| |
| |
| |
Glossarium
Ballade
1. Een van de drie belangrijkste formes fixeso die de Franse poëzie van de veertiende en vijftiende eeuw hebben beheerst. In haar gewone vorm bestaat de ballade uit drie strofen met identieke rijmen (coblas unissonanso). Elke strofe - tekst én muziek - heeft een drieledige structuur (I/I//II), zoals het hoofse chansono, en eindigt met een refrein, dat doorgaans uit één, soms uit twee regels bestaat.
Een voorbeeld hiervan is Guillaume de Machauts De toutes floure n'avoit et de tous fruis: (I) 10a10b/(I) 10a10b//(/II) 7c10c10d10D.
In de loop van de veertiende eeuw evolueert het genre in toenemende mate tot een zelfstandige dichtvorm zonder muziek. Vanaf de laatste decennia van deze eeuw wordt de niet gezongen ballade, onder invloed van het chant royalo, vaak besloten met een kortere strofe (het envoi). Deze slotstrofe eindigt eveneens met het refrein, en ontleent doorgaans ook zijn rijmen en metriek aan de laatste verzen van de voorgaande strofe.
2. Verhalend volkslied, anoniem en voornamelijk mondeling overgeleverd, vaak gedicht in een sterk formulaire taal en in korte strofen van twee tot vijf verzen (bijv. Het daghet inden oosten).
| |
Chanson
1. Lied met Franse tekst.
2. Meer in het bijzonder wordt de term chanson vaak gebruikt ter aanduiding van het ‘hoofse minnelied’ (Occitaans: canso) van troubadours en trouvères: het belangrijkste genre van het grand chant courtois (hoofse minnelyriek) in de twaalfde en dertiende eeuw. Het Noordfranse hoofse chanson bestaat doorgaans uit een vijftal strofen, die meestal een drieledige structuur (tripartition) hebben (I/I//II): twee stollen (of: pedes), met dezelfde rijmen, metriek en melodie (I/I), vormen de ‘kop’ (of: frons, Duits: Augesang), en worden gevolgd door de ‘staart’ (cauda, Duits: Abgesang), waarin het aantal verzen, de rijmen, metriek en melodie vrij zijn (II).
Zie bijvoorbeeld Thibaut de Champagne, Douce dame, tout autre pensement: (I) 10a10b/(I) 10a10b//(II) 10a10a4b7c7C.
In de Occitaanse en in de Noordfranse lyriek, maar ook bij Hadewijch, wordt het hoofse minnelied vaak besloten door een kortere strofe (de tornada, soms ook reprise genoemd), die vaak een envoi (opdracht) aan een vorst of dame bevat, ofwel een belangrijke gedachte nogmaals kernachtig verwoordt. Deze tornada neemt doorgaans het rijmschema, de metriek en de melodie over van het einde van de laatste strofe (bijvoorbeeld in het hierboven genoemde lied van Thibaut: 10a10a4b7c7C).
3. In de muziekwetenschap wordt de term chanson vaak gebruikt ter aanduiding van Franse meestemmige liederen van de veertiende tot de zestiende eeuw.
| |
Chansonnier
Handschrift of druk met (hoofdzakelijk) profane liederen, van de dertiende tot de zestiende eeuw.
| |
Chant Royal
Forme fixeo, beoefend tussen de veertiende en het midden van de zestiende eeuw, bestaande uit vijf strofen (I/I//II), die alle dezelfde rijmen hebben (coblas unissonanso) en een drieledige structuur (zoals het hoofse chansono). Het gedicht wordt besloten met een kortere slotstrofe (envoi), die rijmt met de laatste versregels van de vorige strofen.
| |
| |
Onder invloed van de balladeo is het vanaf het einde van de veertiende eeuw de gewoonte elke strofe alsook het envoi met een refreinregel af te sluiten.
| |
Cobla
Occitaans voor ‘strofe’. De term cobla wordt gewoonlijk gebruikt om aan te geven hoe de rijmschema's van de verschillende strofen in een lied met elkaar verbonden zijn. De term coblas unissonans duidt aan dat alle strofen van een lied dezelfde rijmen hebben; bij coblas doblas wisselen de rijmen om de twee, bij coblas triplas om de drie strofen. De term coblas singularis geeft aan dat elke strofe haar eigen rijmen heeft.
| |
Formes fixes
Dichtvormen, meestal voorzien van een refrein, die de Franse lyriek van de veertiende en de vijftiende eeuw domineerden. De belangrijkste formes fixes zijn de balladeo, het rondeelo en het virelaio.
| |
Heffingenvers (accentvers, topponvers)
Vers waarvan de ritmische beweging bepaald wordt door een (meestal vast) aantal heffingen, dat wil zeggen sterk beklemtoonde lettergrepen, die van elkaar gescheiden zijn door een vrij aantal (meestal één, soms meer, soms geen) zwak of niet beklemtoonde syllaben.
| |
Jeu-parti (Occitaans: partimen of joo partit)
Dialooglied, waarin twee dichters, die elkaar per strofe afwisselen, strijden over een dilemmatische vraag, meestal op het gebied van de hoofse liefde. Het jeu-parti bestaat doorgaans uit zes strofen (met de drieledige chansono-structuur) en wordt besloten met twee envois - van elke dichter één - waarin meestal de hulp van twee ‘scheidsrechters’ wordt ingeroepen. Het genre is afkomstig uit de troubadourtraditie, maar was ook in de Noordfranse lyriek van de dertiende eeuw zeer geliefd.
| |
Lettergreepvers (telvers)
Vers dat niet door het metrum of het accent is bepaald, maar waarin het aantal lettergrepen vastligt.
| |
(Rederijkers)refrein
Niet voor de zang bestemd, Nederlandstalig gedicht van vier of meer strofen. Alle strofen zijn even lang (minimaal acht regels, ieder tenminste acht syllaben), behalve de laatste, de Prince, die korter kan zijn. Elke strofe wordt besloten met een refrein (stock) van één of twee verzen.
