Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands. Deel 4
(1840)–J.F. Willems, [tijdschrift] Belgisch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Hein van Aken.In Weckherlin's verslag over het Comburgsche handschrift van Oud-Nederlandsche gedichten, thans te Stuttgart, vindt men het eerste berigt omtrent Hein Van Aken (aldaer Van Haken geschreven)Ga naar voetnoot1. Vervolgens hebben BilderdykGa naar voetnoot2, Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot3, MoneGa naar voetnoot4 en KauslerGa naar voetnoot5 van dezen dichter het een en ander bygebragt; doch geen van hen schynt vermoed te hebben dat hy voor den schryver eener in het vlaemsch berymde vertaling van den Roman de la Rose mag worden gehouden. Al deze geleerden spreken alleen van zynen Saladyn (vertaeld naer l'Ordene de la chevalerie, uitgegeven in de Fabliaux et contes van Méon, deel I, p. 59-82), dien ik my voorstel in dit Museum te laten drukken, naer een afschrift der koninklyke bibliotheek te Brussel, | |
[pagina 103]
| |
groot 274 regels, waerin zich de dichter noemt aen het slot, op de volgende wyze: Dit heeft gedicht te love ende te eren
Allen riddren Hein Van Aken.
In het voorjaer van 1825 kocht ik te Antwerpen een zeer fraey handschrift op perkament van den oudvlaemschen Roman de la Rose, thans behoorende tot de bibliotheek van het koninklyk Nederlandsch Instituet, en blykbaer geschreven in de eerste helft der XIVe eeuw. De naem van den dichter kwam daerin nergens voor; doch door hetgene my van Hein Van Aken bekend was geworden is het my niet moeyelyk geweest te vermoeden, dat deze als schryver van dat gedicht mag worden beschouwd. Ik deelde myne bedenkingen daeromtrent en een uittreksel van het stuk aen den heer Bilderdyk mede, met wien ik de eer had in vriendschappelyke briefwisseling te staen. Hy ook hield myne gissing voor gegrond en schreef my den 18 july 1825: ‘Ik geloof met u dat des Henriks Van Brussele naam is Henrik Van Aken, en zelfs vermoede ik dat hy daar [namelyk in het oorspronklyk HS.] geschreven is geweest, maar door den overschrijver miskend, gelijk meer met eigennamen 't geval is’Ga naar voetnoot1. Tot myne groote verwondering zie ik nu in de Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur van Kausler, dat de naem van Hein Van Aken in het Comburgsche afschrift der Rose ook niet voorkomt. Men noemt daer alleen Henrik Van Brussel, even als in het door my gevonden HS., met dat verschil echter, dat in het eerstgemelde of duitsche codex de geheele plaets is | |
[pagina 104]
| |
achter gelaten, waerin men over den toenaem des dichters spreekt, en dat men Michiel, in stede van Jan, als tweede schryver opgeeft. Wat dit laetste verschil betreft, het komt my waerschynelyk voor dat een der beide afschryvers van het gedicht er zyn eigen naem zal hebben in gestoken. Hoe het zy, het lydt by my geen twyfel dat Henrik Van Brussel en Hein Van Aken van Brussel één en dezelfde dichter is. Brussel was vermoedelyk zyne geboortestad. Het dorp Corbeke-over-Dyle of Corbeke-over-Loo, by Leuven, was zyne verblyfplaets, en daer stond hy als pastor (prochiaen). Hy behoorde alzoo tot den geestelyken stand, wat hem echter niet belet heeft een getrouwe vrient der wereldsche minne te zyn, en een boek te vertalen al uut, daer men dat soete cruut sal van der minnen moegen in kinnen. Dat hy reeds vóór 1330 overleedt blykt uit deze regels van den Leekenspiegel, in dit jaer, gelyk men weet, opgesteld: Van Breusele Heine van Aken,
Die wel dichte conste maken
(God hebbe die ziele sine!)
