Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 5
(1841)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
Historisch berigt wegens eenige reuzen, zoo hier te lande als elders.In desen neeren lande plagen te woenen groote Roesen tAntwerpen, ter Gouwen, tot Leyden ende tot Nymeghen opte stroemen, die plagen de lieden te scattene van tollen ende ongelden. (HSS. Cronykje, in het oud register van diversche mandementen, ter Archiven van Antwerpen.) Byna alle volkeren hebben in hunne sagen of overleveringen het aendenken bewaerd van Reuzen, of ongemeen hoogstaltige mannen, die in de eerste tyden, zoo voor als na den zondvloed, den aerdbodem zouden bewoond hebben. De Bybel, het oudst geschrevene boek, dat tot ons is overgekomen, verhaelt dat er reuzen werden geteeld uit de vereeniging van Seth's zonen met Caïn's dochteren (Genesis, cap. VI). Volgens de oostersche taelkundigen, echter, zou de gewyde tekst hier niet in deszelfs letterlyken zin moeten genomen worden. De hebreeuwsche woorden Nephilim en Gibborim, welke in alle de latynsche bybels door Gigantes zyn overgezet, zouden niet slechts reuzen beteekenen, maer zich ook laten vertalen door homines barbari, scelerati (woeste, boosaerdige menschen) en deze aenmerking, volgens de zelfde taelkundigen, zoude van toepassing wezen op alle de andere plaetsen van het H. Schrift, waer van reuzen gesproken wordt. Wel is waer, men zou kunnen tegenwerpen dat de Bybel de juiste maet van den philistyn | |
[pagina 364]
| |
Goliath en van Og, koning van Basan, opgevende, duidelyk verstaen doet dat beide mannen van eene buitengewoone lengte waren, doch, by nadere overdenking, komt men tot het besluit dat de gestalte dezer twee heidenen niet veel zal overtroffen hebben diegene, welke door de natuer aen den mensch is gesteld geworden. Inderdaed, de Bybel geeft aen Goliath eene gestalte van zes elleboogmaten en eenen palm, hetgeen ten naesten by gelyk staet met negen rhynlandsche voeten. Daer van aftrekkende den helm, dien de Schriftuer in de opgegevene hoogte van Goliath mederekent, blyven er acht voeten, eene gestalte welke, indien zy om David's dapperheid te doen uitschynen niet overdreven zy, geenszins bovennatuerlyk te achten is. Wat koning Og betreft, wiens gestalte men wilt afmeten op de grootte van zyn ledekant, 't welk negen elleboogmaten lang en vier breed was, zulke bedstede zal welligt een prachtmeubel geweest zyn, en derhalve zou men uit deszelfs lengte de gestalte van den vorst van Basan niet kunnen opmaken. Edoch, ten huidigen dage zyn zulke groote pronkbedden in het geheele Oosten nog algemeen bekend. Hoe het zy, het is niet van zulke oude en uitheemsche reuzen dat wy hier te handelen hebben. Derhalve zullen wy ook niet spreken van de Titannen, reuzen uit Coelus bloed gesproten, die rots op rots stapelden om den hemel te beklimmen, en door Jupyn verbliksemd werden; noch van Enceladus, die door den dondergod onder den berg Etna geboeid en gekluisterd werd; noch van den eenoogigen reus Polyphemus, die door den schalkschen Ulysses bedrogen en stekeblind gemaekt werd; noch van den reuzen-tweeling Ephialtus en Otus, die elk, volgens Homerus, op hun negende jaer reeds negen elleboogmaten omtrek aen het middenlyf hadden, terwyl hunne | |
[pagina 365]
| |
gestalte tot zeven-en-twintig reikte, en die Enceladus in godentergenden wrevelmoed hebbende willen evenaren, op gelyke wyze als dezen gestraft zyn. Wy willen hier ook niet reppen van het noordsche reuzenpaer Loke en Angerbode, hetwelk den wolf Feuris, de slang Midgard en de godin Hela voortteelde, en met de goden gedurig in oorlog was, tot dat Loke, ten laetste door Thor overwonnen zynde, in eene spelonk vastgeketend werdGa naar voetnoot1; noch van den reus Ymer, die eens in slaep gevallen zynde begon te zweeten, en onder zynen regter arm een mannetje en onder zynen linker een wyfje voortteelde, van welk paer alle de Rhymthursen of noordsche ysreuzen zouden gesproten zyn, noch eindelyk van verscheidene andere hoogstaltige helden der scandinavische en duitsche mythologie, wier bestaen niets minder dan bewezen is. Om deze zelfde reden zullen wy almede ongemerkt laten liggen de gewaende reuzenbeenderen, volgens Herodotus op den berg Tegeos gevonden, en te Sparta als de gebeenten van Agamemnon's zone met groote statie ingehaeld. Wy zwygen ook van de beenderen, welke Sertorius te Tingis ontdekte, en volgens Plutarchus van den reus Anteos zouden zyn geweest, die in zyn leven niet minder dan vyftig elleboogmaten hoogte bereikte. Eindelyk laten wy aen den romeinschen natuerkun- | |
