Een zoet akkoord
(1992)–Frank Willaert– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuwse lyriek in de Lage Landen
[pagina 255]
| |
Een vreughdich liedt moet ick vermanen
| |
[pagina 256]
| |
Van de bijzondere band van de ‘Const van retoriken’ met het refrein getuigt ook Eduard de Denes Testament rhetoricael (1561), een werk waarin de uitvoerigste en meest gediversifieerde verzameling liederen die we van een rederijker kennen, bewaard is gebleven. Naast andere, minder talrijk vertegenwoordigde genres, telt het 170 refreinen en 79 liederen (ter vergelijking: van Anthonis de Roovere en Anna Bijns zijn géén liederen bekend; Matthijs de Casteleins Diversche liedekins telt 31, Laurens Reaels bundel [hs. Gent, UB, 993], 32 liederen). Vele refreinen én liederen worden in het Testament aan verschillende instellingen en categorieën van mensen gelegateerd. Zeer gul worden bijvoorbeeld begijntjes en kloosterzusters van geestelijke liedjes voorzien en ook de kinderen van de Brugse Bogardenschool krijgen liederen toebedacht om, zoals dat hun gewoonte was, in de jaarlijkse processie van het Heilig Bloed te zingen. De schutters van Sint-Sebastiaan wordt een grappig refrein aangeboden en een liedje dat De Dene in 1549 voor een Diksmuidse schietwedstrijd geschreven had. Verder zijn er meiliedjes voor verliefden, ‘bankliedjes’ en zotte refreinen voor drinkebroers of gewoon een boerdelick dansliedje voor zijn zoontje, een liedje dat De Dene ook heel geschikt vindt voor wie in de winter nog even voor boodschappen de vrieskou in moet, want als dan duer de wolcken de mane schijnt, klinkt een liedeken [...] zoo wel achter straeten.Ga naar eind6. Wanneer De Denes aandacht zich echter op de eigen kamer en zijn retoricale gildebroeders richt, wijkt het lied en klinkt van beide genres alleen nog het refrein. Onder meer een reeks refreinen die op stichtingsfeesten van de Kamer van de Heilige Geest voorgelezen zijn. Ook de geestelijke en wereldlijke overheid treedt De Dene trouwens alleen met refreinen tegemoet.Ga naar eind7. Wanneer iemand zich als rederijker waar wil maken, kiest hij kennelijk voor een refrein. Met succes is het beproefd door Mariken van Nieumeghen in een scène waar men, los van de ‘Const’, op grond van vigerende toneelconventies, een lied zou verwachten.Ga naar eind8. Met minder succes door Faes de Cuyper in een factie op het Antwerpse haagspel van 1561. Trots en blij komt Faes, die zich voorstelt ook wat van de ‘Const’ af te weten, met een refrein aandraven, maar het gedicht is volgens twee échte ‘retrosijnen’ zo wanstaltig dat er alleen nog een lied van te maken is. Dat doen ze dan ook ter plekke, want, al is trefereyn gheworden een liet, ook dit laatste genre behoort tot de ‘Const van retoriken’ en is de aandacht van ware liefhebbers waard.Ga naar eind9. In De Casteleins Const van rhetoriken (1555) zijn geen liederen als voorbeeld opgenomen. Wel verwijst hij zijn leerlingen naar zijn eigen liedekin boucskin: bij aandachtige lezing zullen ze wel merken hoe musike en woerden er accorderen. Al voor de voltooiing van de Const | |
[pagina 257]
| |
in 1548 was er dus van De Castelein een liedboek in omloop. Wij kennen zo'n boek pas in de editie van zijn Diversche liedekins uit 1574, met notaties van melodieën die de Gentse drukker G. Manilius naar zijn eigen zeggen pas na lang speurwerk van zomighe liefhebbers binnen ende buyten Audenaerde te pakken heeft gekregen.Ga naar eind10. In deze bundel dus geen verwijzingen naar voysen oft wijsen van andere liederen dan die van De Castelein zelf. In de Const leerde De Castelein de aankomende dichters inderdaad ook eerst een strofe te schrijven, vervolgens een melodie daarop te maken en op die melodie ten slotte de andere strofen te dichten.Ga naar eind11. Vele rederijkers voor en na De Castelein deden het anders en schreven hun teksten direct op reeds bestaande melodieën. Ook kwam het voor dat afgewerkte rederijkersteksten achteraf op muziek werden gezet: zo meen ik althans een post in de Gentse stadsrekeningen te mogen interpreteren waarin meester [...] Doykin, cantere, naar aanleiding van de Blijde Inkomst van Filips de Schone in 1497 vergoed wordt van diversschen veersen van rethoriicken ghestelt thebbene in musijcke ende zanghe.Ga naar eind12. De Castelein, voor wie de kunst van het zuivere rijm trouwens onder de Musica ressorteerde, is ook de auteur van een merkwaardige tekst waarin tal van mythologische figuren die iets met muziek of zang te maken hebben, worden opgeroepen om samen te komen zingen, ‘springen’ en musiceren. Het is opmerkelijk, maar niet verwonderlijk, dat deze retoricaal-meeslepende invitatie tot een zang-, dans- en muziekfestijn met mythische allures niet zelf een lied is, maar een refrein.Ga naar eind13. Van het formele overwicht van het refrein getuigt in vele rederijkersliederen de prince-titulatuur van of in de laatste strofe. Voor het refrein was dit gebruik primair, voor het lied secundair en facultatief: vandaar de stelling dat het refrein hier voor het lied model heeft gestaan. Naar inhoud en functie liggen de verhoudingen tussen refrein en lied minder eenvoudig. Wat volgt is een poging om de positie van het lied ten opzichte van het refrein enigszins te markeren.
