van haren rijnten, ende bedriven dat hem niet toe en behoert. Ende alsoe sparen si dat si selve hebben in vrecheiden, ende winnen haer noetdorst in ghiericheiden. Ende bi wilen gaen si voer die vrouwen ter kerken, ende dienen hem in nederen dienste, dat hem niet en betaemt, noch den vrouwen. Selke andere papen vintmen, die in der kerken staen, ende wachten na den penninc, alsoe oneerleec als oft si cropel ende blint waren. Ende het es te vresene dat men meneghe messe doet, daer men meer aensiet uutwendich ghewin, dan die ere gods; want luttel yemant laet hem ghenoeghen. Al heeft een man een provende, die sine es, hi verdient noch een daertoe, macht hem werden. Ghi siet wel, als men luudt ten dienste Ons Heren, te mettenen ofte ten anderen ghetiden, es daer ghelt te winnene, soe ontweckense alle, ende comen met groten hopen ter kerken. Maer en es dies niet, al luuddemen die clocken ontweeGa naar voetnoot4 si slapen soe vaste, si en comen niet, sonderGa naar voetnoot5 die ghene diet doen moeten: dat sijn vicarise ende mercennarise, die daertoe ghemietGa naar voetnoot6 sijn. Selden comt yement puerlijc om die eere | |||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||
gods. Ende al comen die grote heren si doen daer luttel orbors; maer si clappen onderlinghe, ofte si swigen te male, ofte si gaen haesteleec uute, met cleynen ocsuneGa naar voetnoot1; want die dienst Ons Heren en smaect hem niet. Men vinter oec vele die cueren hebben van den volcke, ende dient tfolc bevolen es van gods weghen: noch haren levene noch haren werken en mach men niet volghen, ende selden haren woerden; want dicwile gheliken die woerde haren werken. Ende aldus eest al bederft; want sonde ende scande es ere worden in der werelt oeghen; maer niet alsoe voer die gherechticheit gods. Die ghene die van der heilegher kerken goede leven, ende reyne souden sijn van ziele, ende van live, si houden som haer kindere binnen haren huse openbaerlijc, ende sonder scaemte, in groeter behaghelheit, als oft sise van haren ghetrouden wiven hadden. Ende hier omme, ware tpriesterscap alsoe onstichtich gheweest in den beghinne der heilegher kerken, alst nu es, kersten gheloeve en ware soe verre niet ghecomen. Maer nu sijn alle state ghedaelt van haren beghinne; ende dit moechdi merken in alle die religiose, die in die werelt sijn. Men vindt noch in cloesteren monneken, ende nonnen, die herdeGa naar voetnoot2 oefenechtich sijn ende devoet, ende ynnich scinen, ende wel ghesaetGa naar voetnoot3 in alre wijs: van desen sijn somege goetwillich, eenvuldich ende heilich, ende deser en achtmen niet. Maer selke van desen sijn scalc ende tweevoldich, ende toenen dat si niet en sijn. Ende dese werden dicwile verhavenGa naar voetnoot4 ende prelaet ghemaect, ende dan machmense bekinnen; want si verheffen hem selven boven die andere, als oft si inder werelt waren, ende hen dat goet ende die ere verstorven waren van haren vorderenGa naar voetnoot5; ende dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||
hebben si der heilicheit vergheten, ende regeren dat eertsche goet, ende pleghen harer heerlijcheit, ende bevelen die zielen ende die religie den prioer; want si sijn onledich ende soe menichfuldich, cumeGa naar voetnoot1 connen si een messe ghehoren, ende al dat hem ghenaect, dat moet bughen ende neyghen; want si sijn die vorsteGa naar voetnoot2 in der eren, ende hieromme souden si sijn die leste in oetmoedicheiden van herten, ende in ghetrouwen dienste haers volcs; want si draghen den staf, die den herden toebehoert. Metten scerpeGa naar voetnoot3 souden sy steken ende driven die traghe, ende metten rechten stave, in midden, soe soude haer heilighe leven ende exempel die ombeleefde crancken voerwert in doechden draghen, ende metten crommen van den stave souden si die ghene, die uutwert wouden ter werelt, weder boeghen ende weder halen toter eenicheit, ende aldus waest in den beghinne van deser religien; want die oude vadere, abde ende moncke, die lieten vader ende moeder, maghe ende vriende, ere ende goet, der werelt, ende ghinghen in die woestine, ende sochten gode ende heilich leven, in alder beschedenheit des volcs, ende in enicheit haers herten. Maer nu eest recht contrarie; want abde ende moncke, die nu sijn, die keren gode den rugghe, ende dat aenschijn ter werelt, ende begheven enicheit, ende riden ende lopen uutwert, ten maghen ende ten vrienden, ende soeken eten ende drincken, ende ghenoechte haers lichamen. Ende hier af comt biwilen sonde ende scande, ende confusie der werelt; maer mocht men die quaetheit den volke bedecken, gods ende der goeder conscientien achtmen lettel. Ghi siet wel, als een joffrouwe, een nonne, uut haren cloester gaet, si maect | |||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||
