Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 5
(1841)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Opdelvingen in den Kempen.Quidquid sub terrâ est in apricum proferet aetas. Op korten afstand, en wel in het noord-oosten der oude stad Herenthals, begint de grond, die de grenslyn vormt tusschen ten zuid-oosten het dal der kleine Nethe en ten noord-westen de vallei der Aa, zich graedsgewys te verheffen en neemt de gedaente aen van een heuvelrug, en te midden van zyne zandhorens, waervan eenige zich hoog genoeg verheffen, om van hunne spitsen de kloktorens der steden Antwerpen, Lier en Turnhout te laten ontdekken, liggen de dorpen Lichtaert en Casterlé. Deze grootendeels naekte, schrale en onbebouwde heuvels, die in hunnen schoot eene aenmerkelyke hoeveelheid van goed yzererts besluiten, uit de verte beschouwd, nemen, ter oorzake van het wederkaetsen der lichtstralen, door het witte zand, dat hen overdekt, veroorzaekt, een glinsterende voorkomen aen; uit welken hoofde men ze in den Kempen begroet met den naem van ‘Lichtaertsche blinkers.’ Een der kundigste mannen uit deze landstreek, myn achtbare vriend, de heer Vissers, in leven arrondissements notaris, maire, en, tot het uer zyner dood, burgemeester van Casterlé, in welke gemeente hy de trooster der bedrukten, de voorstander van weduwen en weezen en de vader der behoeftigen bestendig geweest is, | |
[pagina 61]
| |
overtuigd zynde dat voorbeelden oneindig meer invloed, dan wel gekunstelde redeneringen, op 's menschen handelwyze hebben, legde zich ieverig en onvermoeyd toe, niet enkel op het ontginnen, bebouwen en vruchtbaer maken van woeste, schrale en dorre heidegronden, maer spaerde daerenboven noch vlyt, noch moeyte om deze en gene verbetering in die vakken des landbouws, welke hem eenigermate daertoe vatbaer schenen, ingevoerd te krygen. De door hem in woeste oorden aengelegde en zoo wel gelukte kunstbeemden zullen zynen naem nog lang in het geheugen van den kempenaer doen leven. Terwyl deze regtschapen burger zich onledig hield met eenen dier veelvuldige zandheuvels in een kreupelbosch te hervormen, ontdekte hy toevalliglyk dat die hoogte vele in yzer versteende zee-voorwerpen, als namelyk krabben, krekels, en soortgelyke schelpvisschen, in haren schoot besloot. De byzonderste en aenzienswaerdigste vruchten zyner opdelvingen werden naer Weenen overgebragt door zyn zwager, den eerwaerden heer Dillen, een der hoogleeraren van het voormalig seminarie-generael, door den keizer Jozef II te Leuven opgerigt. Sedert 1794 had laetstgenoemde letterkundige zich met der woon in de Oostenryksche erflanden gevestigd, toen hy, nu pas luttel jaren geleden, zich in den Kempen begaf, ten einde vrienden, magen en vaderland met een laetste vaerwel te komen begroeten. Als hoofd van het plaetselyk bestuer, nimmer de belangen der gemeente uit het gezigt verliezende, was onze Vissers steeds bezorgd om ieder plekje vageloozen grond van de gemeente winstgevende te doen worden. Ook was het hem gelukt, by middel van eenige, door zyne zorgvuldigheid gegaderde, spaerpenningen, vele heidegronden te doen ontginnen, en langzamerhand in mast- of | |
[pagina 62]
| |