Maecte deze twee veersekine:
‘Vrient die werden lange ghesocht,
Selden vonden, saen verwrocht.’
Ik heb deze versekine in de Rose niet gevonden en geloof dus dat zy tot een derde, ons nog onbekend, gedicht van onzen Hein behooren. Men heeft nog andere handschriften, in welke deze voornaem gevonden wordt, B.V. de roman der Kinderen van Limburg, aen welkers einde staet: Nu es Heinrijc, die dit maecte,
Ende soe hi best conste geraecte
Siere pinen af, soe es hi blide,
Die hi begonste in dien tide
| |
[pagina 105]
| |
Dat men screef ons Heren jaer
.IIII.c, dat es waer,
.XX. men ende .XL. ghehent.
Doch deze Heinrijc van het jaer 1357 (volgens de berekening van den heer Hoffman von Fallersleben, Horae Belgicae, pars I, p. 67), kan niet den Hein van Aken zyn, vóór 1330 overleden. De tael en styl van den Heinrec, in Gillis van Molhem's vertaling des Miserere van le reclus de Moliens genoemd, schynen my ook niet van den zelfden persoon. Men leest aldaer, volgens het HS., behoorende aen prof. Serrure: Mi wondert waer bi Gielys liet
Dat hi vort en maecte niet
Dat dichte van den goeden man
Van Moleyns, die so heilech hiet,
Maer waest dat hi te saen versciet (d.i. overleedt)
Soe moeste hijt varen laten dan.
Nu comt hier Heinrec, die nochtan
Wale weet dat hi en can
Jegen hem wijsheiden iet;
Nochtan wilt hijt vort vaen an.
Nu geons hem Sente Jan
Ende God te vorst daert bi gesciet.Ga naar voetnoot1
De dichter der Natuerkunde van het heelal (ten onregte aen zekeren broeder Gheeraert toegeschreven) was allervermoedelykst een Brabander, ja een Brusselaer, daer hy Braband en Brussel (volgens Vs 1310, 1314, 1318, 1323, 1330 en 1331 van myn afschrift) tot een astronomisch punt van vergelyking met Rome stelt. Het zou echter gewaegd zyn daeruit afteleiden dat Hein van Aken de opsteller van dit rymwerk geweest zy. | |
[pagina 106]
| |
Zie hier wat er van den brusselschen dichter gezegd wordt in het handschrift van Comburg, volgens de opgave van den heer Kausler: Nu eist tijt dat wi beghinnen
Te sprekene, sprac die god der minnen,
Hoe dat wi moghen verwaren
Ver ialousien, die onsen minnaren
Doet so ouer grote pine,
Hier omme hebbic hu, vriende mine,
Omboden, ende hier doen comen.
So heeft te houdene ghenomen
Jeghen mi desen casteel,
Dat mire herten deert 1 deel.
....................
Sint mi Tybulus waert ghenomen,
Die mine dinc kende groot ende smal,
So sijn mine ghescutten al
Ghefaelgiert ende mine boghen,
....................
Dus hebbic om hem rauwe groot,
Mijn moeder weende om sine doot.
....................
Nu adden wi te doene onser knechten
Galluse, Catilluse ende Ouiden,
Die wel consten tallen tiden
Van minnen spreken, wel ghereet,
Maer si sijn doot, dats mi leet.
Siet hier van Brucele Heinrike,
Dien Ver ialousien zwaerlike
Torment ende pijnt bi mire trauwen.
....................
No es hi comen te mi te rade,
Als teenen sinen vriend gestade,
Want hi es al eyghin mijn,
Dies moetic hem ghehelpich sijn,
Ende hebber hu omme vergaderen doen,
.....................
| |
[pagina 107]
| |
Want mi so ware scade groot
Dat wi sulken cnape verloren,
Ende ic hem betren mochte sinen toren,
Ende ic bemt sculdich te doene mede
Dor sine groete ghedienstichede,
Daer hi mi mede heeft ghedient
Ende noch wille dienen als mijn vrient,
Ende maken tiedsch, daer in sal staen
Sijn ghebod, - - - -
.....................