haer soe behaghel als oft si haer den duvel ende der werelt vercopen woude, als dicwile ghevalt; want si es ocsuyn van menegher sonden, dies si selve niet en weet, ende daer si redene af gheven sal ten ordeele gods. Siet desen lieden es haer cloester een kerkere, ende die werelt een paradijs; want god noch eweghe salicheit en smaect hem niet. Ende dit moechdi eyghelijc merken daer .xl. moncke sijn, in enen cloester: si doen lettel meer messen dan si doen moeten, van noede die den convente int ghemeyne toebehoeren. Ende in der nacht, als men te mettenen luudt, soe coemter daer .IIII. oft V. diet doen moeten met behoerten, ende meer van noede dan van vrien wille. Alle die andere slapen ende houden haer ghemac, ende haer rasteGa naar voetnoot1. Men capittelt vele ende dat es goet; nochtan mindert die religie van daghe te daghe; want als yeghewelc enen anderen oordeelt, meer dan hem selven, soe es die correctie onghenadich, ende soe ghebrect daer oetmoet ende eendrachticheit der bruerderlijcker minnen. Want die hem selven niet en meshaghen, ende haer ghebreke niet en claghen, als mense berespt, si connent qualijc effenen ghedraghen. Voertmeer, als die prioer te reftere luudt, oft yemant anders, dien hijs verbidden mach, soe coemen daer iij oft iiij van den joncsten, datGa naar voetnoot2 doch een ordene scine. Mijn here die abt blijft in sijn huus, met sinen ghesinde, ende alle dat ander convent es siec ende cranc, ende pleghet sijns selfs met vleesche, ende met goeder spisen, diet vercrighen mach. Die vele rijnten heeft, hi gadert vele gelts, oft hi verteret riveleecGa naar voetnoot3. Die luttel heeft hi moet min verteren; want yeghewelc behout dat hi selve heeft, ende en gheves den anderen niet. Al es die abdie rike, si en gheeft den convente niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||
meer dan si gheven moet. Es oec dat convent rike, si eten ende drinken te bat, maer der abdien en gheven si oec niet. Ende yeghewelc ontfaet sijn rijnten, ende besorcht hem selven, als oft hi in die werelt ware. Ende dit es met orlove des prelaets. Maer woude die prelaet die rijnten opheffen, ende in der ghemeynten deylen, men soudt hem cume ghedoeghen oft niet. Ende aldus levense sonder, proper in den woerden, ende menich in der herten niet. Nu merct, es dese vite sinte Benedictus regule ende sinte Augustijns? dat moestemen sere glosen; want in der verwen noch in der werken en scines niet. Die regulen leren ons een inghekeert leven met enen vertyeneGa naar voetnoot1 der werelt, ende alsoe gode vinden ende besitten in enicheit van gheeste. Maer, die de biddende ordenen stichten, si besaten gode in enicheit haers gheests, ende overmids een inwendich driven gods, ende broederlike minne, soe keerden si hem uut tot den volke, ende vervulden alle die werelt met heileghen levenen, ende met ganser leringhen: si versmaeden goet ende ere, ghenuechte haers lichamen, ende alle troest der werelt, ende si volchden Jhesum na in willegher armoeden, van buten ende van binnen; si waren sober in hem selven ende gherecht voer den oeghen gods, ende goedertieren allen menschen, ende si en sochten niet dan die ere gods ende ghemeynen orbore alle der werelt. Nu sijn die biddende ordenen sere wijt worden, ende der bruedere die biddenGa naar voetnoot2 es vele. Maer die dese regulen houden dier es luttel; want al dat die broederen hier voermaels lieten ende versmaeden, dat soeken die ghene die nu sijn, ende begherent. Ende dit moechdi merken in alrewijs; want si begheren, sonderlinghe sere, eertschs goet ende eere der werelt, ende gheestelike ere van doechden, dier si som | |||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||
