Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 5
(1841)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Over de Fabel van Reinaert den VosGa naar voetnoot1.De dichters der Dieren-Sage gaen ons eigenlyk niet aen, om de dubbele reden dat zy noch op het duitsche grondgebied noch in de duitsche tale dichtten. Wy moeten echter te dezer plaets ons daermede bezig houden om de dubbele tegenreden dat deze Dieren-Sage, merkwaerdige verschyning, aen welke wy de voortreffelykste dichtoefeningen der middeleeuwen te danken hebben, onder duitsche volksstammen oorsprong nam, en in hare eerste ontkieming voorzeker tot tyden terug voert, waerin onze vaderen nog niet in vervreemdende volksgedeelten geplitst waren, en zy op het tydstip harer volkomen rypheid naer Duitschland terugkeerde, zoodat wy den geheelen toestand der Sage slechts onvolmaekt zouden kennen, indien wy niet ook iedere vreemde bewerking derzelve in den kring onzer beschouwing sloten; vervolgens omdat juist de Reinardus, het latynsche gedicht eens vlamings uit het midden der XIIe eeuw, onlangs door Mone uitgegeven, de volmaekste vertegenwoordiger der dichtsoort is, welke in een tyd, als dien der frankische keizers, konde optstaen, en overigens omdat zulk een tyd alleen op de Dieren-Sage zyn voornaemste ken- | |
[pagina 116]
| |
merk kon drukken, hetwelk, schoon dikwyls uitgewischt, by iedere voortreffelyke omwerking toch altoos weder te voorschyn kwam. De belangrykheid der zaek en het gebrek aen geschiedkundige ontwikkeling der opvolgelyke veranderingen, die deze dichtoefeningen leden, zullen ons verontschuldigen, indien wy omslagtig, ofschoon zoo bondig mogelyk, den gang trachten te volgen, dien deze tak der volkspoëzy schynt genomen te hebben, en daerom, even als by het historische volksepos, in verscheiden tydperken zyne verschillende herscheppingen aen eene afzonderlyke waerneming onderwerpen. Eerst in onze dagen is de geschiedkundige ontwikkeling van het Dieren-Epos mogelyk geworden, dewyl de oude latynsche bewerkingen door Grimm en Mone, de fransche door Méon, de oud-nederduitsche door Grimm en Willems bekend gemaekt zynGa naar voetnoot1. Datgene wat men tot hiertoe over deze merkwaerdige dichtsoort gezegd had, de eenigste der vroegere middeleeuwen, die ten allen tyde eene voortdurende deelneming gevonden heeft, dewyl zy de eigenlyke gesteltenis van dien tyd, niet uit het enge standpunt eens enkelen staets van halve beschaving, den lateren tyden half verstaenbaer overlevert; maer de algemeene menschelyke betrekkingen in steeds geldiger wyze van beschouwing opvat, - ging niet verder dan tot het letterkundige, de auteurs en de persoonlyke aengelegenheden der dichters, waerby dan eenige schoone redevoeringen kwamen over de belangrykheid en de esthetische waerde van dit Epos. Nu echter heeft ons | |
[pagina 117]
| |
Jakob Grimm, tegelyk met de nalezing of de zuiverder uitgaven der kleinere tot de Dieren-Sage betrekkelyke stukken, eene breedvoeriger verhandeling over het geschiedkundige zamenstel, den voortgang, den oorsprong, en het wezen der Dieren-Sage geleverd, en hetgeen hy reeds in een schriftje zyner jeugd in het Duitsch Museum aengeduid had, eene geheel andere baen en een nieuw veld ter navorsching geopend. Dewyl de yver der onderzoekers omtrent deze onderwerpen met byzondere voorliefde gedurig werkzaem is, en, gelyk Willems zegt, er nog in lange geen einde aen de Vossenjagt schynt te zullen zyn, zoo moeten wy hier, nog meer dan op andere plaetsen, den vorm der historische voordragt met een kritischen ruilen, en de beschouwingen der voorgenoemde mannen volgende, onze eigene daerby trachten te ontwikkelen, daer zy overigens hare zelfstandigheid alleen in geschiedkundige waerneming zoeken. Wy moeten tevens, in opzichte van het eigenlyke letterkundige, tot J. Grimm's verhandeling verwyzen, alzoo wy deze overal vooraenstellen. Grimm gaet van de eenvoudige opmerking uit, dat de bronwel der dieren-fabel in de beschouwing der veelvuldige naer de menschheid zweemende neigingen, hebbelykheden, eigenschappen en driften der dieren ligt, als die namelyk aen de menschen der oorspronkelyke samenleving gewigtig genoeg moesten voorkomen om een enger en vertrouwelykeren band tusschen mensch en dier aen te knoopen. Bleef, wel is waer, de wezenlykheid altoos met grenspalen omperkt, toch ‘overschreed en versmolt zy alom de geheele onschuld des voortyds, zoo ryk aen Phantazy. Even als een kind, de groeve des afstands weinig voelend, de dieren byna voor zyns gelyken aenziet, en als zoodanig behandelt, zoo begreep ook de oudheid hun verschil met de menschen geheel anders | |
[pagina 118]
| |
dan de latere tyd.’ Dus geloofde zy aen herscheppingen der dieren in menschen, der menschen in dieren, aen bovennatuerlyke krachten en bovenmenschelyke kennissen by de dierenwereld. Zy leende hun de kennis van het lot der menschen, en eene eigene of zelfs menschelyke tael. ‘Waer echter zulke en dergelyke voorstellingen (en by volkeren tot den trap eener halve beschaving gestegen, waren zy het sterkst en levendigst,) in het gemoed der menschen wortel vatten, zal zy het leven der dieren gaerne een ruimer tooneel, een dieper verschiet vergunnen, en de brug opslagen, over welke dezen in het gebied van menschelyke handelingen en gebeurtenissen kunnen worden toegelaten.’ Diensvolgens is de dieren-fabel op niets anders gegrond, ‘dan op den zekeren en duerzamen bodem van iedere epische dichtsoort, namelyk op onverdichtbare, lang aengehoudene, stevige overlevering;’ zy bloeyt, als ieder epos, in gestadigen wasdom en kleeft, zelve veranderd, de veranderde tyden aen. Echte dieren-fabels te verzinnen houdt Grimm daerom voor bezwaerlyk; alle proeven mislukken, ‘dewyl het wel slagen aen eene onuitgevondene en onuitvindbare stoffe verbonden is, over welke zich de langdurigheid der overlevering moet uitgestrekt hebben, om ze in te wyden en te vestigen.’ Dan, hier moeten wy by dien samenloop van Dieren-Sage en Dieren-Fabel verwylen. Het zyn hoofdzakelyk de beide Grimms, die in Duitschland op het onderscheid tusschen volks- en kunstpoëzy opmerkzaem gemaekt, en met anderen het by ons zoo ver gebragt hebben, dat aen de volkszinnige, opvolgelyke geboorte onzer groote Eposgedichten, even als aen die der Grieken, nauwelyks twyfel meer overblyft; zy hebben de geschiedenis der dichtkunst daerdoor eene houding gegeven, die zy by ons nooyt weder zal verliezen, welke de Franschen moeye- | |
[pagina 119]
| |
lyk, de Engelschen nog moeyelyker, de Italianen en Spanjaerds zelfs in het geheel niet zullen aennemen. Nauwelyks had men ook buiten 's lands deze ontdekking in ons Epos opgemerkt, of zy werd in vergelyking der homerische gedichten bespot, en wekte zelfs by ons, by voorbeeld in Göthe, den innigsten afkeer. Dit heeft zyne zeer duidelyk aenwysbare oorzaken; het draegt zyne verklaring en verontschuldiging in zich. Den maetstaf der geschiedenis onzer dichtkunst aen iedere vreemde toe te passen, zou ook eene partydigheid zyn, die ons, Duitschers, het minst te vergeven ware. De volkmatigheid der poezy by de onderscheidene natien is volledig of gebrekkig, volgens de geschiedenis, en voornamelyk volgens de houding der lagere burgerklassen by die volkeren. Daerover opmerkingen te verzamelen ware hoogstnoodig geweest, voor aleer men onbepaeldelyk alles volkspoëzy noemde wat slechts onder eenige betrekking een weinig volkszin verried. Nu is by onze duitsche navorschers de voorliefde tot deze volkspoëzy, niet alleen opzichtens onze oude dichtoefeningen, maer tevens in betrek tot de poëzy in het algemeen, tot eene zoodanige hoogte gedreven, dat men, om die volgen, de zuiver nationale geest dezer mannen moet bezitten, die zulke éénige rigting misschien met te veel verachting der wederstrevers aennamen. Zy hebben niet alleen zekere volksliederen en Epen voor hoogst verdienstelyk gehouden, waerover menigeen anders zou geoordeeld hebben; maer ook dikwyls volkspoëzy genoemd, wat toch slechts zeer oneigenlyk aldus genoemd kan worden. Zoo heeft dan ook Grimm (en hier met regt) in de Dieren-Fabel eene volkmatige dichtsoort gezien, denkende dat de Dieren-Fabel, de Dieren-Sage, het Dieren-Epos en het Dieren-Sprookje op één en denzelfden stam geworteld waren. Inderdaed, één enkele stam zal ook wel dit alles ge- | |
[pagina 120]
| |
dragen hebben, en het zal even die zyn welken wy hiervoren met Grimm's woorden hebben aengeduid. Wanneer hy echter het Dieren-Epos en de zedelyke Dieren-Fabel achtereenvolgend als bloesem en vrucht van een eenigen ongeënten tak dezes stams beschouwt, dan weet ik hem - welligt uit gebrek aen grondig doorzicht - niet te volgen. De Dieren-Fabel, te weten die, welke iedereen van ouds Dieren-Fabel genoemd heeft, is van den aerd des Dieren-Epos, daer waer dit op zyn reinste is, oorspronkelyk verschillig; en niets bewyst hier welligt meer dan het gevoel van elken onbevooroordeelde, wien namelyk by eene eerste lezing van den Oud-Nederduitschen Reinaert of van het Nedersaksisch Reinike, de Esopische fabelen, die aldaer in het tweede deel zyn ingedrongen, op het onaengenaemste stuiten, of ten minste als iets vreemds lastig vallen. Deze Dieren-Fabel is eenig en alleen in het oude Oosten een inlandsch voortbrengsel (ik zeg uitdrukkelyk in het oude Oosten, dewyl het nieuwe onder Griekschen en anderen invloed ligt); nergens elders is zy oorspronkelyk weder verschenen, en datgene wat in Duitschland by de Dieren-Sage oorspronkelyk is, is geene Dieren-Fabel. Zy moge hare eerste beginselen verkregen hebben in die tyden, wanneer de menschen voor het eerst van de kloof tusschen dier en mensch bewust werden. De eerste indruk, dien dergelyke bedenking in den mensch moest doen ontstaen, kan geen andere zyn dan die van dankgevoel voor de behulpzaemheid en het onderrigt dat hy van de dieren ontvangen had; want in deze betrekkingen leerde hy even die dieren, welke zich aen hem aensloten, en andere, die hem vyandig waren, dat is, juist die welke byna uitsluitend in de Dieren-Sage optreden, voor het eerst kennen. Krygs- en huisstand, samenleving en regelen der samenleving leerde by van de dieren. Er bestaet geene | |
[pagina 121]
| |
denkbare vroegere verhouding tusschen dier en mensch dan deze. Daerom zyn welligt overal de oudste spreekwoorden diegene, welke de handelingen en eigenschappen der dieren op de menschelyke toepassen, en die zich by alle natien even algemeen en even zelfstandig (by ons volk in groote menigte) bevinden; waeruit dan tevens zichtbaer is hoe zich het leerzame met de waerneming der dierenwereld verbindt. Door iederen toestand der Dieren-Sage, van den eersten tot den laetsten, heen, is blykbaer geworden dat de gezellige betrekkingen en deugden of ondeugden haer middelpunt uitmaken, en indien de proeve in de Gesta Romanorum gedaen om christelyke zedekunde er uit te halen, zoo zeer mislukt is, moet zulks juist aen deze oorzaek toegeschreven worden; en wanneer de deugden der dieren over het algemeen kleiner rollen dan de ondeugden spelen, moet het daer aen geweten worden dat de vredestand overal in de samenleving als verkieslykst werd beschouwd, en de stooring daervan alleen aenleiding tot vertelling en onderrigt gaf. In dezen zin konden ook de deugden der vriendschap, der eenzaamheid (De duiven in het nest, De twee stieren en leeuwen) en dergelyken ingang vinden. Daer-en-tegen heeft men overal vermeden den dieren, in fabel of verhael, deugden der edeler menschheid, als daer zyn de godvrucht, de zelfsopofferingen, enz. by te zetten, dewyl dit ligtelyk in godslastering of belachelykheid zou hebben kunnen ontaerden. Ja, het Dieren-Epos schynt hier nog een schrede verder gegaen te zyn, geheel eigenlyk de dierlyke natuer der menschen tot zyne sfeer genomen te hebben, en al het hooger stygende dat helaes! ook zoo ligt de menschen, naer deze gewoon zyn, in doling brengt, stelselmatig te bespotten. Indien de mensch nu deze eerste betrekking tusschen hem en de dieren bevatte, zoo zien wy dat de leering allezins het oorspronkelyke | |