Het refrein heeft zich, vooral in het zotte en in het amoureuze, een aantal traditionele thema's en situaties van het middeleeuwse lied eigen gemaakt. In 't zot bijvoorbeeld samenspraken tussen ‘ongelijke liefde’-partners, ‘gesprekken’ over seks in termen van een beroep of spel, moeder-dochter-dialogen, burleske lofzangen op een lelijke geliefde en getuigenissen van geldeloze, maar daarom nog lang niet altijd treurende ‘gilden’.Ga naar eind14. In 't amoureus ernstige lofzangen op geliefde en liefdesgeluk, maar vooral toch liefdesklachten en smeekbeden om troost.Ga naar eind15. Hoewel in refreinen een en ander wat breder verteld of retorisch met exempelen uiteengezet kon worden, heeft het refrein het lied hier niet verdrongen. | |
[pagina 258]
| |
Rederijkers zijn traditiegetrouw de vermelde onderwerpen ook in liedvorm blijven bespelen, al dient gezegd dat in het amoureuze soms duidelijk aan het refrein de voorkeur werd gegeven. Dat is met name het geval in prozaromans en als artes amandi gepresenteerde bloemlezingen van amoureuze literatuur.Ga naar eind16. Het geldt natuurlijk ook voor refreinfeesten met een opdracht in 't amoureus, voor zover er daarnaast niet ook met een amoureus liedje een prijs kon worden gewonnen. Dit laatste was namelijk (voor één keer?) het geval in Oudenaarde (Pamele) in 1564. Onder het voorzitterschap van David van Joigny, een man die als dichter plaatselijk bekend was om zijn verering en navolging van Ovidius, organiseerde de kamer De Kersouwe een wedstrijd waarop naast een refrein in 't wijs, een op de knie en een in 't amoureus, ook nog een amoureus liedeken werd gevraagd.Ga naar eind17. Een fraai evenwicht tussen refrein en lied wordt bereikt in de bundel van Hendrick Aerts van Boxtel die 36 Lustighe amoreuse refereynen/elck met een liedeken daer op accorderende (1576) bevat. Door telkens een refreinstrofe te laten afwisselen met de strofe van een gelijkaardig lied worden beide genres met elkaar verweven. Hier trekken refrein en lied dus écht samen op: de refreinstrofen lopen voorop, terwijl aan het lied het laatste woord wordt gelaten. Slechts in één geval waar de liedstrofen in het refrein verwerkt zijn, is het anders. Het gaat om een verhalend gedicht waarin de verteller beschrijft hoe hij van de zangkunst van vier alderlieffelicxste jonckvrouwen heeft genoten en waarbij in elk van de vier strofen een liedje, steeds van een ander meisje, wordt aangehaald.Ga naar eind18. Een merkwaardige nieuwe impuls ontvangt het rederijkerslied als liefdesklacht ten slotte vanuit Cornelis van Ghisteles vertaling in balladestrofen van Ovidius' Heroides als Der Griecxser princerssen [...] clachtige sendtbrieven (voltooid in 1570): in het Nieu Amstelredams lied-boeck (1591) zijn twee liederen in dialoogvorm op Van Ghisteles vertaling geïnspireerd en alle 38 heldinnebrieven werden door de Haarlemse Pellicanist Ick hoop een beter (devies van W.R. de Lange?) tot evenveel liedjes bewerkt en, samen met acht andere naar Florianus' vertaling van de Metamorphosen, in 1605 in een fraai Princesse liet-boec uitgegeven.Ga naar eind19. Aan amoureuze klacht- en lofliederen dus geen gebrek bij de rederijkers. Met klassieke motieven geïnjecteerd, wordt de traditie flink levend gehouden. Het zijn ook liedjes die goed op een lyrisch-retorische attitude passen. Dit laatste kan van de meer verhalende ‘balladen’ niet worden gezegd. Deze zullen als oude liedjes - dou liedekens zijn de beste luidde immers het spreekwoord - nog wel vaak met plezier zijn gezongen, maar enige creatieve, vormvernieuwende interesse | |
[pagina 259]
| |