lettel pleghen. Si Willen wel eten ende drincken, ende sonderlinge abijt draghen, ende gheen dinc en mach hem te costelijc sijn, van spisen noch van drancke, noch van clederen, dat si vercrijghen moeghen; si maken hoeghe kerken ende grote ghestichten, ende si trecken dat rike volc aen hem, meer dan sijt te gode oft ten doechden wisen; si willen aerm heten, ende altoes claghen ende overvloedich sijn van allen goede. Ende al heeft die lampteGa naar voetnoot1 vele rijnten, oft die portenersse ofte yement anders, dien sijs gheloevenGa naar voetnoot2, desen draghen si hen niet ane; nochtan verteren sijt altemale. Al dat si hebben dat es des paus, ofte der gheenre diet hem gheven, tot dies male dat sijt verteert hebben. Maer wout yement weder halen, hi sout cume ghereet vinden. Men vint daer rike broedere ende arme, als oft ware in die werelt. Selke hebben iiij rocke ofte v., ende die ander cume enen. Si smekenGa naar voetnoot3 den sondere, die vele mach gheven, ende si drucken den armen die luttel heeft, ende si loepen gherne termine in steden ende in dorpen. Si predeken metten woerden ende luttel metten werken, ende daer omme bringhen haer woerden luttel vruchten. Si soecken die wolle meer dan tscaep: dat es haer ghewin, meer dan salicheit der menschen. Si sijn ghierich ende ydel, en gheen dinc en machse vervullen, eest coren, eest zaet, eyere, case, ende ghelt, ende alles dies die liede hebben, des behoeven si wel. Al en waer maer een cloester op vii milen, al dat men daer binnen beyaghen mochte, dat souden si wel verteren. Ende menich gheeft hem oec van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||
scaemten oft van eersamheit, meer dan van karitaten, ende des en achten si niet, indien dat sijt hebben. Ende aldus vergheet die doecht in hen, ende int volc. Die wel quysteren can ende veel bejaecht hi es wel ontfaen. Si doen vele messen ende singhen lude, nacht ende dach; want si woenen bi den volke, ende behoeven wel dat si hem yegherincsGa naar voetnoot1 mede behaghen. Maer als men ten reefter comt, soe es die prioer, die custode, die gardiaen, ende die leesmeester, ende andere rike broederen, die rijnten hebben ofte dochteren, diet hem gheven. Dese sijn alle in cameren besiden, ende pleghen haer verweentheitGa naar voetnoot2. Ende die arme bruedere gaen te reeftere ende hebben potagie, .ii. heringhe, ende dunne bier. Den riken dunct dat die arme ghenoech hebben, ende meer dan si werdich sijn, ende die arme en onnensGa naar voetnoot3 den rike niet wel dat si soe vele hebben, van dien dat hen dunct dat ghemeyne soude sijn. Ende aldus wast haet ende nijt overmids onghelijcheit van levene. Na den etene soe loepen die bruedere uute, als bien uut haren vate, yeghewelc om sijn bejach. Es enich rijc man siec in die stat, daer sintmen .ij. bruedere, oft hi sijn sepulture kiesen mochte in haren cloester. Die andere bruedere gaen spacieren ende visenteren haer dochteren, daer luttel orboers aen gheleecht, ende dicwile grote confusie; nochtan en machse niement corrigeren; want si sijn hoverdich ende en willens niet ghedoeghen. Wilt mense oec versinden, om haer ghebreke, si sueken mechteghe liede van buten, die hem hulpen. Maer hebben si ghelt, si vercrighent wel aen haren oversten dat si bliven moeten, wien lief wien leet. Hebben si enen goeden mensche onder hen, die eenvuldich ende vrees- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||
achtig es, ende gherne die oude regulen hielden, dien selen si drucken ende versmaden: hi sal meer lidens hebben dan enich ander. Siet, aldus moechdi merken dat alle ordenen ende alle religien ghedaelt sijn van haren beghinne, ende sijn ghelijc der werelt worden, sonderGa naar voetnoot1 die ghene die niet uut en ghaen, als die Sartrose, ende alle die joffrouwen die in besloten cloesteren sijn: die bliven haren beghinne alre ghelijcst. Want die duvel heeft sijn nette ghespreit over al die werelt, ende alle die met den wormen ghespijst werden, die op der eerden crupen, haer levene es onreyne, ende dat sijn alle die ghene die den vleesche leven, in traecheit, in gulsicheit, in oncuusscher wandelinghe, oft in anderen groven sonden: dese bliven al in des duvels nette. Nochtan sal god sijn uutvercoerne behouden, in wat state oft in wat ordenen dat si sijn; want des duvels nette heeft wide maesschen; ende hier omme al dat oetmoedich ende reyne es van sonden dat ontvalt hem: hi en cans niet ghevaten, ende dat behoert gode toe; dat rapen sijn ynghelen, ende voerent in Abrahams scoet. Maer dese moeten meer leven ende haer spisen nemen in inwendegher oefeninghen, dan in uutwendeghen werken.