[pagina 122]
| |
in de fabel, en de fabel het oorspronkelyke in de Dieren-Sage is. De vreedzame fabel ziet op de vreedzame kindschheid van het menschdom terug, het krygshaftige Dieren-Epos op den oorlogsstand, die in de ontwikkeling van het menschelyk geslacht geenszins de oorspronkelyke kan zyn. Voor de fabel volstond het nadenken over 's menschen gezellige omstandigheden, hetwelk vroeg genoeg moest opgewekt worden, mitsgaders eene oppervlakkige bekendheid met de uitmuntendste eigenschappen der dieren. Beide deze begrippen kon de scherpzinnige, sedert onheugelyke tyden tot Raedsels, Allegorien en Parabelen genegene oosterling ligt verwerven; en het zou wel schynen als of tot de geboorte der fabel eene landstreek en een tyd moesten gezocht worden, die reeds hoogere zaden van menschelykheid voedden dan het oosten in de oudheid doorgaens bezat; en het vaderland en de tydkring, die men Esopus geeft, komen hiertoe zeer gepast voor, zonder dat wy overigens daerom, ligtzinniglyk, juist hem den uitvinder der fabel willen noemen. Veel vroeger zal zy gewis ergens in een volkmatiger vorm bestaen hebben. Een ongeleende vorm en oorsprong schynt ook de voortreffelyke fabel uit het Boek der Regteren aen te toonen; hem echter, die der fabel hare Esopische houding gegeven heeft, mag men stout als haren uitvinder beschouwen. Deze gesteltenis mag men voor de oudst oorspronkelyke houden, want al het vroegere bleef, om deszelfs onmiddelykheid, ongeschreven, en de verandering welke de fabel eene zelfstandige beduidenis gaf, was van zulke uitwerking, dat van den tyd af aen dat de zedekunde de ziel der fabel werd, deze kleine schepping eene stevigheid, duerzaemheid en vastheid in zich vereenigde, die noch tyd noch eenigerlei ontaerding afbreuk kon doen. Het moet derhalve aenstootelyk voorkomen, wanneer Grimm van een verzwakten | |
[pagina 123]
| |
vorm, van verflauwing der Esopische fabel spreekt. En daermede bedoelt hy juist dien strengen innerlyken zamenhang, die doordringende en verbindende leer; dat noemt hy de fabel naer de Epimythien voorsnyden; de kortheid noemt hy den dood der fabel, waerin Lessing hare ziel stelde; in dezen zin verwerpt hy de Lokmansche fabelen; in dezen zin wil hy de Esopische niet als toppunt beschouwd hebben; in dezen zin veroordeelt hy Lessing's fabelen, als of zy den grondslag der eenvoudigheid verloren hadden, dewyl de handeling zyner dieren niet op zich zelve, maer alleen door de spannende verwachting op de zedeleer belang inboezemen. Of dat oordeel billyk zy, of Lessing's fabelen een spannend verlangen naer de zedeleer veroorzaken of die doen verwachten, dewyl wy aen niets anders gewoon zyn; of het gebrek aen naïveteit niet een noodzakelyk geleide van alle nieuwe poëzy zy, die overal door de gedachte beheerschts wordt; of het puntdichtige in Lessing's fabelen, dat Grimm schynt te bedoelen, niet eene eigenschap van Lessing zy, die wyders aen zyne grondstelselen over de fabelen geen nadeel doet, dit alles laten wy onaengeroerd. Een ding is zeker, dat het geheele westen Esopus, en gansch het oosten Lokman, als de eerste meesters der fabel en hunne fabels als voorbeelden beschouwd hebben. Zeker is het dat die verwydering van het kortbondige en overgang tot de epischverhalende wydluftigheid in de Alexandrynsch-roomsche wereld en in de middeleeuwen, van Phaedrus tot Lafontaine, Lamotte, Richer en de duitschers der vorige eeuw, als eene verbastering, - ja, door den beroemdsten dezer vertellers zelfs als eene verbastering is aengemerkt geworden, en er bestaet vast geene bevoegde stem, die Lessing's terugtreden tot de oude eenvoudigheid niet eene wederkeering tot het classische en echte zou hebben genoemd. | |
[pagina 124]
| |
Tegen zulke, sedert duizende jaren vaststaende beschouwing op te komen, strydt met alle historische mogelykheid. Dergelyke beschouwing, indien zy doling mogt zyn, moest eene doling wezen die op de waerheid berust, en kan alzoo slechts doling schynen, maer niet zyn. De strenge en drooge, korte en spaerzame voordragt is overal een kenmerk der oorspronkelykheid en oudheid der poëtische vormen. De oorspronkelykheid der fabel als dichtsoort is echter even zoo natuerlyk als bewysbaer. De dieren-poëzy weêrkaetst niet, als het Epos, het reine beeld eener bloote beschouwing. Tot deze hoogere en zuiverste soort der dichtkunst behooren grootsche en edele onderwerpen, uit eene wereld van helden en Goden. Zy geeft het allegorische beeld eene abstractie, en past zich toe op wezenlyke betrekkingen, die door de vrye inkleeding eerst den poëtischen adel bekomen. Deze dichtsoort, in huis en vaderland opgegroeyd, ontspruit uit gezellige noodwendigheid; zy moest in haren aenvang de betrekking van mensch tot mensch, de zedelyke betrekking tusschen wezens van gelyke hoedanigheid, schilderen, en in haren voortgang op de betrekking van stand tot stand, namelyk de staetkundige betrekking tusschen wezens van ongelyke gesteldheid, komen; een voortgang die by de menschelyke ontwikkeling natuerlyk is. Gene schildert de fabel; het is eene betrekking die tegenover den loop der wereld, slechts in theorie, verschynt, even als ze de fabel daerstelt; de andere betrekking echter is eene dadelyke, wiens daerstelling noodzakelyk den epischen vorm aenneemt. De fabel moet daerom by haer ontstaen zelfstandig, en leerdichterlyk verondersteld worden, als de aenvang eener lagere kunst, eener huislyke dichtsoort, die zich in het Dieren-Epos in vryer levendigheid ontwikkelt. De tyden der eerste ontkiemende deelneming des geringen volks | |
[pagina 125]
| |
in de poëzy, de tyden der heerschende Didactiek hebben dus ook altoos de Esopische fabel gezocht, en in Duitschland is dit niet alleen in de XIIIe eeuw zichtbaer, wanneer de zelve, na dat zy reeds lang, volgens hare stoffe, in het Dieren-Epos was gedrongen, nu ook haren vorm, volgens eigene zelfstandige ontwikkeling, aennam, en dit wel hoofdzakelyk, naer de eerste sporen te oordeelen, sedert den Welschen gast, juist dat boek, dat de afscheiding der hoogere ridder-poëzy kenmerkt; maer veel duidelyker vertoonde het zich nog in de XVIIIe eeuw, wanneer de fabel in het engste verband met het leerdicht stond, en zelfs in een tyd van letterkundige veelzydigheid, die zich slechts een verward denkbeeld vormde van de noodzakelykheid om tot oude zuiverheid en eenvoud terug te keeren, zich deed gelden, alle voortbrengende verstanden, alle theoristen bezig hield, en het eerst onder alle dichtsoorten de oude classische eenvoudigheid bereikte. In de grootste verwarring eener onkiemende doch van het vreemde overstroomende letterkunde, heft zich de Esopische fabel uit de ergste ontaerding tot hare ware onopgesmukte reinheid weder op, en voor aleer zy deze van Lessing bekwam, was er in Duitschland geenerlei uitzicht tot eenige welkdanige classische dichtoefening. Zoo zeer werd de oude innerlyke kracht der fabel proefhoudend bevonden, dat zy onder eene menigte van toen ontstaende dichtoefeningen als de eenige verdienstelyke voorkomt, en in Breitingers theorie de volmaekste dichtsoort genoemd wordt. Als eene volkomene schepping, als eene uitvinding heeft de fabel van ouds de grootste vernuften bekoord; het meest echter denzulken welke in de poëzy geen verstandelyk grondbeginsel wilden, missen; de grootste dichters, als Göthe en Schiller, heeft zy als gedicht koel gelaten, en by Göthe slechts als historisch verschynsel belang verwekt; want alleen zulke | |
[pagina 126]
| |
tyden, als welke de dichtkunst tot eene verstandszaek maekten, hebben van ouds de fabel begunstigd. Ware het Epische in de fabel haer oorspronkelyke aerd, dan zou dit juist het tegenovergestelde hebben moeten zyn; het Epos heeft met zulke tyden nooyt bevriend geweest. Daerom kan men niet zeggen dat het leerzame en verstandige in de fabel latere toegift of teeken van ontaerding zy. Laet ook Göthe, van zyn dichterlyk genie bewust, den homerischen overvloed niet kunnen dulden, hoe zouden de groote vernuften, die ooyt fabelen verzonnen of dichtten, opschreeuwen by het hooren dat dit al mislukte poogingen geweest zyn! Gaerne zouden zy toegeven dat hunne voortbrengselen zoo verre van Esopus afwyken als zy, dichters, van de natuer, van de eenvoud des levens, van de kunst der waerneming, van de scherpzinnigheid der ouden in het algemeen afweken; en zy zouden bekennen hem des te meer naby te komen, naermate zy tot dit alles naderden. Doch verder zou hunne toegevenheid of hunne verontschuldiging niet gaen. Maer nu de andere zyde! Aen deze beschouwing van Grimm, zy moge dan gegrond of ongegrond zyn, hebben wy de schoonste ontdekking te danken, die over het gansche Dieren-Epos het beste licht verspreidt, en te gelyk onzer vaderlandsche dichtkunst de kern van die verdienstelyke dichtsoort eigen maekt. Er bestond in Duitschland, wie weet van welke tyden reeds, een tak der Dieren-Sage, die ons, of het noorden in 't algemeen, geheel eigen, en van de Esopische en alle andere fabels gansch onafhankelyk is. Dezen tak zou men Dieren-sprookje kunnen noemen; hy treedt niet alleen in ons grooter, door vermenging van oude fabelen vervalschte Epos op; maer tevens in de byzondere onafhankelyk gebleven sprookjes. De door Grimm medegedeelde Esthnische en Serbische fabelen, welke het verschil der noordsche Dieren- | |
[pagina 127]
| |
Sage ten aenzien der Esopische fabel bevestigen, zyn hier van onschatbare waerde. De innige beteekenis der namen van de hoofdhelden in het Duitsche Dieren-Epos voert het bestaen dier vertellingen tot vroege tyden terugGa naar voetnoot1, waerin nog aen geen romeinschen invloed te denken is; het gansche zamenstel dezer gedichten draegt alle teekenen van uitvindende ruwheid, zinryke eenvoud, natuergetrouwe waerneming. Er is daer nog eene toegift van woestheid in te ontdekken, waervan Romeinen en Grieken afkeerig zouden geweest zyn. De door Grimm aengewezen stukkenGa naar voetnoot2, welke over het algemeen geen spoor van Esopische fabel in zich dragen, zyn louter zulke sprookjes. Het zou eene groote kunst zyn, er eenige leering uit te trekken; hun doel bestaet in hun-zelven, zy willen door onderwerp en voordragt werken. Alle vereischten, die Grimm voor den oorspronkelyken vorm der Esopische fabel verlangt, vereenigen zy, en hebben die epische breedvoerigheid, welke alle middeleeuwen gezocht en ook op deze fabelen-zelven hebben overgedragen; maer zy zyn aen de karakteristiek der fabel even zoo tegenstrydig, als deze laetste de karakteristiek der sprookjes wederstreeft. Een algemeene band omstrengelt beiden; waer de fabelen in de middeleeuwen by het Dieren-Epos, het dieren-sprookje, de kwinkslagen, de fabliaux der dieren ingang vonden, moesten zy gewigtige veranderingen ondergaen om er zich natuerlyk te laten inmengen; en, zoo als wy hierboven reeds aenduidden, is het voortreffelykste stuk onder onze Dieren-Epen, namelyk het oud-nederlandsche uit de XIIe eeuw, hoofdzakelyk daerdoor zoo éénig, om dat het de Esopische fabel geheel uitsluit, en de latere voortzetting van dit gedicht verraedt | |
[pagina 128]
| |