[pagina 366]
| |
digen Plinius de verantwoordelykheid over de zes-en-veertig elleboogmaten hoogte van den reus Orion, wiens beenderen in het eiland Creta door eene aerdbeving werden blootgelegd, en wiens schim door den zoo even gemelden Ulysses in de helle zoude zyn gezien geweest, alwaer zy met een koperen knods wilde beesten najaegde, terwyl niet verre van daer de schim van Tityos, der Aerde zone, negen bunderen gronds besloeg, en door twee gieren het gestadig herlevende hart werd verslonden. Komen wy dus tot die reuzen, waervan het voormalig bestaen, zoo al niet historisch bewezen, ten minste op eenige natuerlyke waerschynlykheid berust. Julius-Cesar, Titus-Livius, Tacitus, Strabo, Florus, Ammianus-Marcellinus en andere latynsche schryvers getuigen, dat de oude wilde volkeren van Gallië en Germanië van hoogere gestalte waren dan de beschaefde inwooners van het romeinsche keizerryk. De beenderen die men in de oude Celtische en Teutoonsche grafsteden vindt, laten de gewoone gestalte der oude noordsche volkeren tusschen zes en zeven voet schatten, en waerlyk was dit eene ontzachlyke gestalte, vergeleken by de Romeinen. Ook verhaelt Cesar dat het woest gelaet, gevoegd by de hoogstaltigheid der Duitschers van het leger van Ariovistus, zyne soldaten dermate verschrikte, dat velen, hunnen dood als zeker beschouwende, voor den slag hun testament maekten. Deze reuzige gestalte der Gallen en Germannen was, volgens sommige schryvers, het gevolg van de wilde en ruwe opvoeding der kinderen by die volken, alsmede van het veelvuldig gebruik van dierlyk voedselGa naar voetnoot1. Overi- | |
[pagina 367]
| |
gens was de grootte des lichaems eene kenmerkende hoedanigheid van al de noordsche volksstammen. De Kimberen, Teutonen, Gallen en Belgen, altoos den maetstaf van zes voet overtreffende, en dikwerf tot die van zeven voet naderende, zoo moet het niemand bevreemden dat men by deze volken ook mannen van acht en negen voet aentrof, bygevolg reuzen gelyk Og en Goliath. Dusdanig een was de keizer Maximinus, een geboren Goth, die ten jare 255, na den moord van Alexander Severus, het romeinsche purper aenschoot. Deze noordman was acht voet en half hoog, en bezat ongemeen veel lichaemskracht. Indien men Lampridius moet gelooven was Maximinus sterk genoeg om alleen een geladen wagen voort te slepen, en men verhaelt van hem ongeloovelyke dingen: met zyne vuist, zegt men, sloeg hy een paerd de tanden uit, en verbryzelde met eenen stamp de pooten van het dier; steenen vermorzelde hy tusschen zyne vingeren tot gruis; boomen splitste hy met zyne beide handen in twee; zestien, twintig, ja dertig worstelaers sloeg hy in eenen adem ter neder; en het vlugste ros snelde hy in het loopen voorby. Voorts vulde hy verscheidene bekers met zweet, at veertig ponden vleesch en dronk eene kruik (amphora) wyns. Zeer waerschynlyk is het van deze hooge gestalte onzer voorvaderen, dat de nederduitsche benaming reus afstamt. Dit woord, gelyk Bilderdyk reeds in een zyner werken heeft aengeteekendGa naar voetnoot1, moet eigentlyk wezen rose, voortkomende van ro-en (ryzen, hoog zyn), en tegenwoordig is ryzige gestalte byna nog zooveel als reuzige gestalte. Andere taelkundigen beweeren dat reus eene verbas- | |
[pagina 368]
| |
tering is van ros, 't welk men in de XIVe eeuw roes schreef, in de XVe en XVIe rues, en van dat laetste zou, door de verplaetsing der klinkers u en e, ons reus gekomen zyn. Deze tweede etymologische verklaring van het woordje reus steunt overigens op eene daedzaek, by de reeds aengehaelde latynsche schryvers vermeld, en door anderen bevestigd, namelyk, dat de Duitschers en Vriezen rosse hairen hadden, zoowel als de Saksers, die in de vyfde eeuw de kusten van Belgie verwoesteden, en de Noren, die in de IXe eeuw ons vaderland kwamen overweldigen. Het gebeurt bovendien niet zelden dat in den gemeenen tongval de klank van oe door dien van u of ue verwisseld wordt; aldus hoort men te Antwerpen alle dagen zeggen: vueren, rueren; voor voeren, roeren, enz.Ga naar voetnoot1. Dan, komen wy terug tot het hoofdzakelyke van ons onderwerp. In de middeleeuwen, dat is, in een tyd dat groote lichaemskracht als eene voor den krygsman onontbeerlyke hoedanigheid werd geacht, waren byna alle ridders van eene meer dan middelmatige gestalte; sommigen hadden er zelfs eene die regt reuzig mogt genoemd worden. Intusschen zou men zich zeer vergissen, indien men deze gestalte wilde afmeten naer de lengte, dikte en zwaerte van zekere oude wapenrustingen, hier en daer in de kabinetten der liefhebbers bestaende. Die van Guido-den-Sakser, welke men nog in Engeland op | |