De prelaten ende priesteren der heilegher kerken, die meer staen na goet ende eere der werelt, dan na die eere gods ende salicheit haers volcs, ende die meer soeken ende begheren sonderlinghe spise ende dranc haers lichamen, dan eweghe spise harer zielen: deser lieden leven ende haer offerande berntGa naar voetnoot2 al met eertschen viere; want si soeken hoe si der werelt behaghen, ende dat goet gods, dat si te vergheefs ontfaen hebben, ende te ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||
gheefs uut rechter caritaten dispenseren souden, daer mede soeken si ertsche ghewin. Ende daerbi ghelijct haer leeringhe dicwile haren levene; want si veranderen somtijts die sentencie gods ende der heilegher scrifturen, met valschen ghelosen, op dat haer leeringhe den ghenen behaghe die hem gheliken, ende haren rade volghen willen. Ende hier om sijn die leeke, die gode leven, vele wiser dan die gheleerde, die der werelt leven ende haren vleesche; want wijsheit der werelt es dorheit voer gode. Sonderlinghe boven alle anderen menschen souden hen prelaten, priesteren, leereren, alsoe regeren, dat si die wijsheit gods ontfaen mochten, om dat si sculdech sijn te draghene den last der heilegher kerken, met levene ende met leringhen, indien dat si Jhesus erve besitten, beide gheestelec ende lijfeleec: hierave souden si dispenseren yeghewelken dies hem noet waren; want si moeten middelaren sijn tusschen gode ende sijn volc, dat es metten sacramente, met haren sacrificien, met haren gheboden, ende metter doot Ons Heren Jhesu Christi, en met alle dien goede dat si van gode ontfaen hebben. Ende hiertoe behoert grote doecht, verlichte redene, ende claer bescedenheit. Ende dit es die sake dat god verboet den priesteren in den ouden testamente wijn ende al dat droncken maken mochte te nuttene, te dier tijt dat si tfolc berechten souden, opdat si niet en storven; ‘want dat es, sprac hi, een ewich ghebot in uwe priesters gheslechten, op dat ghi const hebt tonderschedene tusschen heilich ende onheilich, tusschen bevlect ende reyne, ende dat ghi leren moecht den kinderen van Israhel mine wetteghe ghebode, die ic tot hen ghesproken hebbe mids Moyses.’ Siet, met deser figuren moechdi merken dat nu vele priesteren droncken sijn ende ghestorven aen der zielen; want die waerheit, die Jhesus gheleert heeft ende Moyses, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||
die en willen si noch weten, noch leven, noch leren. Maer, mids hoverde, ghiericheit, gulsicheit, ende oncuusheit, sijn si soe droncken ende verdwaest, dat si negheenre doecht en ghevoelen. Hier af sprect die prophete. Als die mensche in eren was en verstont hijs niet: daerbi es hi gherekent metten sotten beesten, ende es hen ghelijc worden, dat es, mids onbekennisse ende sijn beesteleec leven. Nochtan moechdi wonder merken in desen tide; want, soe welken tijt die joetsche priesteren enich doot dinc handelden, dat van hem selven ghestorven was, dan worden si onreyne, na harer wet; ende op dien dach en mochten si gode neghene offerande doen, voer hemselven noch voer sijn volc, noch oec des volcs offerande gherinenGa naar voetnoot1, om dat si onsuver waren; ende haer offeranden waren nochtan maer calvere ende scape, ende alselke dinc; maer nu vint men vele priesteren, al eest dat si onreyne ende onweerdich sijn van ziele ende van live, si sijn nochtan so hoverdich ende soe stout voer gods oeghen, dat si dien reynen ende werdeghen lichaem Ons Heren Jesu Christi dorren consacreren, ende met haren onreynen handen dat weerdeghe sacrament gherinen, ende offeren dat preciose bloet, dat uutghestort wert voer die sonden der werelt, ende dat selve ghieten si in haren vulen sondeghen lichaem, als oft hem toe behoerde, ende oft sijs weerdich waren. Owi der schanden voer gode ende voer al die werelt! ende laessenGa naar voetnoot2 dier swaerder verdoemenissen, die si hier in verdienen! want die heilicheit, die Jhesus ende die yerste priesteren stichten met haren levene ende met haren bloede, die destrueren die quade priesteren, die nu sijn, met haren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||
scandeliken sonden; want si sijn als een confusie ende lachter in die werelt. Ende alsoe, in den beghinne der heilegher kerken, die schaudueGa naar voetnoot1 sinte Peeters ghesont maecte alle die sieke, die haer toequamen, alsoe stinct nu die locht van der sonden der quader priesteren, die nu sijn. Ende van der famen der onreynder priesteren ende van der stinkender locht werden velen menschen siec aen der zielen. Ende selke sterven in doot sonden. Ende hierna en volcht anders niet dan een eweghe confusie, met den duvelen in den putte der hellen. Ende dat es wel recht dat si metten ghenen ewelijc woenen, in tormenten, dierGa naar voetnoot2 knechten dat si gheweest sijn in den tide der gracien, dat si Gode ghedient souden hebben. Hier met latic staen te sprekene van den quaden priesteren. |
|