zich door niets meer, valt door niets meer in het oog dan door de inlassching van zulke fabelen, en (hetgeen daermede noodzakelyk verbonden was) door eene duidelykere betrekking tot het zedelyke, aen het geheel toegedacht. Wanneer echter Grimm ook zekere deelen der duitsche epen, die gelykenis met de Esopische fabelen verraden, niet van deze wil afgeleid hebben, - wanneer hy daerom in de aenneming eener vroegere verplanting van grieksche fabels in de tyden des verkeers van de Gothen en andere duitsche volkeren in het Byzantynsche ryk zoo vele zwarigheden vindt; - wanneer hy, terwyl menige schoone trek uit de Esopische fabelen in zulke ontleeningen werd ontkleurd, deze niet als ontleeningen wil laten gelden, als of de middeleeuwen niet in alles wat zy van de oudheid overnamen het schoone uitgewischt hadden; - wanneer hy daerom in alle dergelyke stukken, die in den Griekschen fabulist en in het duitsche Epos zich slechts in 't algemeen voordoen en geene latere duidelyker ontleening verraden, eene aloude gemeenschap, eene verwantschap der Sage aenneemt, die zich op een aloude verbinding van den Indischen en Duitschen stam grondt; dan is het moeyelyk hem te volgen. Daergelaten dat alles er tegen aendruischt, wanneer men twee aen Ganges en Schelde overeenstemmende Sagen, en daerby nog zulke algemeen gelykende dingen als in de Hitopadesa den in eene kuip met blauwe verwe gevallen schakal, en, in den franschen Renart, den geelgeverwden vos, tot eene oorspronkelyke sage wil terugbrengen, zoo gaet men van vooronderstellingen uit, die met de geschiedenis strydig zyn. De waernemingen over volkspoëzy, hoe nieuw, nauwkeurig, en voor echt erkend zy ook mogen zyn, steunen ligt op overdrevenheid of valsche toepassing. Juist zoo is het hier. Onze duitsche navorschers hebben een nieuw taelonderzoek helpen grondvesten; | |
[pagina 129]
| |
overal putte dit de verwantschap der duitsche en classische spraken uit eene diepere bronwel, dan die der ontleening van de middeleeuwen. Dat was natuerlyk; want talen kan men wel op het onkennelykste veranderen; doch nimmer ten volle afleggen. Maer sagen! gedichten! de kruistogten hebben vast elke herinnering aen den tyd der Ottos, wanneer de grieksche en latynsche letterkunden in Duitschland bloeyden, verdelgd; de volksverhuizing heeft in het vaderland gezamelyk al de herinneringen, welke het bezat, vernietigd; herinneringen aen groote daden en gevechten der natien tegen vyanden die vryheid en al in gevaer stelden; en door deze afschuwelyke verwoestingen van het oude, en vooral door wie weet hoe veel duizende jaren na de verhuizingen uit het oosten en de verplaetsingen in het noorden, is de fabel van den blauw-en geelgeverwden vos bewaerd gebleven! wonder genoeg dat in de tael zoo veel ouds voortduerde; in de veranderlyke sage kunnen wy dit niet aennemen. En zelfs in de tael schynt het my toe, als of men te weinig had gade geslagen dat een gelyke zin van opmerking by gelyke onderwerpen, dezelfde uitdrukkingen voor den innerlyken indruk onafhankelyk heeft kunnen vinden en dikwyls gevonden heeft. Indien men van zulke beweeringen van aloude gemeenschap by elke overeenkomst in de geschiedenis wilde uitgaen, zou er geene wet van inwendige ontwikkeling zyn, geen volk, geen mensch zou eenen stap kunnen doen zonder iets na te bootsen. Het is dezelfde gedachte als of men aennam dat gelyke plantgestalten op de Alpen en Cordilleres van vogelen zouden voortkomen, die onverteerbaer zaed droegen; deze gedachte zelve ware onverteerbaer. Maer wat de verscheidenheid van het duitsche dieren-sprookje en de oostersche dieren-fabel alsmede hunne | |
[pagina 130]
| |
wederzydsche verwydering bepaelt, is de bodem op welken zy gewassen zyn. Het oosten, dat in de oudheid, met uitzondering van Joden en Perzen, in het geheel geene of eene zeer deerniswaerde en magere sage en geschiedenis had, die niets van handeling en vrye beweging wist, nam in de Dieren-Sage, gelyk in alles, het algemeenste op, en gebruikte het spoedig tot een doel, en dit doel deed zich vanzelve voor. De wyze, op welke de dieren in de fabelen verschenen, vereischte eene veel geringer vertrouwdheid van de menschen met de dieren; dan, tot eene zoo nauwkeurige, dikwyls op de natuerlyke geschiedenis gegronde kennis der dieren, zoo als zy in het Duitsche-Sprookje zichtbaer is, tot zulk eene waerneming der heimelykheid van de Dieren-Wereld, behoorde een geheel ander slach van menschen. De geheele oudheid kent geene vreugde over de natuer, en vreugde over de natuer is de grondslag dier gedichten. De vroegere oudheid kent slechts natuerwonderen; maer noch natuergeschiedenis noch betrachting derzelve. De oudheid kent, over het algemeen, noch de wyze van jagen, noch de liefde tot de jagt, die, al de middeleeuwen door, dikwyls tot onzin steeg. Er is eene stoute uitspraek, die Grimm waegde, maer ieder niet gereedelyk instemde, dat er een oude woudgeur uit het duitsche Dieren-Gedicht waeyt. Dit is nogtans eene uitspraek, wier waerheid ieder voelen zal, die dit eenvoudige gedicht met onbedorven gemoed leest, die zucht tot het natuerlyke en vrye leven gevoelt. Nu beproeve men de fynste zin om te ontdekken of iets van dezen wasem in de Esopische fabel ligt. Geen spoor! Maer is zy daerom jonger, onreiner? Neen! er straelt integendeel, ook daer waer menschen niet nevens dieren in de fabel optreden, maer uit hoofde der Epimythien zelve, eene kinderlykheid, eene verhouding tus- | |
[pagina 131]
| |
schen dier en mensch door, welke de duitsche Dieren-Sage niet meer bereikt, waerin reeds eene grootere kloof tusschen de beide wezens ligt, en het eigenlyk geheel onsmakelyk en dikwyls walgelyk wordt, wanneer in den franschen tak de mensch, ja slechts de boer, menigmael en meest tot zyn nadeel, met het dier in aenraking komt. Ten aenzien der fabels is de mensch als een leerjongen, en zoo zyn de fabels nog altyd in gebruik by de leerjongens. In het duitsche Epos echter is het zichtbaer dat de mensch tot het dier afdaelt, terwyl men in de latynsche stukken den schryvenden priester ontwaert, die er vermaek in stelt zyne monniksche sofistery aen den wolf te leenen; in den franschen Renart is de menschengëaerdheid der dieren nog steeds zeer duidelyk, en er werd een kunstig terugtreden tot het eenvoudig, zelfs in dit Epos, even als later in de fabel, vereischt, om weder tot dat punt te geraken, waerby, gelyk in Reinaert, de dierenwereld zuiverder en niet verhinderd door ten onpasse ontleende hoogere bekwaemheden, gesteltenissen en eigenschappen, te voorschyn komt. Deze gang bepaelt reeds de waerde der onderscheidene latynsche, fransche en duitsche Epen; in dezelfde verhouding staen zy nader of verder van de jeugd, die men altoos by dergelyke volksgedichten het eerst moet hooren, dewyl zy steeds reiner gevoelt dan wy, meer bejaerden, die by de beoordeeling van een kunstgewrocht voor duizend bykomstige betrekkingen al te dikwyls het middelpunt over het hoofd zien. Waerom zich nu het duitsche sprookje, ondanks al dit verschil, met de Esopische fabel zoo zeer versmolt, lag eenvoudig daer in, dat deze fabel den middeleeuwen werd aengebragt in eene gestalte, welke reeds eenigzins van de vorige al te strenge innerlyke zelfstandigheid was afgeweken, en reeds veel meer de vertelling tot hoofdzaek had gemaekt; ook kon zy al- | |
[pagina 132]
| |
leenlyk onder velerlei veranderingen benuttigd worden. De vreugde over de natuer, welke den nieuweren tyd in tegenstelling der oudheid, eigen is, die in de vroegste gedichten van de middeleeuwen doorstraelt, en waerin overigens de oudheid by haer uitsterven zich met de germanische natuer samentrof, deze natuervreugd by het waernemen van dier- en plantenleven is de ziel der hier bedoelde dichtoefening. De oudheid kende in al hare dichtsoorten, even als in hare plastische kunst, slechts de betrekking tot helden en Goden: haer blik was steeds hooger gerigt. De lage sfeer der fabel liet de oude wereld aen slaven en vreemdelingen over (Esopus en Lokman, in de Sage): Socrates neemt het eerst genoegen zich met haer bezig te houden, hy, die de Grieken het eerst leerde op geringeren dan huns gelyken neder te zien, die de denkbeelden van de gelykheid der menschen het eerst voordroeg, denkbeelden welke zich allengskens uitbreidden, en, door het christendom geholpen, by de Germanen in vruchtbaren grond weder ontkiemden. By wyze van uitzondering kon er in Griekenland eene Batra-chomyomachie (muis-en kikvorsch-kryg) ontstaen, want wat schiep dit volk al niet! maer eigenlyk wortelvatten, en tot eene ongemeen ryke ontwikkeling geraken, kon de Dieren-Sage slechts daer, waer eene onverdelgbare neiging tot het stille leven en de natuervreugde, en zin tot de kleinere menschelyke betrekkingen heerschte. Dit geldt in ieder opzicht Vlaenderen; in het algemeen geheel Duitschland. Hier moge het Dieren-Epos ontvangen zyn, in Vlaenderen werd het opgevoed, in de wereld gezonden en dus waerschynlyk ook geboren. De Nederlanden hebben, vroeger dan andere landen, de lagere schilderkunst aengekleefd door het maken van landschapen veetafereelen; zy beoefenden ook de lagere poëzy; en | |
[pagina 133]
| |
men moet slechts het verhael van den vervolgden wolf of beer, of dat van de kat en den priester, lezen, om de volmaekste en echtste nederlandsche schildery zich voor te stellen. Het zuiden van Europa heeft den hooger opzienden ouden geest weinig, of eerst laet, afgelegd. Uit dien hoofde verschenen eerst laet poëtische fabels in het zuiden, niet in dezen innigen geest en ernst geschreven, maer luimig als de Batrachomyomachie, uit welke zy voortsproten (Gatomachie en dergelyken). Overal verder staet deze soort van schilder- en dichtkunst gelyk met republikeinsche, of laet ik liever zeggen, met burgerlyke gezindheid, met achting tot de lagere volksklassen, met vryheidszucht en tyrannenhaet; daerom vond zy allerwege slechts ingang waer deze heerschten. Dit is juist het scheidingspunt der uitwerkingskracht van de Reinaertsfabel en tevens dat der uitwerking van de hervorming. Er zal voorzeker geen verschil gevonden worden tusschen het lot des gedichts en dat der hervorming in eenige landen. Men geve, by voorbeeld, slechts acht op de groote poogingen die voor deze soort van poëzy en voor de hervorming, gedurende eeuwen, in Frankryk zyn bewerkstelligd, en hoe men beide verliet en de vruchten daervan verwaerloosde, terwyl in Duitschland het een en andere zich gedurig als nieuw voordeed en ontwikkelde. Dus voert de geschiedenis hier weder eigene uitkomsten aen, die even zoo eenvoudig als verrassend zyn. Wat GrimmGa naar voetnoot1 over de plaetselyke perken van het Dieren-Epos opmerkt, treft daerentegen, zoo men zien zal, niet het echte doel, en is over het algemeen onzeker. Den geschiedenisschryver is het echter, voor alles, pligt, in de neigingen en denkbeelden der natien de keus der onderwerpen van hare verstandelyke werk- | |
[pagina 134]
| |
zaemheid te zoeken, dezelve uit elkander op te helderen, vervolgens hare uitwerksels na te sporen en in alles den samenhang en de noodzakelykheid aen te wyzen. Was ooyt het Dieren-Epos op dezen grond van populariteit gevestigd, zoo was het natuerlyk in tyden, waerin het onderscheid der standen nog weinig merkbaer, en dus algemeen eigendom was. In zulke tyden mogt de vertelling door en voor zich, sprookje of fabel, den aenhoorder of lezer behagen en kon de lust voor het raedselachtig bedryf der dieren zich enkelyk by de stoffe vergenoegen. Maer zoodra de standen zich bepaeldelyker afscheidden, zoodra het monnikswezen begon op te ryzen, en vooral zoodra dit begon te verbasteren, zoodra men een streng godvruchtig leven de overhand zag nemen, waervan de onnatuerlykheid door het gezond verstand des volks moest beseft worden, zoodra men in een onzinnig verminken der menschelyke natuer heiligheid en zaligheid steldeGa naar voetnoot1, zoodra men deugden predikte, die men nu eerst schiep, en juist zulke deugden verzuimde of beschimpte welke de menschelyke samenleving sedert aloude tyden als wetten erkende, en zonder welker instandhouding het bestaen der samenleving zelfs eene onmogelykheid ware, hoe kon het dan anders uitvallen dan dat deze Dieren-Poëzy, die van ouds op de stoffelyke zyde van den mensch, door welke hy de nature en hare schepselen nader staet, vastkleefde, die zich steeds aen de gewoone bedryvigheid hield, en allengs meer oorzaken vinden moest om zich by deze enger aen te sluiten, hoe hooger de priester- en ridderwereld zich in een ideael en luchtig droomen en bedryven verloor, by welke alle vaste grond wegzonk. Hoe kon het anders uitvallen dan dat deze poëzy, ook zonder het te willen, | |