[pagina 369]
| |
het kasteel van Warwick bewaert, zyn, volgens de getuigenis van den prins Puckler-Muskau, die ze gezien heeftGa naar voetnoot1, zoo groot en zwaer dat men thans niemand meer zoude vinden in staet om deze wapens van den saksischen held te dragen; maer ook doet zulks ons denken dat dezelve nimmer eene andere bestemming hebben gehad dan het gentsche kanon, de vermaerde dulle Griet, sints eeuwen heeft, te weten, van op het graeflyk slot van Warwick tot pronkstuk te dienen; evenwel, het leven en de daden van Guido-den-Sakser zyn voor ons al zoo raedselachtig als die van Salvius-BraboGa naar voetnoot2. Wat daer van zy, zoodra het als een stelregel was aengenomen dat een volslagen ridder eene reuzengestalte moest hebben, om op het slagveld te kunnen schitteren, was er schier geen volk in Europa dat niet beweerde van reuzen af te stammen, of in vorige tyden door een' Titan bestuerd te zyn geweest. Menig steedje waende een' reus tot stichter te hebben gehad, en menig adelyk baron aerzelde niet in gemoede te verzekeren uit reuzenbloed te zyn voortgesprotenGa naar voetnoot3. Hetgeen dezen algemeenen | |
[pagina 370]
| |
waen nog versterkte, was dat de dichters de reuzen en derzelver daden bezongen, terwyl de Chronykers het bestaen van de eenen en het verrigten van de anderen als de eenvoudigste en geloofbaerste dingen te boek stelden. Reeds van voor den aenvang van het Christen tydperk had Dyonisius van Halycarnassa den reus Celtus als den eersten vorst der Celten voorgedragen, en men kan in de Annales Hannoniae van den franciskaner monik Jacobus De Guyse de gewaende geschiedenis lezen van den reus Ursus, koning der verdichte stad Belgis, die acht eeuwen voor J.-C. zoude geleefd hebbenGa naar voetnoot1. Niet minder ligtgeloovig in het stuk van reuzen is Marcus van Vaernewyck, die een geheel kapittel zyner Historie van Belgis aen de beschryving van gedrochtige en wanstaltige volkeren heeft toegewyd. Ook handelt hy in het breede over de daden van den vlaemschen reus Phinaert, en over diens verdelging door Liederik de Buck of de Bucan, eerste forestier van VlaenderenGa naar voetnoot2. Eveneens leveren de vlaemsche volkssagen en de oude ridderromans overvloedige voorbeelden op van reuzen-historien. Volgens eene van de merkwaerdigste dezer sagen zou zekere reus Helias de moederlyke grootvader geweest zyn van onzen Godfried van BouillonGa naar voetnoot3. | |
[pagina 371]
| |
Voorbeelden van soortgelyken aerd, en even weinig geloof verdienende, vindt men by de middeleeuwsche schryvers meer. Zie er hier nog eenige: In den roman van Garin de Montglave, leest men van een' reus genaemd Barbaster, die, zich kluizenaer gemaekt hebbende, vermeende een zeer christelyk werk te doen, en de zaligheid eener ziele te verzekeren, door eenen heiden dood te slaen, wiens biecht hy kwam te hooren en wien hy vergeving zyner zonden had verleend! In eene met Fabels bezwangerde levensbeschryving van keizer Karel-den-Grooten wordt gesproken van twee reuzen: de eene, genaemd Cisher, bereedt een vervaerlyk groot paerd, en rygde zeven, acht of negen man aen de spits zyner lans; de andere, Ferragus geheeten, evenaerde twintig man in lichaemskrachten, en werd door held Roland gedood. Op den ryksdag, ten jare 1044 te Trier gehouden, verklaerde Gunhildis, gemalin van keizer Hendrik III, dat zy door een tweegevecht zich wilde zuiveren wegens de tegen haer ingebragte aentyging van overspel. Zy stelde derhalve voor dat een dwerg voor haer zoude vechten tegen eenen reus, die voor den keizer optrad. Dit werd aengenomen; en de dwerg behaelde de zege, hebbende hy den reuze de kniebogen doorgehakt. Gunhildis, hare eere aldus gewroken ziende, deed haer huwelyk vernietigen, en trok in een kloosterGa naar voetnoot1. Ook de geschiedenissen der kruistogten zyn doorspekt | |
[pagina 372]
| |