hebben ze bij de rederijkers niet kunnen wekken, al zal Samuel Coster later met de nodige ironie een rederijker ten tonele voeren die er prat op gaat in een handomdraai zo'n liedje te kunnen fabriceren.Ga naar eind20. Anders was het ten slotte met het ‘dagelied’ gesteld, een genre dat de rederijkers in de eerste plaats om zijn ‘dramatische’ situatie heeft geïnteresseerd. De meer-wetende en waarschuwende wachter uit het dagelied is bij de rederijkers een vast toneelpersonage geworden. Vanuit zijn hoger perspectief - de toneelaanwijzing luidt vaak van boven (uyt) - kan hij het gebeuren overzien, commentaar leveren en informerend vermanen. Formeel is de wachter op het toneel nog met het dagelied verbonden door het lied dat hem steevast in de mond wordt gelegd. Het is een lied dat, anders dan in het traditionele dagelied waarin ook de geliefden nog wat te vertellen hebben, geheel aan de retorische behoeften van de wachter ondergeschikt is gemaakt en dat soms nog amoureuzen, maar vaak ook, in geestelijk-moraliserende zin, de mens in het algemeen tot waarschuwing dient.Ga naar eind21. Werd in bepaalde gevallen in het amoureuze aan het refrein de voorkeur gegeven, voor het refrein in het zotte geldt in zekere zin het omgekeerde. Zoals steeds verwachtten refreinfeesten natuurlijk refreinen in 't zot - van refreinfeesten waar ook zotte liederen werden gevraagd, is ons niets bekend - maar op het toneel ontbreekt het zotte refrein, in tegenstelling tot het lied, geheel. In komisch toneel, waar ook vroede en amoureuze refreinen afwezig zijn, zouden bepaalde monoloogrefreinen in 't zot, zoals bijvoorbeeld klachten van getrouwde jansullen over hun kwaad wijf, groteske liefdesverklaringen aan het adres van een lelijk lief of belijdenissen van gilden of dronkaards, nochtans niet misstaan.Ga naar eind22. Waar auteurs bij hun typering van komische figuren op het toneel een strofische vorm gebruiken, kiezen ze echter een rondeel of een lied en bij een lied dan nog vaak maar één enkele strofe.Ga naar eind23. De neiging om zich tot één strofe te beperken of verschillende strofen over het spel te verspreiden, geeft wellicht een verklaring voor de afwezigheid van het refrein. Voor het komisch toneel dat vooral spannend en dynamisch wil zijn, werd het refrein met zijn traditionele drie strofen (plus een prince-strofe die korter kon zijn) van ongeveer dertien verzen van meestal dertien tot vijftien lettergrepen, waarschijnlijk te massief gevonden. Het zou maar stagnerend werken en met zijn terugkerend ‘refrain’ de aandacht te lang op één enkele statische situatie richten. Voor de meeste liederen, door De Castelein vanwege hun middelbaer reghels niet voor niets als weerck van curten paden beschouwd, geldt dit niet.Ga naar eind24. De tekst van een lied wordt bij het zingen bovendien een onderdeel van een bijzondere, steeds bewust ondernomen activiteit die met haar aparte ritmisch-muzikale creatie, veel meer | |
[pagina 260]
| |
dan het ‘gewone’, transparante spreken van een refrein als monoloog, tot de opbouw van een gevarieerd en dynamisch gebeuren bij kan dragen. Tot een bijzondere activiteit wordt zingen zeker wanneer het zich paart aan de dans. Dit is op het rederijkerstoneel vooral het geval in zotten- of narrenliedjes, dansliedjes waarin de eerder vertoonde situaties en typen expliciet als ongewenst of laakbaar worden voorgesteld. De dans verleent aan het zingend hekelen een enigszins triomfalistisch karakter.Ga naar eind25. Het was ook meestal met dit soort belachelijcke dansliedekens dat op het Antwerps landjuweel en haagspel van 1561 de ghenoechlijcke factin oft cluchtspelen (korte, revue-achtige stukjes met veelal allegorische personages die bepaalde standen of gedragswijzen voorstellen) werden besloten. Factie en factielied speelden een belangrijke rol in het opwekken van een algemene, vrolijke stadsfeeststemming. Volgens het programma (de charte) dienden de facties met hun nieu dansliedeken om springhen immers niet op het officiële toneelpodium, maar achter straten te worden gespeeld. De zestien facties zijn met hun liedjes opgenomen in de in 1562 verschenen uitgaven van de spelen van zinne en andere teksten die op de twee Antwerpse wedstrijden opgevoerd of voorgedragen zijn. De