[pagina 135]
| |
staetkundig, zedelyk en esthetisch eene tegenkanting tegen de hoogere standen, hunne werking en hunne poëzy begon te vormen? Dat zy het heilige en verhevene parodieerde, het gemeene en den dagelykschen wereldloop ironisch in een helder daglicht stelde, hier en daer de overdrevenheid van het ideale bespotte, en het smadelyke door de satyre vervolgde? Was er ook geen doelwit, geene bewustheid van dit soort by sommige dichters, zoo bragt de stoffe zulke verhouding met zich; ieder beter volksboek in Duitschland vertoonde allegorisch de gesteltenis of de wederwaerdigheden van eenen stand, van eene helling, van eene eigenschap des tyds, zonder dat eenig spoor van opzettelykheid daerby is op te merken. Het is juist dat wat aen de stoffe een waren volkszin geeft, en het valt in het oog dat zulk een onderwerp uit de algemeenheid geput wordt. Of nu echter deze voorstelling in den behandelenden dichter al of niet met bewustheid zou getroffen worden, hing natuerlyk van zyne individualiteit en tevens van den tyd af, waerin hy leefde, en van het volk waertoe hy behoorde. Hier moet men zich allezins wachten van te ver te gaen; men moet zich wachten van eene voorbereide en opzettelyke allegorie te zoeken; maer, langs den anderen kant, moet men ook het allegorische, dat deze dichtsoort, volgens haren aerd en oorsprong, in zich draegt, niet miskennen, en wyders niet willen loochenen dat enkele bearbeiders der sage zich de verhouding van dezen tak der poëzy, en van haer wezen, met het leven meer of min duidelyk voorgesteld en daervan eenige nuttige toepassingen gemaekt hebben, waertoe de zedeleer der Esopische fabelen hen van zelf leiden moest. Loochent men dat, om aen verwarde denkbeelden over volkspoëzy gehecht te blyven, zoo verzet men zich tegen het schoonste voorregt van den menschelyken geest; en zy, die ook in het geschied- | |
[pagina 136]
| |
kundige Epos iedere belangryke inwerking van een lateren kunstdichter willen betwisten, zouden in de geschiedenis der Dieren-Sage en in den vlaemschen Reinaert zich kunnen laten te regt wyzen, dewyl dit gedicht by de zuiverste bewaring van den volkszin, niet in het voortbrengen, maer in het vatten van den grondvorm, eene werkdadigheid des dichters aen den dag legt, die byna voor oorspronkelyke schepping gelden kan. Het valt in 't oog dat, in den ganschen kring dezer dichtsoorten, de wolf in ouderen tyd de hoofdrol speelt, en eerst later door den vos verdrongen wordt, die in de ouder gedichten ten deele eene slechte rol, soms die van een bevoordeelden speelt. Indien het ook niet uitdrukkelyk gezegd ware, zoo zou het toch uit geheel de aenvankelyke speelrolle des wolfs, waerin hy meer voor zichzelven handelt, en slechts by gelegenheid met den vos, gelyk met ieder ander dier, in aenraking komt, en tevens uit zyne eerst later scherper voorkomende houding omtrent den vos, en uit het optreden dezes laetsten, hetwelk in den Reinaert en deszelfs vervolg steeds bepaelder wordt, niet te miskennen zyn, dat hier, als by eene toevallige verpersoonlyking, de geestelykheid, de groote gewapende ridderschap en de latere ridderlyke hoflieden en regtsgeleerden verschynen, zoo als dan ook uitdrukkelyk de wolf vooreerst altoos als monnik, vervolgens als groot leenman, en de vos eindelyk als kanselier optreedt. Om echter niet mis verstaen te worden verklaer ik niet te denken dat al deze betrekkingen oorspronkelyk in de Dieren-Sage gelegen waren; maer de eerste voorstelling van een dieren-staet kon toch niet anders dan het beeld van een wezenlyken staet zyn; en zoo kan het wel waer zyn wat Grimm, uit andere oorzaken en tevens volgens een uitdrukkelyke getuigenisGa naar voetnoot1 beweert, dat | |
[pagina 137]
| |
toen er nog, volgens inlandsche regten, koningen bestonden, de beer het ryk der dieren beheerschte, en dat eerst na het invoeren van het bybelsche koningschap van Karel-den-Grooten, de hebzuchtige, gramstoorige, veranderlyke en in erkende majesteit onwerkzame leeuwden troon innam, daer hy nu onder alle betrekkingen de zoo even gemelde koningen van het ernstige epos vertoont. Zoodra zich de sage verder uitbreidde, zoodra men schimpwoorden uit de namen en naer de eigenschappen der dieren vormde, zoodra men gebeurtenissen in de sage met het werkelyk leven vergeleek, zoo als geschiedde, was het natuerlyk dat men ook trekken uit het werkelyke leven in de sage weder invoerde, en haer welgekend afbeeldsel in het gedicht steeds meer ophelderde, verfrischte en bepaeldelyker afteekende. Zoo doet Willems bemerken dat men by de inwendige beroerten van Vlaenderen in de XIIe eeuw, onder de partynamen van Blauw-voeters (een naem dien de vos nog in het noorden draegt) en van Isengrimmen de standen der boeren en van den adel verstond. Daer wyders deze sagen, van den beginne af, in handen der geestelyken geraekten, die de latynsche fabelen hadden gelezen, die geleerd, beschaefd, en met de oude dichters en auteurs bekend waren, zoo bekwamen zy daerdoor eene houding, waerin het dwaes ware de sloffe voor de hoofdzaek te willen doen gelden, welke stoffe, in tegendeel, reeds doorgaens het misbruik aentoont en tot een hekeldicht tegen den monniksstand overgaet. Deze stellingen worden klaerblykelyk bevestigd door de EcbasisGa naar voetnoot1 onlangs door J. Grimm uitgegeven, gedicht van een lotharingischen schryver, dat, indien het wezenlyk, zoo als de uitgever denkt, tot de Xe eeuw behoort, het oudste gedenkstuk der Dieren-Poëzy mag | |
[pagina 138]
| |
heeten. Het behandelt de (Esopische) vertelling van den vos-geneesheer, die den leeuw door de huid des wolfs redt, oorzaek der vyandschap tusschen wolf en vos; de hoofdzaek echter is voor den geestelyken dichter de gebrekkig uitgevondene vermomming, waerdoor hy waerschynlyk zyne eigene vlugt uit het klooster, onder de fabel van een kalf dat den stal ontloopt, ‘per tropologiam,’ vertelt. Den wolf (Grimm denkt uit hoofde van diens ouderdom en gryzen kop, of om dat hy veeltyds verkleed of met een schaepsvacht omloopt) als monnik voor te stellen, behoort, zoo het schynt, reeds tot de oudste tyden. Bereids in deze Ecbasis komt hy in die gedaente voor, en in den LupariusGa naar voetnoot1, die in de XIe eeuw werd opgesteld, wordt hem de kruin geschoren. Het is mogelyk dat deze voorstelling in den beginne onder de geestelyken zelve zonder arg verpleegd werd; maer daertoe behoort reeds een geheel eigene tyd. Zulk een tyd kan vóór Gregorius den VIIe bestaen hebben, zulk een tyd was het ook in de latere middeleeuwen, tot welke Grimm de steenen beelden brengt, in de hoofdkerk van Straetsburg zich bevindende, die eene uitvaert en een lykstoet voor den schyndooden vos verbeelden; een tyd die de dolste en uitgelatenste schimp en bespotting of parodieering van het heilige veroorloofde. In de dagen van den kamp tusschen wereldlyke en geestelyke magt zou iets dergelyks moeyelyk te vinden geweest zyn. Wanneer dus, by voorbeeld in den Byzantynschen kruisboog der Freiburgsche domkerk (hel oudste gedeelte dezes tempels dat in de eerste helft der XIIe eeuw gebouwd werd) twee mael een wolf in het monniksgewaed is afgebeeld, als wordende door een monnik (voor zoo veel uit de ruwe beelden is op te maken) in het lezen onderwezen, en hy | |
[pagina 139]
| |
daerby naer eenen achterstaenden ram ziet of dien aengrypt, zoo moeten deze beelden niet als een nader bewys van de verdraegzaemheid der geestelykheid worden beschouwd, dewyl de bisschoppelyke kerkbesturen doorgaens geene redenen hadden om de monniken te verschoonen. De wolf treedt nogtans altoos als monnik in de latynsche gedichten op. Of er in het brokstuk Isengrimus, door Grimm voor de eerste mael uitgegeven, en dat een bron van den Reinardus van Mone schynt te zyn, en misschien wel den omvang van dit laetste gedicht kan hebben gehad, eene gelyksoortige satyrieke scherpte als in den Reinardus voorkwam, laet zich niet zeggen, zoolang men het geheele stuk niet bezit. Het is inmiddels twyfelachtig, dewyl GrimmGa naar voetnoot1 te regt bemerkt, dat de guerheid en uitvoerigheid der hekelachtige uitvallen in den Reinardus op rekening des monnikschen dichters moeten worden gesteld. Grimm brengt den Isengrimus, volgens scherpzinnige nasporingen, tot het eerste tiental jaren der XIIe eeuw. De vervaerdiger schynt even als die van den Reinardus een geestelyke geweest te zyn, de eerste uit het zuidelyke, de laetste uit het noordelyke Vlaenderen. De Isengrimus vervat niets wat ook niet in den Reinardus voorkomt; doch alles met veel meer beknoptheid. Het eerste geval, dat in den Isengrimus slechts 528 versen telt, is in den Renardus tot 1200 versen aengegroeyd. Hoe weinig eenvoudig reeds de tael in den Isengrim voorkome, hoe breedsprakig, hoe vol van monnikswysheid die zy, zoo is toch hier de gang der vertelling meer hoofdzaek dan daer, en enkele trekken munten boven de behandeling des Reinardus uit, by voorbeeld de versen 53, enz., die den polsvoelenden arts zeer voortreffelyk schilderen. Daerentegen is de Reinardus in Mones uitgave, te | |
[pagina 140]
| |
midden der XIIe eeuw, even als Isengrimus, in latynsche elegische versen geschreven, een regt ondragelyk gedicht. De titel is willekeurig: het stuk zou ook Isengrimus moeten heeten, want deze is het middelpunt des inhouds. Overal verschynt hy als abt, overal in de hongerige behoeftigheid eens bedelmonniks, in monniksche domheid, onwetendheid en vratigheidGa naar voetnoot1. De fabel, de vertelling wordt geheel en al bykomstig; overal poogt de geestelyke vervaerdigerGa naar voetnoot2 de oudere bronwel, waernaer hy op eenige plaetsen verwystGa naar voetnoot3, te benuttigen, om uit te vallen tegen de hebzucht der geestelykheid, de ordens, de synoden, het bedorven kloosterleven, tegen Rome, deszelfs geestelyke oppermagt (Praecipue sidus celebrant, ope cujus, ubi omnes defuerunt testes, est data Roma Petro) en geldgierigheidGa naar voetnoot4. ‘Een bittere spot, zegt Grimm, slaet op het verval der geestelykheid, en noch het opperhoofd der kerke (persoonlyk wordt Eugenius III in zyne betrekkingen tot Koenraed en Rogier vyandlyk aengevatGa naar voetnoot5) noch andere doorluchtige bisschoppen, zelfs niet de man, wiens roem destyds door geheel Europa klonk, de heilige Bernardus, werden verschoond.’ Wyders vermeent Grimm dat de bytende, aen de stoffe der fabel vreemde, Satyre de lange onderdrukking en zeldzaemheid des werks heeft veroorzaekt. My dunkt dat de geleerde priesterlyke bewerking en de tael zelve dit even zoowel kunnen te weeg gebragt hebben. Byzondere inzichten (meent Grimm verder), nauwe betrekkin- | |
[pagina 141]
| |