dennen-bosschen te herscheppen. By de jongste zyner bewerkstellingen lachte de luimige fortuin hem vriendelyk toe, door hem een voorwerp der hooge oudheid te laten ontdekken en opdelven. Het verhael dezer gebeurtenis kan niet gepaster medegedeeld worden, dan met 's mans eigene woorden. Op eene kortbondige wyze teekende hy aen: Eerst, hoe, tydens de jaren 1770, 1791 en 1792, men te Alphen, een dorp van Noord-Braband, aen de provincie Antwerpen palende, en wel tusschen den windmolen en de pastory, door de heeren der kempensche abdy van Tongerloo gevonden en ontgraven waren negen urnen, of lykpotten, waervan de byzonderste anderhalve voet hoogte, en ongeveer een voet breedte had, en begraven lag onder een zandheuveltje van zes of zeven voet hoogte, en ongeveer twee honderd voet omtrek. Deze urnen bestonden in geelkleurige en slecht gebakkene aerdepotten, die de geleerde heer Heylen, in leven archivarius van gemelde abdy, wiens bekende spreuk ik, uit eerbied voor de talenten dezes verdienstelyken mans, aen het hoofd dezer verhandeling laet pryken, dacht herkomstig te wezen van de aloude bewooners dezer landstreek, die, alsmede alle volksstammen van het noordelyke Duitschland, ja zelfs de Denen, de Zweden, de Noorwegers en de Yslanders, op wiens grond de overheerschende Romein nooyt zynen voet heeft mogen drukken, insgelyks gewoon waren de doode lichamen te verbranden, en de overgeblevene asch, beendertjes en kolen in uit klei of leem gebakkene potten verzamelden, en onder hoopen van aerde, gras, zand, of steen begroeven; zoo en als blykt uit het hieromtrent medegedeelde by Tacitus, Thorschmidt, Loccen, Eckart, Cluverius en Bartholinus. De noordsche schryver Snorro zegt dat Othin, reeds vóór de geboorte onzes Zaligmakers, zou | |
[pagina 63]
| |
gegeven hebben de wet: ‘At alla daud menn skyldi brenna.’ dat is: ‘Na den dood zal men het lichaem verbranden.’ twelk men vooral in Scandinavie zoo nauwkeurig uitvoerde, dat men geen beendergedeeltje liet overblyven. Met dit onderscheid echter: A. Dat de romeinsche urnen, uit goede en doelmatig bereide potaerde gewrocht, en zeer wel in het vuer gehard, fyn, glad, en volgens de regels der kunst bewerkt zyn, hebbende schier altyd (hoezeer ze voor het overige in vorm en gestalte zouden kunnen verschillen) de opening smaller dan het midden; terwyl de lykpotten van de volken uit het noorden grof, oneffen en bultachtig zyn, hebbende eene opening of mond, gelyk aen de breedte van hun midden of buik. B. Dat de Romeinen, by wie de kunsten, wetenschapen en letteren bloeyden, hunne urnen van een bevallig fatsoen en van boven enger dan in het midden gemaekt, gewoon waren met de opening of mond hemelwaerts, in min of meer regelmatige grafheuvels, te plaetsen; terwyl de bewooners van ons vaderland, alsmede die van de nog verder in het noorden liggende gewesten, de overblyvende asch in hunne lykvaten, met de opening of mond grondwaerts gekeerd, begroeven en overdekten door onregelmatig er op geworpene aerde, graszoden en steenen. En zulks greep hier te lande plaets tot omtrent de vierde eeuw, wanneer by de Salische en andere wetten het verboden werd de lyken te verbranden. In de tweede plaets verhaelt de heer Vissers hoe, tydens het laetste gedeelte der jongstafgeloopene eeuw, te Rethy, Desschel, Moll, Olmen, Baelen, Gheel, Oolen en Grobbendonck ontdekt, en uit de Alfen-Berqen te Meerhout en omtrent den windmolen tusschen Westerloo en Zoerle-Parwys, ontgraven zyn lykpotten, die, ofschoon van eene | |
[pagina 64]
| |
zeer hooge oudheid, echter geen kenmerk van Romeinschen oorsprong hebben opgeleverd. Ten derde bewyst hy dat die hoogten, uit welke men soortgelyke lykvaten heeft opgedolven, volgens eene voorouderlyke overlevering, in alle de gemeentens van den Kempen, genaemd worden AlfenGa naar voetnoot1-Bergen. Alvorens tot zyn ontdekkingsverhael over te gaen, deelt de heer Vissers, als een inleidende voorwoord, ons nog de navolgende inlichting mede: ‘Ten gevolge eener voorvaderlyke overlevering verhalen ons de oudste burgers dezer gemeente (Casterlé) hoe zeker persoon, in de stad Lier geboren, na als soldaet in een korps partygangers, destyds algemeen Partisans geheeten, en den oorlog over de spaensche troonsopvolging tydens de eerste jaren der achttiende eeuw bygewoond te hebben, te Casterlé getrouwd was, en zyne woon in deze gemeente gevestigd had; - hoe die | |