Het rederijkersrefrein, dat in formeel opzicht duidelijk beïnvloed is door de Franse balladeo, kende zijn grootste bloei in de vijftiende en zestiende eeuw. Inhoudelijk werden de rederijkersrefreinen in drie categorieën ingedeeld: ‘in 't vroed’, ‘in 't zot’, en ‘in 't amoureus’.
| |
Register
Het netwerk van traditionele en voorspelbare thematische, lexicale, syntactische en prosodische procédés en mogelijkheden dat de dichter van middeleeuwse liederen, in het bijzonder van hoofse minneliederen, ter beschikking staat. Elk gedicht brengt een nieuwe combinatie binnen het register, is een nieuwe variatie op wat in zekere zin reeds bekend was. De dichter toont hiermee aan dat hij zijn vak verstaat. Voor het ingewijde
| |
| |
publiek ligt de aantrekkingskracht in het herkennen en bewonderen van het subtiele spel van conventie en variatie.
| |
Rondeel (rondeau)
Een van de drie belangrijkste formes fixeso, ontstaan uit de dertiende-eeuwse rondet de carole (een danslied). De basisvorm is ABaAabAB (muziek I II/I I/I II/I II). Het aanvangsrefrein, dat op het einde integraal terugkeert, bepaalt het rijm, de metriek en de melodie van de rest van het rondeel. Het refrein, en bijgevolg ook de overige elementen van het rondeel, kunnen echter drie of vier of zelfs nog meer verzen beslaan.
Een voorbeeld is Gruuthuselied 125. Aloeette voghel clein (twee rijmen): (I)AAB(II)AB/(I)aab(I)AAB/(I)aab(II)ab/(I)AAB(II)AB.
Terwijl het Franse rondeel doorgaans slechts twee rijmen telt, kan de ‘Germaanse’ variant drie of vier verschillende rijmen hebben.
Een voorbeeld is uit het Berlijns liederenhandschrift Al in dem slaef met truwen zwaer: (I)4A4B2B4C(II)4D/(I)4a4b2b4c(I)4A4B2B4C/(I)4a4b2b4c(II)4d/(I)4A4B2B4C(II) 4D
| |
Sequens
Middeleeuws Latijns lied met religieuze inhoud. De vroege sequens (negende-tiende eeuw) begint doorgaans met een op zichzelf staande strofe, gevolgd door een reeks van strofenparen van verschillende lengte, en wordt besloten met een strofe, die eveneens op zichzelf staat (A//BB/CC/DD/...//X). Er is geen regelmatig metrum en ook geen eindrijm; elk strofenpaar is eigenlijk niet meer dan een stukje geestelijk proza, ingedeeld in ‘verzen’ in overeenstemming met de structuur van de melodie, die binnen elk strofenpaar eenmaal wordt herhaald, en na elk strofenpaar verandert.
In de twaalfde eeuw wordt de sequens veel regelmatiger van vorm, en gaat ze veelal bestaan uit een reeks van in formeel opzicht identieke strofen van vier, zes of acht trocheïsche verzen met eindrijm. Enkel uit de muziek kan men nu nog opmaken dat het om sequensen gaat, aangezien de melodie nog steeds per strofenpaar verandert.
| |
Sotte chanson
Noordfrans liedgenre waarin de thematiek van het hoofse chanson wordt geparodieerd.
| |
Virelai
Een van de drie belangrijkste formes fixeso, bestaande uit een aanvangsrefrein (I), gevolgd door een strofe, bestaande uit twee stollen (II/II) en een staart, die in lengte, metriek, rijmklanken en muziek overeenkomt met het refrein (I), dat na de strofe opnieuw wordt herhaald (I). De structuur is dus I/II/II/I/(I). Deze cyclus wordt meestal nog tweeof driemaal herhaald.
Zie bijvoorbeeld Jehan de Lescurels Dis tans plus qu'il ne faudroit flours:
(I) 8A8B8A8B//(II) 7c7d/(II) 7c7d//(I) 8a8b8a8b//(I) 8A8B8A8B...
Vanaf Jan I van Brabant (overl.1294), en tot ver in de vijftiende eeuw, wordt in de Nederlandse en Duitse literatuur een variante liedvorm aangetroffen. Aangezien het beginrefrein niet de rijmen, maar de distributie van de rijmen met elkaar gemeen hebben, lijkt het aangewezen deze Germaanse variant met een andere term, te weten virelai-ballade, aan te duiden.
Een voorbeeld uit het Berlijns liederenhandschrift is Ghelucke und heil zu nuwen jaer: (I) 4a4b/(I) 4a4b//(II) 4c4d4c4d//(II) 4E4F4E4F.
|
|