met reuzenontmoetingen. Onder andere werd er by het beleg van Nicea, 1097, een reus, die het Christen heir lang straffeloos getrotseerd had, door Godfried van Bouillon met eenen pyl doorschoten, en by het beleg van Damascus (1148), werd er een andere saraceensche reus door keizer Koenraed met eenen slag in twee gekloven. Wat nu de plaetselyke Reuzenlegenden betreft, eene der voornaemste is die van Antwerpen. Alle de schryvers, over den oorsprong dier stad handelende, vergeten niet gewag te maken van derzelver stichter Druon-Antigon. Volgens de volkssage zou deze reus de Burgt aen de Schelde gebouwd hebben; alle de aldaer voorby varende schepen dwong hy hem tol te betalen, namelyk de helligt van de waerde der goederen, die zy aen boord hadden. De schippers, welke dezen tol weigerden, werden door Druon ongenadig de hand afgehouwen, en zagen die in de Schelde werpen; van waer de naem van Handwerpen zou ontstaen zyn. Wat het uiteinde van den Burgtreus betreft, hetzelve wordt verschillend verhaeld; volgens de eenen werd deze gestrenge tolmeester door den romeinschen landvoogd Brabo in een tweegevecht verslagen; volgens de anderen werd hy afgemaekt door zeven jonge ridders, stamvaders, zegt men, van de zeven adelyke geslachten van AntwerpenGa naar voetnoot1. Aen diegenen welke deze chronykersvertelling in twyfel trokken, toonde men eertyds, als bewysstukken, vyf beenderen, welke men verzekerde de overblyfsels te we- | |
[pagina 373]
| |
zen van Druon's geraemte, en sedert onheugelyke tyden op het stadhuis van Antwerpen bewaerd. Albrecht Durer verklaert ze aldaer, ten jare 1521, met eigene oogen gezien te hebben. ‘Het heupbeen, zegt hy, is vier en half voet lang, en ongemeen zwaer en dik. Insgelyks zyne (des reuzen) schouderbladeren; een derzelve is breeder dan den rug van een groot manspersoon; en andere beenderen meer van hem (Druon)Ga naar voetnoot1.’ Met deze getuigenis van den neurembergschen schryver komt nagenoeg overeen hetgene de stadssecretaris Cornelius Grapheus in 1549 over dezelfde beenderen schreef, er byvoegende dat zy in de kamer der eerweerde heeren van het Magistraet aen yzeren ketenen hingenGa naar voetnoot2. Onzeker is het wat er naderhand van deze reuzenreliquien is geworden; denkelyk zyn zy in 1576 in den brand van het stadhuis verloren geraekt, en zulks is waerlyk te bejammeren, want er behoorde by deze beenderen een baktand, die geenszins behoefde te wyken voor dien, welken de H. Augustinus op de kust van Afrika vond, en groot genoeg was om er drie honderd gewoone menschentanden uit te vervaerdigen. De tand van den Antwerpschen reus woog, zoo men voorgaf, drie pond, en daeruit zoude men de gestalte van Druon-Antigon eenigszins hebben kunnen gissen. Antwerpen was overigens de eenigste stad niet waer men reuzenbeenderen vertoonde. Te Hamme, by Den- | |
[pagina 374]
| |
dermonde, hangt thans nog in het kerkpoortael een gebeente, lang vier voet zes en half duim, en op de dunste plaets deertien duimen omtrek hebbende. Hetzelve is uit de rivier de Demer opgevischt, en wordt zorgvuldig als eene rariteit bewaerd. Naer men beweert is dit gebeente het dyebeen van eenen reus, die oudtyds, volgens de overlevering, te Hamme zoude gewoond hebben, in de straet thans nog genaemd de Reuzenstraet. Een andere vlaemsche reus woonde in het land van Waes, en kreeg eens twist met dien van Hamme over hunne wederzydsche gestalte. Om dit geschil te beslechten, zegt de legende, kwamen zy samen naer Thielrode, waer men toen eene kerk bouwde, beiden konden met hunne handen het hoogste van den kerkmuer bereiken, en legden, ten bewyze daervan, elk eenen steen op den zelvenGa naar voetnoot1. Insgelyks buiten ons België wist men soortgelyke reuzenhistorien te vertellen. Zie er hier eenige staeltjes van: In de XIVe eeuw ontdekte men te Trapani, in Sicilië, eenige gedrochtelyke beenderen, en dadelyk haestte men zich daeruit vast te stellen dat dit de overblyfsels van het geraemte van Polyphemus waren. De toenmalige geleerden berekenden dat deze homerische reus ten minsten drie honderd voet hoog geweest was, voorwaer eene redelyke gestalte, en welke den liefhebberen van reuzen niets te verlangen overliet. Onder de regering des franschen konings Karel VII, legde de Rhone in het Vivaraische de gebeenten van eenen reus bloot, wiens gestalte op ongeveer dertig voet is geschat. Een gedeelte dezer beenderen werd naer | |
[pagina 375]
| |
Bourges gevoerd, alwaer zy langen tyd in de H. Kapelle ten toon bleven hangen. In het Chronicon Wormatense leest men, dat keizer Frederik III, ten jare 1488, binnen de stad Worms het graf van eenen reus bezocht, dien het volk den Hoornen-Siegfried noemde, de held van het Nibelungen-lied, doch de lengte van dezen duitschen Titan wordt niet opgegeven. De Drentsche geschiedschryver Picardt gewaegt van een reuzinnenlichaem, dat ten jare 1488, ergens uit een graf opgespoeld zynde, op het eiland Ter-Schelling kwam aengedreven. Wyders spreekt hy van een onverrot reuzenlichaem te Sneeck, in Vriesland, opgegraven, alsmede van reuzengebeenten in het landschap Drenthe en te Roomburg, by Leiden, ontdekt. Van zynen kant