[pagina 65]
| |
man, ten gevolge van dit voor hem zeer ongelukkig uitgevallen huwelyk in eene droefgeestige krankzinnigheid gevallen is, en hoe hy, door de wanhoop aengeprikkeld, een einde aen zyn rampzalig leven heeft gesteld, met zich op te knoopen en te worgen op den zolder zyner woning, zynde een huis thans toebehoorende aen Kornelis van Baltaer, staende schums over het nieuw opgebouwde schoollokael in de zuidlyn der straet, alwaer in den gevel heden nog bevonden wordt het kruis, dat alsdan daer is geplaetst geworden; - hoe, volgens een oud barbaerschGa naar voetnoot1 gebruik, het doode lichaem des par- | |
[pagina 66]
| |
tisans toen nog op eene slede, langsheen al de bewoonde gedeelten der gemeente, werd voortgesleept en vervolgens tusschen de tanden eener eikenhoutene mik, die geplant werd op een' dier zandheuvels, niet verre van de grenspalen van Lichtaert is gehangen, ten einde in deze, toen nog woeste en dorre heide, aen de roofvogelen en vleeschvretende zoogdieren tot prooy te verstrekken; - hoe eindelyk (dank zy der mildadigheid van eenige menschenvrienden!) men, voor geld, bemagtigd werd het lyk in dien zandheuvel te begraven; zoo nogtans dat de mik, ter geheugenis dezer wandaed op den heuvel zou staende blyven. Ten gevolge van deze gebeurtenis, wier juiste datum, zoo min als den naem des ongelukkigen partisans, hier niet kan medegedeeld worden, uit oorzaek dat de overlydensregisters, eveneens als de handvesten van kerk en gemeente, de prooy der vlammen geworden zyn | |
[pagina 67]
| |
in den noodlottigen brand, die, op den vierden september 1735, kerk, toren en het grootste gedeelte van den dorpscirkel in asch heeft geleid. Ten gevolge dezer gebeurtenis, zeg ik, wordt deze zandheuvel sedert altyd den naem van Partisans Berg geheeten. ‘Toen men, in den zomer van 1830, (verhaelt verder de heer Vissers) toen men bezig was met het westelyk deel der Rulle-Heide, langsheen de grensscheiding van Lichtaert, te bewerken en toe te bereiden, om ten nutte der gemeente met mast of den bezaeyd te worden, vond men, en wel op den woensdag 23 der maend juny, acht nederlandsche ellen (of meters) beoosten de Rulle, honderd ellen van den grond van Lichtaert ten noorden van het Rullegat, twee-en-twintig ellen bewesten het beekje, geheeten Rulleloop, dáér waer het voetpad, naer Thielen leidende, er overloopt, en twee-en-twintig ellen van het | |
[pagina 68]
| |
uiteinde der middeldreef, in opgemelden Partisans-Berg, houdende in middelyn ongeveer zeventien ellen of vyftig ellen in omtrek, eene urne, staende eene anderhalve el boven den harden grond, en overdekt met eene laeg van vyf palmen aerde, welke lykpot opgevuld was met asch en min of meer verbrande beenderen. ‘Deze lykbus, rondom welke eene laeg van houtkolen gevonden werd, van eene zwarte of donkerbruine kleur, is, in ronde, breed: aen den voet drie honderd strepen, aen den middenbuik duizend strepen of een el; hoog van den voet tot op den middenbuik twee honderd strepen, boven den middenbuik vyftig strepen; rondte: boven den middenbuik tot aen den tweeden lyst zeven honderd tachtig strepen. Op het breedste van den middenbuik, daer waer de vermindering begint, vertoont zich als een uitspringende kant, van welke de rondte, op eene hoogte van vyf duimen of vyftig strepen, zich vermindert van honderd tot acht-en-zeventig strepen; dan vertoont zich wederom een uitspringende kant, na welken de pot, by forme van vaes, schynt op te gaen; maer dit bovendeel was verduerd en is in stof gevallen. Deze lykpot schynt uit goede klei gemaekt, glad, effen, wel gebakken en met