gen van zyn stift met de naburige gestichten en met Rome kunnen hem den mond ook geopend hebben. ‘In dezen tyd had zich reeds herhaelde malen onder wereldlyken en geestelyken een aenhang tegen den pauselyken stoel gevormd, die zich soms met koningen verbond, soms geheel zelfstandig optrad. De dichter was geen goddelooze spotter, maer een man die vrome geestelyken eerbiedigde, zoo als blykt uit zyne lofspraek op Walther (abt van Egmond) en op Boudewyn (van Lisborn), wier vriend en vertrouwde hy voorgeeft te zyn. Zulks getuigt almede van zynen geestelyken stand. En houdt men hem voor Benedictyner naer den ouden regel (de abten, welke hy pryst, zyn Benedictyners), wien de magtig toenemende nieuwigheid der Cisterniënsers aenstootelyk was, zoo wordt zyne hevigheid tegen derzelver hoofd, den heiligen Bernardus, en den kruistogt, door dezen gepredikt, veel meer begrypelyk.’ Wanneer men ook in de hoofdpunten van zyne meer algemeene satyre met den dichter overeenstemt, wanneer men zyne al te groote wrangheid, en den tyd waerin hy leefde, wil ten goede houden, wanneer men zyne persoonlyke hekelingen en loftuitingen van alle ingevingen der partyzucht vryspreekt, dan nog blyft er by hem een leelyk karakter doorstralen. Zyn spot is dikwyls schaemteloos, zoo als die zelfs in de middeleeuwen maer zelden wordt aengetroffen; de scherts met de heiligen moge voor populair doorgaen, en ook de aenvallen tegen de kruistogten niet kwalyk aengewend zyn; de ironie toch gaet wat te ver, by voorbeeld wanneer de apostelen voor onnoozel uitgekreten worden om dat zy de grondstellingen eener ydele preek (p. 190) niet deelden; nergens heerscht maet of verschooning; in het afmalen van obscene dingen gaet hy, indien mogelyk, nog verder dan de fransche dichters, en schynt vuilaerdige geestigheden te bemin- | |
[pagina 142]
| |
nen. Ik weet niet of het niet nog een trap dieper afzinkt, dat hier alle treken, die door den wolf en den vos begaen worden, uit vraetzucht voortspruiten. (Geheel anders zyn de dryfveeren in den Nederlandschen Reinaert). Men zou schier gelooven dat er in zyne welsprekendheid eene kwaedaerdige vreugde doorschynt wanneer het er op aen komt Isegrim te plagen en te stroopen. Indien scolastieke wysbegeerte, bekendheid met oude dichters, dragelyk latyn, enkele beschryvingen, enz. den dichter maken, dan mag men den vervaerdiger van Reinardus pryzen. Maer dat eindeloos wydluftig gezwets, dat rondtasten naer volzinnen, die zinspreuken en tegenstellingen, die sofistiek, dat woordspelen, die zoutelooze schyngeestigheid, dat herhalen en uitweiden, die bestendige vernietiging van elke goede gedachte door het eeuwige item der verandering, die langwylig uitgerekte redevoeringen, welke als tusschen twaelf ure en middag komen, en iederen voortgang der handeling verhinderen, die regtstreeksche ironie, welke gedurig, tot vermoeyens toe, de ondeugd pryst en verheft, dat alles willen bemagtigen door den ongehoordsten woordstroom over minbeduidende daedzaken, zich met dezelve vergenoegende en het overige over het hoofd ziende, dit is meer dan men zelfs van eenen tydgenoot, van eenen vlaemschen geestelyken, zyne gezonde vyf zinnen bezittende, zoude kunnen verwachten, gezwegen van eenen tydgenoot des uitgevers. Met regt heeft Mone, by de uitgave van den Reinardus, eene oudere bron vermoedt, die meer vertellend en minder welsprekend van aerd moet geweest zyn dan dit werk der XIIe eeuw. Zy vloeyt blykbaer in Isengrimus. Geschiedkundige toespelingen op vroegere gebeurtenissen deden zich daerby op, en Mone heeft met den Reinardus het vermoeden vernieuwd, door | |
[pagina 143]
| |
EccardGa naar voetnoot1 voorlang over de historische betrekkingen der Vossen-Sage uitgedrukt. Deze geschiedkundige beduidenis heeft by J. Grimm en Raynouard wederspraek, by ettelyke duitschers daerentegen, als by Willems en anderen, byval ontmoet. Toespelingen op historische persoonen en gebeurtenissen zyn in de Dieren-Sage altoos als waerschynlyk aengenomen geweest. In de geschiedenisbeschryving echter, waerby het zekere en gewisse gezocht wordt, is het gewaegd bepaelde zinspelingen te onderstellen, voor aleer er beslissende getuigenissen zyn. Doch de waerheidsliefde dwingt my in te stemmen dat ik de historische beduiding van de kern onzer Vossen-Sage genegener geworden ben, sedert ik de beteekenis der allegorie in de poezyën van alle ruwe volkeren nader heb leeren kennen, en in het vernieuwde historische volkslied der XIVe en XVe ja zelfs der XVIIe eeuw de doorgaens beslissende neiging bemerkt heb om geschiedkundige betrekkingen en persoonen in Dieren-allegorien te verkleeden; waerby nog het voorbeeld der Ecbasis komt, die de tropologie uitdrukkelyk bewyst.
Reeds in de XIIe eeuw was er eene hoogduitsche bearbeiding van Reinaert den Vos door Hendrik den GlicheserGa naar voetnoot2 bekend, die wy slechts (gelyk zoo veel anders) door eene omwerking der XIIIe eeuw kennen, welke uit het Koloczaer CodexGa naar voetnoot3 reeds vroeger verscheen, en nu, na eene vergelyking met het Heidelbergsche handschrift, door Grimm weder uitgegeven is, die het beproefde, | |
[pagina 144]
| |
met algemeen behoud van den toon der omwerking, enkele plaetsen des ouden schryvers te herstellen. Deze oudere dichter had weder eene fransche bron voor zich, want ook in Frankryk waren de vertellingen van den vos en den wolfGa naar voetnoot1 ‘reeds in den aenvang der XIIe eeuw zoo verspreid, dat men eenen mensch van een norsch aenzien spotsgewys den naem van Isengrim toekende, en iedereen de zinspeling vatten kon.’ De duitsche Reinhart Fuchs behelst ook, buiten het verhael der oorzaek van de ziekte des leeuws en zyne vergiftiging, niets wat niet reeds in den franschen Renart ergens weder verschynt, en dewyl het er ons niet op aenkomt de enkele verscheidenheden in toon en geest van den Renart en Reinhart uitdrukkelyk te bewyzen, zoo durven wy zeggen dat het hoogduitsche gedicht, by schynbaer grootere tuchtigheid, naïveteit en onberispelykheid, en by meerdere kortheid, in het algemeen den styl van de fransche branches houdt, en met den Renart op éénen rang kan worden gesteld. Gelyk de kleine legenden of Contes dévots, zoo komen weder deze duitsche Reinhart en de fransche branches des Renarts met de fabliaux en boerden in aenraking. Wy willen niet dan met algemeene wenken by deze soort verwylen, die eerst in deburgerlyke tyden der hervorming hare verspreiding en beoefening onder ons vond. Eerst in de XIIIe eeuw schynen dergelyke stukken overvloedig in Duitschland geschreven te zyn; veel (ofschoon in vergelyking van den rykdom der franschen slechts weinig) bestaet daervan in handschriften, en in den Koloczaer Codex, in de Müllersche verzameling, in Lassberg's Liedersaal, in de Altdeutsche Wälder, in Bragur en elders is toereikende stof van dezen aerd gedrukt gewor- | |
[pagina 145]
| |
den. Deze kleine stukken zyn van den verschillendsten inhoud: het zyn tensons (woordenstryden over liefdehandel tusschen twee of meer dichters), allegorien, beknopte novellen of romansonderwerpen, sophistische geschilstukken, trekken van eenvoudigheid, sluwheid, schalkheid en bedrog, sprookjes, liefdegevallen, dikwyls zedelyk aengewend als regels en satyren (in niets zyn zy moedwilliger dan wanneer 't het huwelyk betreft, in niets schelmachtiger dan wanneer het monniken en nonnen geldt, in niets vindingryker dan in obsceniteiten, schoon de kunst om deze regt behagelyk te schetsen ook in Duitschland in Johan von Briberg, Diederik von der Glezze en in menige naemlooze stukken mededingers gevonden hebbe). Gaerne ontsluieren zy de keerzyde der wereld; het nederige burgerlyke leven behandelen zy veel liever dan de hoogere sferen; zelden treedt de Ridderwereld er in op; men blyft in het vaderland, in stad en dorp, in klooster en huis, onder menschen van ons vleesch en bloed; alle engere betrekkingen, alle huiselyke zaken worden er in blootgelegd. Nevens de ontaerding der Ridderromans treffen wy hier ook gezonde waerneming der wezenlyke wereld aen. De verdienste van heldere vertelling en levendige voorstelling deelen deze kleinere gedichten met den Reinhart van Glicheser en de fransche fabliaux van den Renart. Grimm schynt van den franschen Renart een gunstiger dunk te hebben opgevat dan my billyk voorkomt. De verspreiding van denzelven in Frankryk, de uitbreiding, welke de Dieren-Sage aldaer bekwam, is daer allezins belangryker dan ergens elders; de Duitsche en Nederlandsche omwerkingen zien op fransche bronwellen, die thans zelfs niet meer bestaen, en buiten de 42,000 versen, die de door Meon uitgegevene Roman du Renart behelst, heeft de ongedrukte vuilaerdige Renart con- | |
[pagina 146]
| |
trefait uit de XIVe eeuw, in twee handschriften nog voorhanden, een gelyken omvang. Zulk een overvloed heeft zeker niemand tegen te stellen, ofschoon het, wat den overvloed betreft, billyk schynt de bloote navolgingen der latere eeuwen niet mede te tellen. Doch, willen wy alles omvatten wat in Frankryk en in de Duitsche landen uit de verspreiding der sage, hare werking en de vreugde die het volk er uit genoot, te besluiten is, zoo moeten wy in rekening brengen dat in Frankryk alle oude dichtstukken veel beter by elkander bleven, en er daer op verre na zoo veel niet verloren ging dan in Duitschland, waer de dichtoefening eene grooter en gevoeliger afbreuk leed dan elders; dat verder de franschen den Renart geheel vergaten, terwyl in Duitschland het nedersaksich Reineke eene verspreiding ten deel werd welke bewyst dat Duitschlands groote belangen eerst later dan die van Frankryk opdaegden, en dat het zich, zoo als in 't karakter der oorspronkelyke natien ligt, tot eene enkele, maer voortreffelyke, bewerking beperkte, die over het algemeen den ganschen kring afsloot, terwyl de Franschen oppervlakkig en vlugtig, eeuwig naer het nieuwe trachtteden, van 't een tot 't ander fladderden, zoutelooze herhalingen en platte varianten schiepen, en alzoo noch een vast Epos, noch de voleindiging eens romans bereikten. Zoo karakteristiek is deze wyze van beschouwing der Franschen, dat zy ook by de uitgave van Meon zich ontwaren liet, die onze duitsche beoordeelaers zou hebben afgeschrikt: uit twaelf handschriften heeft hy zyne 32 Branches verzameld, en hun een willekeurige orde gegeven, op dat een enkele draed de onderscheidene twygen mogt verbinden, welke uit gansch verschillende tyden, van zeer uiteenloopenden smaek en waerde zyn. Maer, wat was er aen oordeelkundige behandeling en historisch gevolg gelegen als de lezing | |
[pagina 147]
| |
maer gemakkelyk gemaekt was? Inmiddels heeft ook dit alles niet veel om het lyf; want nergens vormde zich de Renart tot een episch aenééngesloten geheel, gelyk dit zelfs eenigermate het geval is met den duitschen Reinhart (hoe onvolmaekt hy moge zyn), behalve iets in den twintigsten tak by Meon, waer een vervolger van Pierre De St-Cloot, dien men voor den oudsten en hoofdbewerker van den Renart houdt, nagenoeg den inhoud van Reinaert, ofschoon met allerlei slechte afwykingen, verhaeltGa naar voetnoot1. Ook deze dichter had almede eene oudere bronGa naar voetnoot2 voor zich, welke, indien zy bewaerd gebleven ware, ons welligt zou leeren dat ze ten haren tyde uit het nederlandsch was overgenomenGa naar voetnoot3. Doch, zoo als gezegd is, ook deze betere branche draegt het karakter der fabliaux, even als al de andere in de drie eerste boekdeelen van Meon. Wanner GrimmGa naar voetnoot4 denkt dat de noordfransche gedichten de mildste aders der Dieren-Sage zyn, mag dit in zekeren zin worden toegegeven, doch noemt hy ze hare zuiverste bronwel, dan gaet hy te ver. Den | |
[pagina 148]
| |