vertelt de geldersche historieschryver Slichtenhorst van een groot lichaem 't welk eene ossenhuid onder de armen om de lendenen had geslagen, en in de Rhynsche veenen werd opgedolvenGa naar voetnoot1. Ook omtrent de Zwitsersche stad Lucerne werd, ten jare 1577, het geraemte van eenen reus gevonden, die, volgens de berekeningen van den geleerden geneesheer Plater, slechts negentien voet lengte had bereikt. Zyne beenderen lagen onder eenen eik, door het onweer ontworteld. Vandaer voert de stad Lucerne nog eenen reus in haer wapenschild. Eenige groote beenderen in 1613, te Chaumont, in het Dauphineesch opgegraven, bekwamen destyds in Frankryk eene groote rugtbaerheid, doordien zeker heelmeester Mazuyier, in een door hem in druk gegeven werkje, verzekerde dat hy deze beenderen, met een vyf- | |
[pagina 376]
| |
tigtal gedenkpenningen, had gevonden in eene grafstede van dertig voet lengte, op welke de woorden Teutobochus Rex geëtst stonden. Doch het bleek, by nader onderzoek, dat deze en andere voorgevingen van Mazuyier slechts kwakzalversstreken waren, strekkende om de parysche gapers de duiten uit den zak te kloppen. En inderdaed van alle zyden snelde men samen om de gewaende overblyfsels van den koning der Kimberen te zien, terwyl er tevens een hevige pennenstryd ontstond tusschen de fransche Esculapen, waervan de eenen mordicus beweerden, dat het reuzenbeenderen waren, terwyl anderen styf staende hielden dat het overblyfsels van olifanten of walvisschen waren. Deze laetsten waren het naest by de waerheid, gelyk de heer De Blainville in 1835 breedvoerig betoogd heeft, na een nauwkeurig onderzoek der gedachte beenderen, welke hy oordeelt voort te zyn gekomen van eenen Mastodon angustidens (engtandige Mastodon), een uitgestorven dierenras, dat in grootte aen den olifant grensde. In het Trinity-College, te Dublin, in de ontleedkamer aldaer, vindt men een geraemte tusschen zeven en acht voet lang, van zekeren Magrath, naby Cloyne geboren. Deze man werd in de XVIIe eeuw door verschillende landen van Europa rondgevoerd, als de wonderbare iersche reus; doch hy was van jongs af zoo lui en stomp dat hy, op zyn twintigste jaer, van ouderdom stierf. Een verhael van dit geval wordt door zekeren schryver in de volgende woorden gedaen. ‘Magrath, in zyne kindsheid zyne beide ouders verloren hebbende, kwam onder het opzicht van den vermaerden Berkley, destyds bisschop van Cloyne. Deze spitsvindige doctor, die alle stoffelyk bestaen loochende, was zoo onderzoek-graeg in zyne natuerkundige navorschingen, als grilziek in zyne overnatuerkundige | |
[pagina 377]
| |
bespiegelingen. Eenmael is hy op het punt geweest van een einde aen zyn eigen leven te maken, door eene proef te willen nemen over de gewaerwordingen van eenen mensch, die aen de galg sterft. Het zal dus niemand verwonderen dat Barkley, ook door den vreemden lust werd bekropen, om te onderzoeken of het niet in 't vermogen der kunst zoude zyn de menschelyke gestalte te vergrooten, en het bovengenoemd ongelukkig weeskind scheen hem een geschikt voorwerp om tot proef te dienen. Hy ging dus met Magrath te werk, even of deze een paerd of ezel uit zyne stoetery geweest ware. Men weet niet juist hoe hy het heeft aengelegd, maer op welke wyze zulks ook geschied zy, het gevolg der proeven van de Anglikaensche hoogwaerdigheid was dat Magrath in zyn zestiende jaer zeven voet lang wasGa naar voetnoot1.’ Eindelyk zullen wy herinneren dat er in 1665 of 1666, op het kerkhof der brabandsche gemeente Rotselaer, eene grafstede werd geopend, waerin men een geraemte of grauwelyk groot lichaem vond, 't welk, volgens de verklaring van ooggetuigen, tot eenen mensch behoorde, die ten minsten dertien voet lang scheen geweest te zyn; ‘wesende hetselve carcas ofte gerijmte van eene prodigieuse lenghde, en naer gissing van lite tot lite excedeerde [de reus] het postuer en lenghde van twee lange manspersoonen; want de onderste scheinepype, door den meyer en sher Andries, cappelaen aldaer, [zynde] twee lange mannen [werd] van de aerde gestelt om hoogh..., en reikte tot tegens hunnen broek- | |
[pagina 378]
| |