een zwart of donkerkleurig vernis of verloodsel bekleed. De daer onder schuilende stof heeft een witachtig voorkomen, die mogelyk tot eene soort van roomsche Pozzolane zou kunnen hooren. De lykpot stond juist in het midden van het heuveltje met de mond of de opening hemelwaerts gewend; hetwelk doet veronderstellen dat ze eene Urna Romana is. ‘Het kort voor het vinden dezer Urne ontgravene gebeente des rampzaligen partisans deed ik verzamelen en andermael begraven met het opgedelfde stuk eikenhouts der mik, en wel in het midden van den heuvel, dien ik vervolgens met eene gracht omzoomen en met | |
[pagina 69]
| |
een uitheemsche soort van mast bezaeyen liet, en, ter geheugenis dezer dubbele lykvinding, deed ik een treurwilg op de kruin van het heuveltje planten. Edoch, alzoo de schraelheid van den grond my doet denken dat die wilg er niet zal wassen, ben ik voornemens, tydens de lente van 1831, dezen boom te laten vervangen door een asdoorn, of een acaccia, beide luttel in onzen Kempen gekweekt. ‘De opdelving der urne, by welke noch penningen, noch muntstukken, noch lampje, noch olieflesje, noch hals- of armsieraed, noch eenig wapen gevonden zyn, welke voorwerpen de Romeinen nogtans gewoon waren in het graf van den overledenen te plaetsen, is gedaen geweest in myne tegenwoordigheid, en in het byzyn van Frans Agemans, secretaris van het plaetselyk bestuer, door S.B. Stappaerts, winkelier, staende als opziener over de arbeiders der gemeente, Hendrik Snelis en Frans Sneyers, daglooners. ‘Daer deze lykbus eene hooge oudheid schynt aen te duiden, en dat, noch by overlevering, noch by aenteekening ergens gewag is gemaekt, dat er in eene gemeente van den Kempen ooyt eene soortgelyke urne gevonden, of uit den eenen of anderen Alfen-Berg ergens ontgraven zou geweest zynGa naar voetnoot1, is het my pligtmatig voorkomen deze urne, in den staet, zoo als men haer gevonden heeft, voorzigtig naer het gemeentehuis te doen overbrengen, om er, ter inzage en onderzoek van deskundigen, bewaerd te blyven. | |
[pagina 70]
| |
‘Wanneer men, den 8 july van hetzelfde jaer, de cirkelgracht rondom den Partisans-Berg groef, ontdekte men de overblyfsels eener tweede, maer ongelukkiglyk verbryzelde, urne, die, ofschoon van dezelfde stof en vorm als eerstgemelde, echter zoo kunstmatig niet bewerkt voorkwam. Ter plaetse, waer men de stukken opgroef, trof men noch asch, noch beendergedeeljes aen. De overblyfsels heb ik by eerstgenoemde urne doen voegen. Dit bewoog my om een ander soortgelykvormig heuveltje, edoch minder in grootte en omtrek zynde, dan de zoogenaemde Partisans-Berg, niet verre van daer, op den Lichtaertschen grond gelegen, te doen doorgraven; maer men vond er slechts houtskolen, en geene lykpot, asch of beenderen in.’ De heer Vissers, die in weêrwil zyner talenten en aenzienlyke diensten, tydens eene zoo lange reeks van jaren, zynen medeburgeren bewezen, zich niet heeft kunnen beveiligen tegen de vervolging van den blinden partygeest, tydens het bulderen van het jongste onwentelings orkaen, wiens bliksem meer dan eenen regtschapen ambtenaer deerlyk trof, om dat, in de verlichte eeuw, die wy beleven, hy eenvoudig genoeg was om zich overtuigd te houden dat verraed en meineed zonden, en trouw aen vorst en verkleefdheid aen 's lands grondwet maetschappelyke deugden zyn, die edeldenkende man, zeg ik, hier door ontmoedigd, dacht zyne, voor de gemeente zoo veel winst gevende, ondernemingen tydelyk te moeten opschorsen, en zyne ontworpene opdelvingen tot een gunstiger tydstip te verschuiven. Intusschen kwam de dood, als een dief in de nacht, hem uit het getal der levenden wegrukken. Moge de rust der gelukzaligen 's mans lot zyn!
Lier, sprokkelmaend 1841.
|
|