buitendien ouderen Reinaert zou men immer de zuiverste bronwel moeten noemen; daerin heerscht onbezoedeld het echte en blykbare nationale; deze reinheid moge ook, na de verplanting der Sage, op den Gallischen bodem lang bewaerd gebleven zyn, enkele, voorzeker echte Duitsche dierensprookjes zyn zichtbaer in de nog behoudene Branches bewaerd; zy zyn daer echter niet alleen met het stof van Esopische of Avienische fabelen overladen, nemende dikwyls eene leerzame wending aen, maer vertoonen zich nog veel meer in de maniere der fabliaux en contes. Zy konden almede volgens hun innig wezen, toon en kleur, tot de boerden gerekend worden. Wy deden hiervoren opmerken dat eene openbare tegenkanting tegen de ideäliteit en de voorregten des ridderlevens, en tegen de hoogere standen in 't algemeen, zich van zelf in dit volkmatig Dieren-Epos moest veropenbaren, en daeraen moge het wel toe te schryven zyn dat men het in geene der hoofsche dichters vermeld vindt, ten ware by Thomasin, die met de hoofsche avonturen niet veel opheeft. Het is dus zeer natuerlyk dat het ontstaen dezer gedichten naer het nyverige burgerlyke Nederland verwyst, dewyl hun zuiverste toestand (in den Reinaert) nog vóór den bloey der Ridder-Poëzy (in de XIIe eeuw) invalt; - dat men ze in Duitschland gedurende de ridderdichtoefening verwaerloosde, en dat ze in Frankryk hoofdzakelyk eerst na den uitbloey der ridderlyke poëzy, in den toon der boertige grap, behandeld zyn. Zoo stond ook het fabliau, even als de gansche schat der kleinere vertellingen, overal in de middeleeuwen tegenover het ridderlyke leven en deszelfs gemaekte en styve houding. Hier is echter niets opzettelyks; vermits de tegenstelling louter esthetisch blyft. Wat namelyk omkleede tael en daerstelling, uitwerking en levendige bevatting betreft, zoo staet allerwege datgene wat in | |
[pagina 149]
| |
genoemde klasse valt zoo verre boven het hoofsche epos, als de onderwerpen, welke deze tak der lagere kunst zich verkoos, en de wyze waerop men ze afschilderde, de natuer en de wezenlykheid nader kwamen. Die voortreffelykheid deelt de Renart, ten minste in enkele, waerschynlyk uit oudere tyden afstammende takken (want de oudste die wy hebben zyn omgewerkt en uit de XIIIe eeuw) met de fabliaux, dewyl de franschen hier en daer eene erkende snedigheid in het behandelen der heldere, ligte, vrye en wufte vertelling, hebben bewaerd, waertegen Reinaert en Reineke, zoo zy daermede willen wedyveren, andere verdiensten moeten doen gelden. Gevolgelyk kan men beweeren dat ook in deze gedichten, met de duitsche Ridder-Epen vergeleken, eene gelykmatige kunst heerscht; en ook hier blyft de voorgemelde Esthetische tegenstelling als eene eigenschap van het Dieren-Epos zichtbaer. Over het algemeen vinden wy in iederen tak dezer dichtsoort, in welke tael hy ook behandeld zy, tegenover den grootschen styl der kunst in het Ridder-Epos, de kleine, nauwgezette, uitvoerige manier der Nederlanders; tegen het algemeenste, uitgebreidste en onbepaeldste tooneel, op hetwelk men vaste zitplaetsen verwachten zoude, staet hier, waer men alle onbepaeldheid moest laten gelden, dikwyls de meest ingeslotene localiteit, de engste schouwplaets; tegen veel beduidende namen geheel afgezonderde persoonlykheden; tegen de laffe afgesleten karakters van gindsche helden de scherpgeteekende dier-persoonaedjen (namelyk daer waer, gelyk de middeleeuwen het in ontelbare spreekwoorden en zinspreuken uitdrukten, het dier, even als de gezamelyke natuer in tegenstelling van den wankelenden mensch, getrouw blyft aen zyne oorspronkelyke bestemming); het prachtvolle voorkomen der Ridderwereld tegenover de alledaegsche gemeenheid; in de plaets der | |
[pagina 150]
| |
hooge treurspel-laers, de lage blyspelbroos; hier het genoegelykste welbehagen, ginds het droomerig verlangen; terwyl daer alles wonder en verrassing is, vloeyt hier alles in de effenste gewoonlykheid voort; hoe meer edelmoed en zelfopoffering daer, des te meer ondeugendheid en zelfroem hier; hoe hooger daer het denkbeeld der kruistogten gestegen was, des te onbeschaemder en afschuwender bespot men het hierGa naar voetnoot1; daer kent men de algemeene behoeften niet, hier wendt zich alles om dezelve rond; daer is de liefde luchtig en kiesch, hier is zy beestachtige ontucht, en als of zich alles wilde vereenigen tegen het dikwyls zoo moeyelyke stamelen der goede ridderlyke poëten, vindt men hier eene ontbondene tong, kracht van daerstelling, bekoorlyke ligtheid, terwyl daer, meermalen uit hoofde der lange wydluftige stoffe, de frischheid verdwynt, de tael hort, het rym zich verlamt, of gapingen aenvult; en in Duitschland, waer het tegenovergestelde zich het volkomenst zou voordoen, moest zich als steun van het geheele gebouw eene overzetting of bearbeiding in eenen tongval doen gelden, die als eene verderafgelegene byzonderheid tegen de algemeenheid der hoogere dichtkunst te voorschyn treedt, een tongval die, hoe weinig hy zich anderzins hebbe voorgedaen, zoo geheel voor dien aerd van dichtoefening geschapen scheen, dat men de latere omwerkingen, zelfs die van Göthe, daermede vergelykend, niets waerach-tiger zeggen kan, dan hetgeen Lauremberg vóór jaren reeds gezegd heeftGa naar voetnoot2. De fransche Renart nu, munt, even als de fransche | |
[pagina 151]
| |
fabliaux in het algemeen, in de kunst van heldere voordragt, vergeleken met de drooge ridderlyke epen der Trouveres, nog meer uit dan het gelyksoortige in vergelyking van het gelyksoortige in Duitschland; zy overtreffen het grootere epos als de Gellertsche en dergelyke vertellingen en fabels de gedichten van Schönaich, en staen tot de reine Dieren-Sage in dezelfde verhouding als Lafontaine en zyne navolgers tot de reine Esopische of Lessingsche fabelen. Of dit nu den aerd dezer dichtsoorten eigen is, laet zich zeer ligt van zelf begrypen: er bevinden zich in den franschen Renart duizend trekken, welke, wanneer men aen Reinaert of Reineke gewoon is, zoo aenstootelyk voorkomen als Lafontaine, wanneer men de Esopische fabel kent. Wy willen dit in 't kort aentoonen. In de esopische fabel, by welke de vertelling, zoo als Lessing voortreffelyk betoogd heeft, zoo weinig doel is dat zy iedere verhaelde gebeurtenis, zoodra de zedeleer duidelyk voorkomt, afbreekt, zonder het slot er by te voegen, kon alles dienen wat slechts het oogmerk moest doen bereiken, dieren, potten, planten, menschen, goden, alles kon in de schoonste gelykheid met elkander in gesprek treden; zelfs de menschelyke inzichten mogt de dichter aen de dieren leenen, zoo veel hy maer kon. Het Dieren-Epos, dat, reeds stoffelyk in zyn onderwerp, den dichter eene geheel andere dan onze wereld aen de hand gaf, maekte het noodzakelyk dat de dichter dit vreemde geslacht in zyne handelingen, in zyne verstandelyke en zedelyke bedryvigheid, tot de werkelyk menschelyke wereld nader bragt, en hoe nader | |
[pagina 152]
| |
hy daerby de gemeene waerheid trof, des te beter was het. Geen dichter, die zulk eene op bloote inbeelding berustende wereld wil verlichaemlyken, kan anders handelen. Het zy hy van den olymp, van den christelyken hemel, van Petrus of van Mephistopheles zingt, hy zal de menschheid in de toestanden en karakters overbrengen; door contrast zal daeruit altoos iets luimigs ontstaen; maer het schynt dat dit luimige alleen den Olymp van Homerus en den Mephistopheles van Göthe verdraeglyk maekt. Ook hier vertoont zich weder de natuerlyke tegenstelling, waerin de Dieren-Poëzy met ieder andere staet: gemeenlyk gaet de dichter, na gelang der stoffe, van de wezenlykheid uit, en poogt zyn poëtische wereld te scheppen, terwyl hy de handelingen en het zedelyk bedryf zyner karakters van ons gewoone leven verwydert. Hier had het omgekeerde plaets, hier zou ik dus de beide noodwendige vereischten der Dieren-Sage zoeken, daerin bestaende dat zy langs den eenen kant de Dieren-Wereld in al hare uiterlyke betrekkingen naer waerheid afmaelt, en haer slechts menschelyke hebbelykheden leent (ik verkieze de onbepaeldste uitdrukking) om ons hare innige werking te verklaren, en slechts waer dit laetste doel, hier of daer, een uitstap uit de werkelyke uitwendige toestanden vereischt, slechts daer mag men toegeven dat het standgrype, vooral om dat op die wyze, wanneer zulks met voorzorg geschiedt, eene styging der luimige uitwerking wordt te weeg gebragt, die hier, wel is waer, niet opzettelyk moet worden gezocht, maer ook niet geheel dient vermeden te worden, dewyl de geheele grondkleur van het Dieren-Epos ironisch is. Het is der ironische schildering eigen eene gelykmatige helderheid voor te brengen, die echter altoos aen ernst grenst, en liever tot satyrische drift of diepe gedachten, dan tot ydele ligtzinnigheid of oppervlakkige en dwaze | |
[pagina 153]
| |
spoterny overslaet. Tot het eerste wordt zy gedeeltelyk in den Renardus, gedeeltelyk in het Reineke gedwongen, tot het laetste in den Renart, op weg en straet; Reinaert's eerste deel staet daer tusschen in. Wanneer even by den aenvang des franschen romans het ongeloof opgewekt en op de dwaesheid der aenneming eener vernuftige Dierenwereld als met den vinger gewezen wordt, terwyl men naer Balaâms ezel verwyst en zich schertsenderwyze op het gezag van zekere boeken beroept; wanneer aen de karakters der dieren eene zedelyke beduidenis gegeven wordt, in den wolf en den vos de gierigheid en ontrouw verpersoonlykt opgevoerd worden, zoo verdwynt dadelyk alle indruk, en de strekking naer zedeleer ten slotte van Reineke is daertegen zoo weinig hinderlyk, dat menigeen daerin vooreerst eene bevrediging vinden zou. Hier gaet de dichter geheel buiten zyn onderwerp, deelt ons zyne eigene wysheid mede, en vernietigt alzoo het belang dat wy in het Epos stellen. Hy tracht ons, even als de latyner, door sofistische redenen, door zyne fyne vertelkunst, door het afmalen van obscene gesteltenissen, door uitvinding en aenleg van kuiperyen, belang in te boezemen, en het is reeds zeldzamer dat de dikwyls bekoorlyke, beschouwbare, levendige vertelling, den gelykmatigen grondtrek van het oolyke behoudt, dat hier het meest doorschynt, zeer verschillend van het nederlandsche en saksische gedicht. Wanneer de dieren hier met menschen verkeeren, menschen bedriegen, zoowel als huns gelyken, ja menschen mishandelen, zoo vinden wy daerin een misbruik, en eene kwetsing van het hoofdvereischte, die doorgaens een volslagen misverstand der sage verraedt, en uit de zucht ontsproot om iets nieuws en ongehoords te zeggen. Dat rondtasten naer nietsbeduidende wydluftigheid, in de vertelling, is hier zoo onverdragelyk als de gemaekte geestigheden in de latynsche | |
[pagina 154]
| |
gedichten; zoo is het ook gelegen met die eindelooze redevoeringen, welke de vlugste handelingen onderbreken, opschorten en verhinderen, en deze kwade eigenschap doet zich uitdrukkelyk voorGa naar voetnoot1. Het moet wyders alle grondregels kwetsen, wanneer hier langs den eenen kant, zondere eenige aenleiding, de dieren met rottingen, in menschelyk gewaed, met menschelyke wapenen, met paerd en sporen, opgevoerd worden, meest zonder dat men anders dan figuerlyk er van spreken wil, en langs de andere zyde ziet men ze weder in alle hunne fynste dierlyke eigenschappen verschynen: de haen zingende met een gesloten oog, met een uitgebreiden vleugel, waerop hy den voet zet; de kat met haren staert spelende en om zich zelve drayende, of dergelyken. Het is moeyelyk en valt buiten myn bestek, wetten te geven en grenzen te trekken tusschen het belachelyke en smaeklooze, tusschen het gemeene dat de Dieren-Sage afmaelt, en het nutteloos ondeugende waertoe zy hier overslaet; nogtans vraeg ik: is niet de zevende branche, waer de kat twee priesters, welke haer willen vangen, naer huis zendt, zoo laf als men, ooyt iets lezen kan? Is in de negende het verzwelgen der hostien door den vos, en de kerkdiefte, met andere begeleidende omstandigheden, niet zoo nutteloos beuzelachtig als 't mogelyk is? Is de veertiende, wier titel men ten huidigen dage niet eens in het oude fransch kan bezigen, even als zoo menige fransche fabliaux, in hare naekte vuilaerdigheid waerd dat er zoo veel kunst van voordragt aen verspild zy, even als in de een-en-twintigste en zeven-en-twin- | |