bandt, sulx dat het selve gerijmpte met geene mindere verwonderinge als schrik van de omstaenders wierde beooght... soo dat al de werelt zeyde: dat moet eenen reus of grooten heer geweest syn’Ga naar voetnoot1. Jammer dat men niet weet wat er van de beenderen van den reus van Rotselaer na de ontdekking geworden zy. De omstandigheid van dien vond in een gemetseld karreelsteenen graf zou kuunen doen vermoeden dat het waerlyk menschenbeenderen waren. Maer om allen twyfel des aengaende weg te nemen, zou de zaek door de fakkel der vergelykende ontleedkunde behooren toegelicht te zyn. Indien het uit zulke navorsching ware gebleken, dat de gedachte beenderen niet tot een walvisch, een' olifant of eenig ander groot dier, moesten worden t'huis gebragt, zou men het veilig daervoor mogen houden, dat de hoogstaltigste reus, waervan het bestaen immer door echte oorkonden of getuigenissen is kunnen bewezen worden, te Rotselaer is begraven geweest; want, wy gaen zoo even zien, dat van alle de historische reuzen, in onze kronyken vermeld, geen één de hoogte van tien voeten heeft overtroffen. Inderdaed, wanneer men naer de letter opneemt hetgeen Barlandus, Adriaen Junius, en Willem Procurator schryven van den beruchten hollandschen reus Klaes Van Kyten, anders naer zyne geboorteplaets genaemd Klaes van Sparrewouw, zou deze ten hoogste negen of tien voet hebben bereikt. Zie hier hoe Scriverius dien reus na Barlandus beschryft: | |
[pagina 379]
| |
‘Omtrent op den selven tyd (1299), seght men, datter in Holland leefde eenen reus met name Nicolaes Kieten, over wiens groot lichaem een yeder sich heeft moeten verwonderen. Persoonen die seer lang waren van statuer liet hy onder sijn arm doorgaen: in sijn schoen konden licht vier voeten van seer groote luyden. De kinderen, die ter scholen ginghen, maekte hy ook met sijn verschrikelijck groot lichaem soo vervaert, dat se hem niet anders dan van verre en van achteren en durfden sien’Ga naar voetnoot1. Vondel, in zynen Gysbrecht van Amstel, gewaegt in dezer voege van den Sparrewouwer: Dat speet den grooten reus, die liet zich vreeslyk hooren,
En stak, met hals en hoofd, gelyk een steile tooren
En spitse boven 't volk en alle hoofden uit,
En scheen een olifant, die omsnoft met syn snuit.
Syn spietse was een mast, in syne grove ving'ren.
Ik sagh hem man op man gelyk konynen sling'ren,
Wel driemael om syn hoofd, gevat by 't eene been,
En kneusen dan het hoofd op stoepen of op steen.
Hy kan, met synen pols, een burgwal overspringen.
Hy proeft op grendelen de deugd van stalen klingen,
Houwt fel, met eenen slagh, door yser en door stael,
En proeft syn bekkeneel op poorten van metael.
Hy scheen een Polifeem, het krygsvolk scheen syn kudde,
De toren van 't stadhuys beweegde zich en schudde,
Soo dik hy op een post of op den gevel stiet.
Hy vreesde Herkles knods noch Samsons vuisten niet.
Doch men zal gelieven deze fraeije beschryving van Klaes van Kyten 's daden slechts als een dichterlyk tafereeltjen van Vondel aen te nemen; want Willem Procu- | |
[pagina 380]
| |
rator, die Klaes dikwerf gezien en afgemeten had, getuigt dat deze reus zoo goedertieren en zachtaerdig was als een lam, dus geen vechter noch smyter. De zelfde getuigenis geeft Oudenhove, in zyne Beschryving van Suyd-Holland, bl. 374, alwaer hy ook spreekt van zekeren Gerrit Bastiaenssen, anders de Boer van Lekkerkerken.. Wy zeiden hierboven dat men onder de ridders der middeleeuwsche tyden er sommigen aentrof, die eene regt reuzige gestalte hadden. Wy vinden daervan een voorbeeld in Frank, bastaerd van Wesemale, dien ons wordt voorgesteld als een' buitengewoon groot' en sterk' ridder, en by den slag van Woeringen in dapperheid wedyverde met den baenrotse Geraert van Wesemale, heere van WoudeGa naar voetnoot1. De heeren van Arkel werden gezeid van eenen duitschen Hercules af te stammen; anderen beweerden van een der vier Heemskinderen. Zy waren om hunne magt en gestalte beroemd. Een dezer heeren, genaemd Jan XII, was, naer men voorgeeft, zoo sterk, dat hy een paerd kon van den grond ligten, en hetzelve by de keel vatten en tegen eenen muer zoo sterk perssen dat het van benauwdheid de tong uitstakGa naar voetnoot2. Een andere ridder uit dat heldengeslacht, Hugo Butterman, heere van Arkel, deed zich in 1302 met Robrecht van Bethunen, graef van Vlaenderen, die hem in gestalte evenaerde, by den slag der Gulden Sporen opmerken, en beiden bragten door hunne reuzenmagt niet weinig toe om het vlaemsche leger de zege op de Franschen te doen behalen. Omtrent den zelfden tyd leefde in Vlaenderen Willem Wenemaere, eerste schepen der keure van Gent, in 1318; | |
[pagina t.o. 380]
| |
Bl. 380
Willem Wenemaere. Volgens eene NIELLE, in zyn Godhuis te Gent. | |
[pagina 381]
| |