Mochten wi Heinricke ghemaken
In hoghen - - - -
.....................
Ic souts verbliden al te male.
Nu comt Mechiel sijn gheselle,
Een houesch poertere, daer ic of telle,
.....................
Ende Heinric te menigher stont,
Die dit Dietsch beghonnen heeft,
Wilt henden vp dat hi leeft,
.....................
Want sijn bouc ende sijn sermoen
Sal werden ghelesen in menigher stat
.....................
Doch quaemt dat Heinric niet vuldede,
Ende Mechiel hi endet mede.
Entie Heinric was prociaen,
Ende Mechiel adde de name ontfaen
Ende - - - dat dese Heinrijc
Ons dienen sal ghetrauwelijc
.....................
Biddic der goddinen vri
Lutinen - - - - -
.....................
Dat soe Heinricke, die ons ghetrauwe
Es, also voerderen moete
Dat hi lese de rose zoete
.....................
Want hi ende Mechiel willen maken vut
Dit bouc, daer men dat soete cruut
| |
[pagina 108]
| |
Sal van der minnen in moghen kinnen;
Ende daer na en darf in allen zinnen
Minre tonghemake wesen
Die desen bouc heeft ghelesen,
Want hi sal hier sien so claer
Die pointe der minnen openbaer
Dat men dit bouc in allen zinnen
Heeten sal spieghel der minnen.
.................
.................
.................
Daer en tegen staet er in het handschrift, afkomstig van de abdy van St-Bernards ad schaldim, door my in het jaer 1825 ontdekt, thans by het koninklyk instituet te Amsterdam: Nu eist dan tijdt dat wieGa naar voetnoot1 beginnen
Te sprekene (seide die god van minnen)
Hoe dat wie moegen verweren
VerGa naar voetnoot2 Jalosien, die onse minneren
Doet soe over grote pine.
Hieromme hebbic u, vriende mine,
Ontboeden ende hier doen comen.
SoGa naar voetnoot3 heeft te houdene genomen
Jegen mi desen casteel,
Dat mireGa naar voetnoot4 herten deert een deel:
SoeGa naar voetnoot5 heefteneGa naar voetnoot6 so vaste doen maken
Dat ic niet en can geraken
Hoe dat menne gewinnen sal,
Sonder scade ende groet mesval.
Ende oec so deert mi meer derGa naar voetnoot7 ane
Van den kinde Suete Onfane,
Dat so dicke te vorderenGa naar voetnoot8 plach
Onse vriende, ende niet ne mach
| |
[pagina 109]
| |
Ute dien vangnesse coemen,
Sint mieGa naar voetnoot1 Tybullus wart genomen,
Die mijn dincGa naar voetnoot2 kinden, groet ende smal.
So sijn mine gescutten al
GefaeliertGa naar voetnoot3 ende mine bogen,
Ende mijn halsberch ontwee getogen.
Dies hebbic om hem rouwe groet.
Mijn moeder weende om sine doet,
Alsi doen mochten wel te rechte.
Nu hadden wi te doene wel onser cnechtenGa naar voetnoot4
Gallus, Catullus ende Oviden,
Die wale consten, tallen tiden,
Van minnen spreken wel gereet;
Maer si sijn doet, dat es mi leet.
Siet hier van Brusele Henrecke,
Die ver Jalosie swaerlecke
Torment ende pijnt, bi mire trouwen,
So dat hi sterven waent van rouwen.