[pagina 155]
| |
tigste? Is in de twintigste branche de ontheiliging der bedevaertsteekenen noodzakelyk om het misbruik der bedevaerten te hekelen? Bestaet er ergens een voorbeeld waer de overdragt van uiterlyk menschelyke betrekkingen naer de dierenwereld, zoo belachelyk verschynt als in dien zelfden tak, by de belegering van Maupertuis? Is de opeenstapeling van kinderachtige uitvindingen, vernieuwingen en uitbreidingen ergens duidelyker en walgelyker dan op het einde van hetzelfde gedicht, of wel in de hier vry algemeene neiging, om den vos door allerlei dieren te laten belagen en bedriegen? Kortom, byna overal ziet men dat deze dichtoefeningen der franschen niets dan een zouteloos gesnap ten doel hebben, en in het algemeen staen zy ook met het nederlandsche en nedersaksische epos in geen andere verhouding dan gelyk eene reeks van fabliaux, van een schoon uiterlyk voorkomen, te vergelyken zyn met een episch gedicht, dat zamenhangend en steeds op het innigst van den zelfden geest bezield, in staet is den reinsten en diepsten duerzamen indruk te maken, als trachtende dit laetste één algeheelen indruk voort te brengen, zoo als ieder gedicht doen moet, dat niet bloot op verstrooying of vlugtige uitspanning uitziet. Geen wonder dan, dat, op dezen grond, in de XIIIe en XIVe eeuw niets kon gesticht worden (om van het niet onverdienstelyke stuk Couronnement Renart van Marie de France te zwygen) dan een Renart le nouvel van Jacquemars Gielée (omtrent 1290), die reeds dierenoorlogen behandelt, en tot een veld overslaet, dat weder aen eenen geheel anderen aerd van dier-vertelling grenst, vervolgens een Renart li contrefet (omstreeks het midden der XIVe eeuw voleindigd) die nog armzaliger moet zyn dan het armzaligste dat ooyt gedruktis, indien men naer de uittreksels by Legrand d'Aussy mag oordeelen. | |
[pagina 156]
| |
Hoe geheel anders daerentegen is het met den nederlandschen Reinaert gelegen! Op den vlaemschen bodem, waer de Dieren-Sage onder de handen der latynsche dichters eene vaste epische ronding bekwam, ontstond, zoo het schynt, geen andere vorm. Het eerste en oudste deel des gedichts houdt de laetste uitgever, Willems, voor een werk der XIIe eeuw, dewyl het hem niet waerschynlyk voorkomt dat de vermelding van eenen pastor met vrouw en kind later nog mogelyk zou geweest zyn, en daer het tooneel in Vlaenderen en (eens) in Vermandois geplaetst zynde, op de vereeniging der beide landen (1263-86) schynt te duiden. Dit deel, dat hy met vers 3394 sluit, waer eene nieuwe figuer ingevoerd en een overgang tot het latere vervolg gezocht wordt, houdt hy, gelyk wy reeds in onzen eersten druk genegen waren te doen, voor oorspronkelyk vlaemsch. En dit werk heeft zulk een vasten zamenhang, geeft eene zoo volkomene bevrediging, bezit eene zoo beslissende, by iedere herhaelde lezing steeds duidelyker voortredende waerde, put de hoofdgedachten der gezamelyke dier-gedichten zoodanig uit, dat een niet onvernuftig navolger iets later slechts op het denkbeeld kon komen om dit oorspronkelyk gedicht in een vervolg meer te herhalen dan uit te breiden. De stoffe van dit vervolg nam de nadichter uit het fransch, want in de XIIIe eeuw had de romanische dichtsoort reeds de inlandsche overvleugeld. Zyn werk, waerin het oudere deel werd omgewerkt, is de tekst van het door den uitgever dus genoemde Hollandsche handschriftGa naar voetnoot1; en de omwerker, die zich Willem noemt, vermoedt hy te zyn Willem Utenhove, een geestelyke van Aerdenburg in | |
[pagina 157]
| |
VlaenderenGa naar voetnoot1. Van toen af werd dit vereenigde werk, dat men, volgens Grimm's opmerking, spoedig aenzag als uit ééne pen gevloeyd, vooreerst in proza veranderd, ‘die grooten byval verwierf, en hare bron, de oude gedichten, in het kort geheel deed vergeten; - die zich zeer getrouw aen de woorden der dichters hield en overal eene menigte van hunne rymen liet bestaen.’ Even zoo nauwkeurig hield zich weder aen deze proza eene engelsche vertaling, die reeds twee jaren, na dat den Reinaert in 1479 te Gouda by Gheraert Leeu voor de eerste mael gedrukt was, verscheen. De uit beide voortgesprotene hollandsche en engelsche volksboeken zyn verkort en omgesteld. Wyders schynt zich iedere bearbeiding tamelyk getrouw aen haer voorbeeld te hebben aengesloten. Wat was hier toch te veranderen of te verbeteren, en welke roem met verandering en verbetering in te oogsten? Zoo ontstond uit den vlaemschen Reinaert het nedersaksisch Reineke, een boek welks raedselachtige | |
[pagina 158]
| |
oorsprong vroeger zoo vele pennen in beweging heeft gebragt, en thans nog by Grimm, in zyn achtste hoofdstuk, aenleiding heeft gegeven tot het opnemen der navorschingen naer welke de nieuwe uitgever van Reineke verwees, en het my ook zal toegelaten zyn te verwyzen. Dit gedicht is onmiddelyk uit de nederlandsche gedichten gesproten, niet uit de proza, terwyl zeer dikwys de gelykluidende rymen behouden zyn. De toevoegsels, uitlatingen en verdere verscheidenheden zyn, wat de stof aengaet, nauwelyks te rekenen. Deze nedersaksische overzetting werd, zoo als reeds gezegd is, de steunpilaer van het geheel. In Duitschland beleefde zy tot den huidigen dag eene menigte van herdrukken; sedert de laetste tien jaren is de bovenaengehaelde van Hoffmann von Fallersleben de derde; hoogduitsche vertalingen en daeruit voortgevloeyde latynsche vertolkingen wedyverden lang met elkander, hoezeer het gedicht er by verloor. Indien zich nog iemand veroorloofde, zich van den grondtekst nog verder te verwyderen, zoo zou de vermetele onderneming zich van zelve wreken. Uit het platduitsch ging Reineke over tot het deensch, uit het deensch in het zweedsch, uit zweedsche versen in proza, en er schynt zelfs eene yslandsche vertaling van te bestaen. In het oneindige vermenigvuldigde zich dit uit eene vlaemsche pen voortgesproten gedicht! De kloekgeestigste poëtische schepper van onzen tyd (Göthe) heeft het zyner zangster niet onwaerdig geacht Reineke in nieuw-hoogduitsche tael en in klassischen vorm te kleeden, en waegde het niet zich slechts op eene schrede van hem te verwyderen. By deze door alle eeuwen door allen smaek van tyd en landaerd voortdurende innerlyke verdienste moet de fransche Renart, volgens zynen aerd, verdwynen, dewyl hy niet eens in den smaek zyner landgenooten de latere kwynende naboot- | |
[pagina 159]
| |
singen heeft kunnen verdringen. Nevens de indrukmakende en veel omvattende verbreiding van dit werk, in tallooze uitgaven, nevens zyne iedere verandering trotserende kracht, kunnen de honderd duizend versen des franschen Romans in geene aenmerking komen. Maer welk een werk is ook de Renart in vergelyking met Reinaert! By den laetsten is de dierenwereld wezenlyk een poëtisch afgeslotene wereld, waermede zich vooral geene dier-fabelen vermengen. Overal waer dit in de fransche takken, in het Vervolg van Willem, of waer ook elders, geschied is, is de innerlyke gang verstoord; want zulke dingen zyn al te zeer verenkelvoudend en bezitten te weinig epischen aenleg om zonder dwang te worden ingelascht; daerby verwekten zy in den dichter, die ze opnam, een zucht tot moraliseren en allegoriseren. Niets van dien aerd vindt men in het vlaemsche gedicht. Het is het echte Dieren-Sprookje, namelyk dat, hetwelk, in zyne rhapsodische gesteldheid, door zichzelven naer voltooying en uitbreiding streefde. Terwyl de dichter den kring der uiterlyke toestanden van de dieren streng volhoudt, brengt hy geene menschen in het spel, dan waer deze, natuerlyker wyze, hunne vyanden, de roofdieren, vervolgen: zy spelen, als halfraedselachtige wezens, slechts in het verschiet mede, en men denkt er niet aen dat zy mede op den voorgrond zouden treden, of zich met de beesten onderhouden, met hen onderhandelingen aenknoopen of dergelyken, zoo als in den Renart geschiedt, en slechts dan in het latynsche gedicht voorkomt wanneer de satyre zich op de monniken spitst. De takt des oudsten dichters heeft, niet in betrekking tot de verbanning der fabel, maer opzichtelyk dit laetste punt, zynen navolger of voortzetter Willem beslissender wyze aengezet. Nog schynt my deze zuivering van den grond op verre na niet de voortreffelykste zyde des ge- | |
[pagina 160]
| |
dichts of de grootste verdienste van den schryver. Voor de fabel en parabel merkten wy op dat geene waerschynlykheid ja zelfs geen graed van waerschynlykheid wordt gevorderd, wanneer men aen de dieren deugden en inzichten toevoegt. De hoogste wysheidsspreuken, de uit het onderwerp getrokkene zedeleer mogen daer den dieren zelven in den mond worden gelegd. Het schaep mag zich vol christelyke zelfverloochening ten offer aenbieden. In eene handelende wereld kan dit niet geschieden; hier zonderen zich de wetten der epische samenhangende vertelling van het leerdicht eens dichters af, dat uit brokstukken byeen is gebragt. Hier wordt ook overal, waer het de handeling zelve betreft, de regte maet gehouden, zoo als wy zagen. De dieren uit den lagen kring, waerin zy streven, te willen doen treden, viel geenen dichter in; zelfs de franschen en latynen hebben geen hunner schepselen edeler handelingen of hoogere beweegredenen toegekend. Wat het intellectuele betreft, dat is wat anders. Hoe zou men ook van eenen verteller van contes en fabliaux kunnen vorderen dat hy den hem zoo dierbaren geest, dien hy bezit, niet zou ten toon spreiden? Hoe kan men billykerwyze verlangen dat hy zyne dieren niet iedere gedachte zou laten uitspreken, door zyne eigene hersenen voortgebragt? of hoe zou een sierlyk latyn schryvende monnik, den geest der Dieren-Sage ten gevalle, zyne schoonste woordspelingen weglaten, om wier uitstorting het hem misschien eenig en alléén te doen was? Nu liggen die voortbrengsels daer, en werden vroeg vergeten, want dit lag in de voortbrengsels zelven, die geen beter lot verdienden. Het is over het algemeen eene gemakkelyke zaek, over verloren schatten der letterkunde te klagen en de verwaerloozing van sommige stukken te betreuren; doch het verlies en de verwaerloozing te verklaren, is wel zeer dikwyls | |
[pagina 161]
| |
eene mogelyke, maer niet zeer dikwyls eene beproefde zaek. De dichter des Reinaerts echter ondernam het, zich boven de vertelling te verheffen; nergens treedt hy zelf te voorschyn, en terwyl hy enkelyk met den gang zyner gebeurtenissen en met het bedryf zyner dieren de verbeelding boeyt, versmaedt hy de kunst van door zinnebeeldige, zedekundige en geleerde wysheid zynen lezer op te houden, en, met dien zelfverloochenenden aerd begaefd, kon hy het wezen der Dieren-Sage zuiverder in zich opnemen, en door het uitmuntendst genie den echten vorm met den echten geest bezielen. Hy begaeft zyne dieren slechts met het menschelyk inzicht dat tot dit alledaegsche leven behoort, hetwelk aen de sfeer der dieren-poëzy overal zoo wel past; een inzicht dat door routine, gewoonte en instinct van zelf wordt aen de hand gegeven. Hy onthoudt zich van aen zyne dieren bestemde beweegredenen van hunne handelingen toe te voegen. Had hy hun die beestachtigheid gegeven waermede de vervaerdiger van den Reinardus hun bedeelt, zoo ware hy tot het afschrikkend gemeene gezonken; had hy hun toevallige, uiterlyke hoedanigheden toegekend, zoo ware hy in het willekeurige, luimige en platte der franschen vervallen; had hy hun stelselmatig bewuste ondeugendheid geleend, zoo ware zyne milde ironie nauwelyks vol te houden geweest. Daerom liet hy hun de dierlyke aengeboren driften, die ook in den gewoonen mensch de bron van goed en kwaed zyn. De vos gaet by hem niet uit vyandschap tegen den wolf te werk, tot diens ongeluk, maer zonder eenige andere oorzaek dan de drang van zyn kwaedlievende inborst, die zich in aller nadeel vervrolykt. Volgens de omstandigheid is hy een biechtende zondaer en dan weder een zondige biechteling; nn schynt hy een teeder echtgenoot en vader, dan is hy een ligtzinnige gade en zoon, die by gelegenheid | |