deze man was zoowel door zyne Titans-gestalte als door zyne Hercules-krachten berugt geworden. Party gekozen hebbende voor den grave van Vlaenderen, werd hy, strydende aen het hoofd van den gentschen adel, door Robrecht van Cassel, op de Rokelynbrug, te Deynze, gedoodGa naar voetnoot1. De reeds genoemde Willem Procurator en Adriaen Junius schryven, dat op het krooningsfeest van den franschen koning Karel-den-Schoonen, in 1323, een vrouwspersoon gezien werd, zoo hoogstaltig, dat groote mannen by haer vergeleken kleine kinderen schenen te wezen, en bovendien zoo sterk dat ze in elke hand een vat bier, wegende veertig italiaensche ponden, zonder moeite kon dragen, en eenen balk, dien acht mannen niet konden verroeren, wist op te tillenGa naar voetnoot2. Van zynen kant verhaelt ons Oudegherst in zyne jaerboeken, dat er in 1382, in het Veurnerambacht, een reus van eene verwonderlyke lichaemskracht en van een zeer norsch gelaet verscheen. Deze was uit ouders van geringe gestalte geboren, en verrigtte niets merkwaerdigs, zynde hy lui, laf, en meer rustzoekend dan verlangend om zyne onmatige lichaemskrachten ten toon te spreidenGa naar voetnoot3. Eindelyk D'Boeck der Tyden in 't Carte vermeldt een geval 't welk met het voorgaende eenige betrekking heeft. | |
[pagina 382]
| |
In 1548, namelyk, was er te Antwerpen eene twingtigjarige dochter te zien; dezelve was hoog zeven voet en geboren uit ouders, welke ter nauwernood de gestalte der Laplanders hadden, te weten geene vier voetenGa naar voetnoot1. Uitgenomen van dit antwerpsch reuzinnetje, wordt de juiste lengtemaet van geenen der in Nederland verschenen reuzen opgegeven. Nochtans zouden wy durven verzekeren, hetgeen wy hierboven slechts veronderstelden, dat geen derzelve de gestalte van tien voet heeft overtroffen, en dat velen beneden de acht voet zyn gebleven. Het bewys daervan vermeenen wy te kunnen afleiden uit de waernemingen in andere landen wegens langstaltige persoonen gedaen. Edoch, onder een aental reuzen, door den geleerden Schroeber, in deszelfs Historie der Viervoetigen, en door sommige andere schryvers aengevoerd, bemerken wy als de hoogstaltigste de volgende: De reus, dien de reiziger Van den Broeck zegt in het afrikaensche gewest van Congo ontmoet te hebben, en tot negen voet en vier duim hoogte reikteGa naar voetnoot2. Een lyfwachter van den hertog van Brunswyck-Hanover, en de reus Gilli, te Trente,in Tyrol, die elk de hoogte van acht voet en zes duimen bereikten. De reus Cajanus, in Finland; de reus Thoresby, in Engeland; een poortier des hertogs van Wirtemberg, in Duitschland; een boer in Zweden, en drie andere engel- | |
[pagina 383]
| |
sche reuzen, die allen eene gestalte tusschen zeven en acht voet hadden. In de maend july 1784, zag men te Weenen, in Oostenryk, eenen Zwitser, hoog negen voet weener-mate. Dit vertelt ons Staes, in het XXIVe deel van zyn Lovens-Nieuws, bl. 109. De finlandsche reus, dien men in 1735 te Parys zag, had slechts zes voet, acht duim en acht strepen, en de reus Frion, die in 1809 dezelfde hoofdstad bewoonde, werd er om zyne gestalte van zes voet tien duimen, fransche maet, bewonderdGa naar voetnoot1. In de gedenkschriften van het fransche keizerryk wordt ons den generael Bisson voor een soort van reus voorgesteld, als die door zyne hooge gestalte, groote lichaemskracht en onverzadelyken eetlust, het fransche leger tot een voorwerp van bewondering verstrekte. Onder de laetste betrekking evenaerde hy den Goth Maximinus. Men verhaelt van dezen Bisson, dat hy dertig flesschen wyn kon ledigen, zonder dronken te worden, en vyf kiekens zonder maegverkropping kon verslinden. Ook zeide Napoleon van hem, dat hy op het slagveld een Goliath en in garnizoen een Gargantua was, en dewyl de keizer dezen krygsman, wegens deszelfs dapperheid, veel genegenheid toedroeg, had hy hem, behalve zyne gewoone soldy, eene jaerlyksche som van twaelf duizend franken voor tafelkosten toegeleid. | |
[pagina 384]
| |
In deze laetste jaren hebben twee belgische reuzen eenige vermaerdheid verkregen. De eene, genaemd Bien of Bihen, geboortig uit Spa, was slechts zeven voet hoog. Hy was eerst tamboermajoor geweest by de 11e afdeeling nederlandsche infanterie, en werd in 1838 aengeworven voor de Olympische renbaen van Franconi, te Parys, om er, by zeker paerdenspel, de rol van Goliath te vervullen. Bihen was welgemaekt van lyf en leden, schoon zyn hoofd, in evenredigheid der gestalte, vry klein viel. Zyn baerd was dun gewassen, echter had hy eene zeer zware stem. Hy scheen door zyne hooge gestalte niet overlast te wezen, bezat in armen en beenen eene groote spierkracht, en kon zich verweeren tegen veertien man, die hy den eenen na den anderen ter neer sloeg. Zeer verschillend van dezen Bihen was