Nu es hi mi comen te rade,
Alse een die mijn vrient gestaede
Es, ende al eigin mijn,
Dies moet ic hem gehulpich sijn,
Ende hebbe u omme vergadren doen
Om Suete Ontfane, die int prisoen
Legt, te hulpene uter noet;
Want mi so wareGa naar voetnoot5 scade groet
Dat wi soe getrouwe knapen verloren,
Ende ic hem mochte betren sinen torenGa naar voetnoot6;
Ende ic beentGa naar voetnoot7 schuldich te doene mede
DoerGa naar voetnoot8 sine getrouwe dientsechede,
Daer hi mi mede heeft gedient,
Ende noch wille dienen, alse mijn vrient,
Ende maken tie dietschGa naar voetnoot9, daerin sal staen
Mine gebode, die hi sal saenGa naar voetnoot10
| |
[pagina 110]
| |
OnbendenGa naar voetnoot1, ende seggent Suete Onfane,
Op dat hireGa naar voetnoot2 mach comen ane
Die nu so vaste legt in rouwen,
Dat mi deert, bi mire trouwen;
Want, en can ics niet gewinnen,
Dat sal mi deren int herte binnen.
In troeste mi in niemene elGa naar voetnoot3
Dan in u lieden, dat weet wel;
Gi sijt mijn troest in allen saken.
Mochten wie Henrecke gemaken
In hogenGa naar voetnoot4, die so hoveschGa naar voetnoot5 es
Ende so melde, geloeft mi des,
Ende mi gedient heft so wale,
Ic souts verbliden altemale.
Nu coemt hierna Jhan, sijn geselleGa naar voetnoot6
Een hovesch knape, daer ic af telleGa naar voetnoot7,
Ende mi eerlec heft gedient,
Alse een mijn getrouwe vrient,
Ende vort dienen wilt gereitGa naar voetnoot8,
Sonder Nijdt ende Giericheit
Die dore Redenen minne wilt latenGa naar voetnoot9,
Ende alle mine specieGa naar voetnoot10 doet haten,
Die bat riect dan balseme doet.
Daer bi eist recht dat si moet
Fallieren ter menegher stont.
Ende Henrec, dats mi wel cont,
Die dit dietsch begonnen heeft,
Willet volenden, op dat hi leeftGa naar voetnoot11,
EntsGa naar voetnoot12 hem god onse here dan anGa naar voetnoot13;
Want hi es mijn getrouwe man
| |
[pagina 111]
| |
Op dat hi mach Suete Onfane
Vercrigen, ende die welgedaneGa naar voetnoot1
Rose, die hi heft so wert,
Ende van herten so begert,
So dat wijt emmer moeten doen,
Want sijn gebot ende sijn sermoenGa naar voetnoot2
Sal werden gelesen ter menegher stat,
Ende men saels ons dienen te batGa naar voetnoot3.
Nu es wel rechte, sekerlike,
Dat wi den toename van Heinrike
Seggen, ende condich maken;
Want die toenamen die sijn saken
Daer die man bekent mede es:
[Van AkeneGa naar voetnoot4], sijt seker des,
Es sijn toename, ende es prochiaen
Te Cortbeke, alsict hebbe verstaen.
Nu biddic der goddinnen des,
Lucinen, die van den brudenen es
Gerechte goddinne ende vrouwe,
Dat si Henricke, die ons getrouwe
Es, alsoe vorderen moete,
Dat hi lese die rose soete.
Ende Jupiterre so biddics mede
Dat hine behoude in die blijthede;
Want hi wilt desen boec al uut
Maken, daer men dat suete cruut
Sal van der minnen moegen kinnen,
Ende daer na men engenen sinnen
Tongemake en darf wesen.
Die dit boec heeft gelesen,
Hi sal hier sien also claer
Die poente der minnen ende oppenbaer,
Dat men dit boec in allen sinnen
Heten mach Spegel der minnen;
Want vele goets bringet den minneren,
Op dat si te horne nine begeren
| |
[pagina 112]
| |
Na RedenenGa naar voetnoot1, der hoger vrouwen,
Die mi doet leven dickent met rouwe.
Hier omme so coem ic u te rade,
Alse minen mannen, ende bidde genaden
U allen harde oetmoedelike
Dat gi desen selven Heinrike,
Die oitGa naar voetnoot2 soe getrouwe was mi,
So hulpt, dat hi gevordert si.
J.F. WILLEMS. |
|