[pagina 162]
| |
zyn wyf vergeet (ofschoon dit bekende tooneel hier niet eenmael voorkomt, maer slechts vermeld wordt) en het gebeente zyns vaders lastert. Hy neemt voordeel waer hy kan; doch bedryft zyne looze treken niet om des voordeels wille, maer uit ligtzinnigheid, zelfs waer die zyn gevaer vermeerderen. Ik weet niet of men het my ten kwade duiden zal, maer dit schynt my het ware beeld van den gemeenen mensch, die geene innerlyke grondbeginselen kent, niet van den gemeenen slechten mensch, maer van den mensch, gelyk hy in het algemeen zou zyn, indien men hem kon ontdoen van hetgeen de achterhoudendheid, het vernis der wereld, de school en de preek in schoone woorden hem hebben doen aenkleven. De vos verschynt daerby als ondergaende den invloed van zyn bloedryk lichaemsgestel en van zyne tot het booze overhellende behendigheid. Hy is het werkend grondbeginsel in dezen kring; de wolf en andere dieren verschynen dus in hunne minderheid en lydzaemheid, met een noodzakelyk nadeel. Dit alles is in de wereld der menschen, helaes! niet anders, en indien myne lezers dit op den eersten oogslag niet willen instemmen, terwyl zy de inspraek van hun gevoel gehoor geven, zoo wenschte ik dat zy onderzochten of zy zich door het volgende niet hebben laten misleiden. In het werkelyke leven plaetst zich alle verdorvenheid in een gunstig licht, dewyl ons het christendom het verschoonen van zwakheden aengeleerd heeft, en over het algemeen het nieuwere verdeelde leven en de groote bevolking eene openbaerheid des byzonderen levens in den aerd der zaek niet mogelyk maekt, gelyk by de oudheid; en dan verontwaerdigt ons, als mensch, al het slechte dat wy van menschen eegen menschen bedreven zien, zelfs wanneer wy gaerne in staet gesteld waren onder zekere omstandigheden hetzelfde te plegen; | |
[pagina 163]
| |
en in onze hartstogtelykheid denken wy ons dan beter dan wy zyn; niet geheel ten onregte, want het medelyden is inderdaed eene ryke bron onzer schoonere daden. In deze poëtische dieren-wereld echter wordt, zoo als Lessing met betrekking tot de fabel zoo schoon heeft gezegd, onze hartstogt weinig of in het geheel niet opgewekt, ons medelyden komt niet in het spel, ook niet ons afschuwen; want ieder zal er zichzelven op verrassen dat hy voor den booswicht Reinaert party trekt. Ja, in de geschiedenis gaet het ons ligt zoo, dat wy in overtreflende, krachtige karakters belang stellen, die wy in de tegenwoordigheid, wanneer hunne ondeugd ons dieper treft, afschuwlyk zouden vinden. Ons welbehagen in stoutmoedige roovers en dergelyken vloeyt uit deze bron van bewondering voor het sterke, uitmuntende en schrandere, ofschoon het ook dikwyls het slechte zy. Zoo vinden wy in ons binnenste den grond waer dit geheele tafereel op geteekend is; wy nemen den indruk, dien het maekt of bekwaem is te maken, geheel in ons op, ja nemen dien onveranderd op, omdat geen veréénlykt gevoel door geweld wordt opgewekt, alzoo het lot der handelende dieren ons gemoed niet zoo sterk ontroert gelyk of wy handelende menschen in dergelyke gesteldheden zagen; en hier komt weder, langs eenen anderen kant, de dwaesheid te voorschyn, die by het invoeren van menschen als medehandelende persoonen in de Dieren-Sage gelegen is. Daer nu de Reinaert overal met bezadigdheid, en een onvergelykelyken takt, deze schepsels zonder grondbeginselen altoos zóó doet handelen gelyk zy, volgens hunne aendriften, handelen kunnen, daer hy hen alleen in die toestanden brengt welke dezer aendriften eigen zyn, zoo moest hy ook noodwendig hunne bevattelykheid beperken, hunne wyze van zich uit te drukken, hunne tael een voegelyk karakter geven. Natuerlyk viel aldus alle | |
[pagina 164]
| |
redenering, alle spitsvondig sophistisch gesnap der latynen en franschen geheel by hem weg; noch planmatige ontwerpen, noch vergrootende overzichten, noch stelselmatigheid konden dienen; zelfs niet de geestigheid dorst hy hun, in dezelfde mate als zyne voorarbeiders gedaen hadden, leenen. Daerom is het zeer voortreffelyk dat de dieren hier gestadig louter in den vertrouwelyken toon van het dagelyksch onderhoud spreken, niettegenstaende zy aen het triviaelste een zeker gewigt hechten dat de echtburgerlyke herbergganger ook nooyt aflegt. Waer zy zich over honger en dorst verheffen, redeneeren zy volgens algemeene verouderde denkbeelden, wier beduidenis men steeds gevoeld ofschoon welligt niet altoos begrepen heeft; want men heeft ze uitgezonderd, in cursyfletteren gedrukt, en de waerde des boeks er in gezocht. Terwyl de dieren der fransche gedichten zich in hunne dierlykheid over het algemeen dwaes aenstellen, meer dan de hun geleende wysheid in woorden en werken betaemt, zoo spreken zy hier (en is dit weder by de negen tienden der gewoone menschen niet het geval?) altoos veel verstandiger dan zy zyn. Er ligt in het nauwkeurigste en waerachtigste wat zy zeggen (met eene bewonderenswaerdige kunst is dit bereikt) ik weet niet welke vertrouwlykdomme Philistery, die niet fyner kan geschilderd worden. De grenzen, die de dichter voor het verstandelyke zyner schepselen trekken moest, waren gevaerlyk; ligt kon de onverdragelykste langwyligheid er uit voortspruiten; maer hy wist zich voortreffelyk te behelpen, terwyl hy hun even met die oude kloekzinnigheid en dien oorspronkelyken geest begaefde, die by deze grenzen zoowel voegen. Op dit punt zyn de jongeren in gebreke. De dichter van Reinaert zou zynen held nooyt zulke biecht in den mond gelegd hebben als die in het tweede deel van het Reineke voorkomt, hoe voortreffelyk | |
[pagina 165]
| |
zy ook in zichzelve en voor zichzelve moge wezen; dewyl zy veel te duidelyk op volle bewustheid in handelen en denken verwyst, ofschoon men anders moet bekennen dat Reineke juist daerdoor een voortreffelyk stuk is, omdat het den geest des Reinaerts zoo getrouw heeft weten vol te houden. Ook is de biecht in Willem 's Vervolg nog zeer verschillig van de bewerking in Reineke. Göthe heeft daerin gefeild dat hy dezen misslag van het nedersaksisch opstel nog verder dryft; in diezelfde biecht spreekt bywylen uit zynen vos eene voorname schouderophalende wysheid, die tot iets diepers en geheimzinnigers doet vermoeden. Ook hier echter moet men bekennen dat de oorspronkelyke toon, in het algemeen, ook door Göthe bewaerd is, hetgeen in zynen tyd en in zyne tael voorzeker zeer moeyelyk was. Doch wy moeten niet vergeten dat (met opzicht tot hen, die aen de hoogduitsche gebruiken gewoon zyn) de nederlandsche en de nedersaksische tael veel hebben bygedragen om dit karakter van koutend gesprek voort te brengen, gelyk het ook, voorwerpelyk beschouwd, onmogelyk als toeval kan aenzien worden dat de nedersaksische, anders in elke dichtsoort zoo weinig bekende tongval, dit onderwerp met zoo veel voortreffelykheid heeft bemagtigd. Door deze opvatting en behandeling der sage blykt hier wederom langs eene andere zyde, hoe, in het algemeen, deze dichtsoort tegen de andere dichtoefeningen van dien tyd, en tegen het geheele bedryf der hoogere kringen in de toenmalige menschelyke samenleving, gerigt was. In alle ridderlyke epen van Duitschland en Frankryk zullen wy, geheel overeenkomstig de tyden omstreeks de XIIIe eeuw en hunne geschiedenis, algemeenlyk dit volslagen gemis aen beginselen in de behandeling aentreffen. Waer zulks in de gedichten voorheerscht, daer strekt het ten bewyze van volkomen ver- | |
[pagina 166]
| |
diensteloosheid. Zelfs in de beste epische stukken tast de dichter of zyn held meest naer grondbeginselen rond, en kan daerby meestal niet te regte komen. Van daer die eeuwige jammertoon in alle werken der hofdichters, welke slechts wegvalt, wanneer een Gottfried van Strasburg, tot een grondbeginsel der kunst gekomen zynde, acht geeft om, naer den aerd des onderwerps, zynen helden dadelyk alle principen te ontrooven, terwyl hy hen als speelballen van noodlot, toeval of hartstogt, afmaelt, en op deze wyze voor hen eenig belang poogt in te boezemen. Deze gedichten betuigen dus een pynelyk, bezwaerlyk en veelal vruchteloos worstelen uit het gemeene tot het verhevene en ideale, en tot hooger leidende grondstellingen. Ons Dieren-Epos daerentegen verschanst zich achter derzelver onstentenis en kent of vermoedt ze niet; ginds ziet men eeuwige afwisseling van lief en leed, en het volmaekste geluk dat men er kent, is reeds door de natuer met bitterheid vermengd; maer hier gaet alles op het lustigste toe, en het ongeluk, dat men lydt, wordt niet zoo ernstig gevoeld; dáér treft men die plagen en dat innerlyk lyden aen, welke de groote hoogere betrachting in den mensch altoos met zich draegt; hier slechts het ongestoorde vergenoegen dat de lagere standen, trots hun uiterlyk lyden, steeds bezitten. Terwyl daer de dichter zelf het wankelen zyner helden natuerlyk mêevoelt, verzwakt dit den indruk dien zyn gedicht maekt. Hier is de onvernielbare onwrikbaerheid van een volksgedicht, dat door den voor natuer en eenvoud vatbaren dichter, onbelemmerd wordt voorgedragen, en in zyne werking op het gemoed des lezers gemeenlyk gansch en volkomen is. By het Ridder-Epos dolen wy van twyfel tot twyfel; hier voelen wy ons innerlyk verkwikt; wy voelen edelere menschheid. De fyne ironie des gedichts, die wy, ver- | |
[pagina 167]
| |
voerd door het episch belang der vertelling, gedurende het lezen of hooren, slechts in het verschiet in staet waren te vernemen, en die ons dus in het genot van byzondere schoonheden nergens stoorde, treedt, als wy het boek sluiten, op het levendigst te voorschyn. Zoodra wy ons de onderscheidene deelen der schildery van naby verstaenbaer gemaekt hebben, keeren wy terug om alles in eens te overzien, en dan leeren wy uit den toon der kleuren in welk licht wy het geheele moeten beschouwen. Edeler en opgeruimder verlaten wy het gedicht, en dit is de voornaemste uitwerking welke een kunstgewrocht ooyt doen kan. De Reinaert staet ten aenzien der ridderlyke epen en romans in volstrekt dezelfde verhouding als Aristophanes staet tegen de grieksche treurspeldichters. Gelyk hy het ernstig drama en de heldhaftige zeden der oudheid, tegen laetere zeden en ontaerding, op het scherpst deed contrasteeren, zoo ook stelde dit gedicht de alledaegsche menschelyke handelingen tegen het verhevene der epische helden. De verhevenheid van het oude treurspel verdrong alles, wat daer tegen werkte, in het kluchtige. Geheel anders ging het hier, waer de romans geenerlei verhevenheid vertoonden, vermits zy hun eigen tyd steeds ten doel hadden, dien zy in eenen bovenmenschelyken glans wilden stellen. Het Dieren-Epos onttrok daerom aen dienzelfden tyd ook nog het voorstellen van het menschelyke, om het, even daerdoor, zulk een grooten trap te doen dalen als men het hooger gevoerd had. Een zoo gelukkig gewonnen grond, een gebouw, daerop zoo vast en zeker gevestigd, moest noodwendig de sterkte en duerzamenheid bekomen van de onsterfelyke werken des Atheenschen blyspeldichters.
F. RENS. |
|