de andere belgische reus, Peer Van Gorp (by antithesis genaemd klein Peerken), geboortig uit de omstreken van Turnhout, en wiens gestalte tot de hoogte van zeven voet zes duim reikte; hy deed zich voor de eerste mael kennen in 1835, op de brusselsche septemberfeesten, en kwam zich in january 1840 te Antwerpen vertoonen. Het was een logge en lompe karel, wien men te vergeefs eene luitenants-soldy aenbood, om hem als tamboer-majoor by het belgisch keurregiment te krygen. De dagbladen van Antwerpen meldden toen over Klein Peerken een aental beuzelingen, die door het wonderzuchtige publiek gretig gelezen en herlezen werden: ‘Deze man (zeiden de Courantschryvers) verdient waerlyk den naem van reus. Een onzer langste manspersoonen reikt met het boofd niet hooger dan zyne schouders; hy is niet diklyvig, maer over het algemeen wel gemaekt, uitgenomen zyne handen, welke buitengewoon groot en geenszins met de armen geëvenredigd zyn. Voor het overige biedt deze jonge | |
[pagina 385]
| |
kempische reus niets buitengewoons aen dan zyne grootte. Hy is 27 jaer oud, weegt 350 ponden en kan in eens vyf pond vleesch eten.’ Aldus, van al de reuzen, waervan het bestaen door de getuigenis van geloofwaerdige schryvers of door echte oorkonden zoude kunnen bewezen worden, heeft geen derzelven de gestalte van tien voet bereikt. Onze Joannes Goropius Becanus had dus, reeds van in de XVIe eeuw, allen grond om te zeggen dat er nergens overblyfsels van ware reuzen te vinden zynde, men daeruit mogt besluiten dat er nooit menschen van dertig, veertig, honderd, veel min van drie honderd voet hoogte op onzen aerd bodem hebben bestaenGa naar voetnoot1. Maer de voorstaenders van het tegenstrydig gevoelen hebben hetzelve zoo spoedig niet willen opgeven, en, na den grooten pennenstryd tusschen Riolan en Habicot, over de wezenlykheid der gebeenten van Teutobochus, hebben zy willen staende houden, dat der menschen gestalte sedert het begin der wereld traps- | |
[pagina 386]
| |
gewyze is verminderd, en dat men daerom thans geene reuzenbeenderen meer ontmoet. De ieverigste verdediger van deze vreemde veronderstelling was de fransche akademist Henrion, die zelfs, in 1718, eene chronologische schael opmaekte van de veranderingen door de menschelyke gestalte, sedert de schepping der wereld tot de komste Christi, ondergaen. Aen Adam, onzer aller vader, gaf Henrion 123 voet 9 duim hoogte, en aen Eva, onze eerste moeder, 118 voet, 9 duim, 9 strepen, alles volgens berekeningen, welke niets zouden te verlangen laten, by aldien de grondslagen derzelve zoo redelyk of zoo bekend waren, als de uitkomsten juist zyn. Volgens dezelfde berekeningen was de gestalte van aertsvader Noach reeds twintig voet beneden degene van Adam. Abraham had slechts 27 of 28 voet; Mozes 13; Hercules 10; Alexander 6; Julius-Cesar geene 5. Kortom, indien de Albestuerder aen deze steeds toenemende verkleining of afneming van onze gestalte geene palen gesteld had, zoo zou het menschelyk geslacht tegenwoordig geheel uit microscopische wezens bestaen. Overigens waren de droomeryen van Henrion niet nieuw, zelfs niet in den tyd toen zy werden uitgekraemd. De gedachten van dezen geleerden akademist nopens de eerste menschen komen hoofdzakelyk overeen met die der joodsche rabbynen. Volgens deze laetsten was Adam negen honderd voet hoog toen hy geschapen werd; maer zoo ras onze stamvader had gezondigd zou zyne gestalte door God merkelyk verminderd zyn geworden. Wy achten het overbodig het ongerymde van zulke praetjens te wederleggen. Wy zullen dus het onderhavige artikel besluiten met deze algemeene aenmerking, dat er by de reuzen of onmatig langstaltige persoonen, eene merkelyke verslapping wordt waergenomen, | |
[pagina 387]
| |
zoowel in hunne natuerlyke fonctien, als in hunne verstandelyke en zedelyke vermogens. Doorgaens zyn hunne krachten geenszins met hunne hooge gestalte geëvenredigd; zy verduren veel minder de lichamelyke ongemakken dan de andere menschen; zy zyn zeer weinig tegen de vermoeijenissen gehard; ziekten maken hen ras bedlegerig en zyn meestentyds voor hen doodelyk; hunne teelkrachten zyn gering en veelal zonder gevolg; eindelyk, zy worden vroeg oud, en vermoedelyk bestaet er geen voorbeeld dat een reus eene eeuw geleefd hebbe. In zulker voege dat alles te samen loopt om te bewyzen dat de innerlyke levenskrachten, door de onmatige ontwikkeling der gestalte uitgeput zynde geworden, zy dus ook onvermogend zyn geweest om een geslacht van reuzen voort te zetten.
Antwerpen, Wynmaend 1841.
J.H. DARINGS. |
|