teksten van de liederen waren echter ook reeds, elk apart op een los blad gedrukt, op het landjuweel en het haagspel zelf beschikbaar: voor de aanwezigen een fraaie herinnering aan het satirisch-komisch-muzikale gedeelte van het feest, maar wellicht ook een middel om hen nog tijdens de wedstrijd directer, eventueel zingend en dansend, bij de opvoering te betrekken.Ga naar eind26. Hoewel de factieliederen dus ook apart werden uitgegeven, kwamen ze toch niet voor een afzonderlijke prijs in aanmerking: ze werden samen met de factie als één geheel geëvalueerd. Dat was kennelijk ook het geval op een haagspel te Vilvoorde in 1560, waar, volgens een aantekening in een Algemeyne chronologische aenwijser met betrekking tot de geschiedenis van Mechelen, de Mechelse Peoene-kamer de eerste prijzen haelden als van het schoonste kerckgank, het meeste vieren en het beste battament oft beste liedeken dat sy songen ende dansteden. De memoriaalschrijver zal hier met battament wel een factie bedoeld hebben en bleef dan ook begrijpelijkerwijze onzeker over het onderdeel, het spel of het liedje, waar de prijs betrekking op had. Het liedje is hem wel bijgebleven, want hij vervolgt: het liedeken begind aldus Laet ons allen vreugt hanteren/vr(o)ylijk zijn en triompheren/om tsints verfraeyen, waaruit we mijns inziens mogen afleiden dat factie en lied op de een of andere spotheilige betrekking hebben gehad.Ga naar eind27. | |
[pagina 261]
| |
Vele refreinen in het zotte, vaak produkten van een refreinwedstrijd, laten in het kader van een algemenere zotheidsbeschouwing verschillende zotten of dwazen de revue passeren of roepen hen op een fictief narrenfeest samen. Op het échte narrenfeest dat door de Leidse rederijkersnar Piero op 26 mei 1596 op touw werd gezet, waren echter niet voor refreinen, maar voor tdrollichste liedeken prijzen voorzien. Ook hier konden (dans)liedjes (en rondelen) gemakkelijker dan refreinen ingeschakeld worden in de levendige handelingskomiek waartoe de narren op de plompe pseudo-bruiloft van Jonker Mors en Vrouw Lors werden uitgenodigd.Ga naar eind28. Uit het voorgaande leide men ten slotte niet af dat dansliedjes alleen in komisch toneel worden gevonden. Ook in het spel van zinne Het lichamelijcke huis bijvoorbeeld voeren boze geesten na hun verovering van ‘het lichamelijke huis’ een échte overwinningsdans uit, met een lied waarin ze hun eigen zondige aard demonstreren, terwijl in het vrome tafelspel Een kuijper ende drie herders de herders dansend opkomen, hun vreugde over de geboorte van de Messias uitzingend.Ga naar eind29. Wat de grotere dynamische mogelijkheden van het lied betreft, valt op het ernstige toneel ook in het algemeen de tegenstelling tussen meer bij de actie betrokken liederen en reflectieve klachtrefreinen of, vaak geknield en tot afsluiting van scène of spel uitgesproken, lof- en aanbiddingsrefreinen op.Ga naar eind30.
De meest algemene associatie met het zingen van een lied is ‘vreugde’ of ‘vrolijkheid’. Zingen drukt vreugde uit of wekt haar op. In zijn Testament beschikt De Dene zijn liedjes om verblijden of om de geest zijner erfgenamen te verlichten; ook voor zichzelf last hij, om van zijn vermoeiend schrijfwerk op adem te komen en zwaarmoedige gedachten te weren, nu en dan een liedje in.Ga naar eind31. Deze ‘recreatieve’ functie deelt het lied met het refrein in het zotte, maar bij het lied geldt het, vanwege zijn muzikale component, tevens in het vroede en in het amoureuze.Ga naar eind32. Ook op het toneel is bij de introductie van een lied, in herberg- of andere vrolijke scènes, maar ook in monologen, het verband met blijdschap of het opwekken van levenslust voortdurend aan de orde. Blijde Ghelaet heet dan ook een spreker die in zijn monoloog niet minder dan dertien liedjes aanheft en hoe automatisch de bedoelde associatie wel werkt, moge blijken uit de klucht van Alit en Lijsbeth, waarin Alit, zich verheugend op een vrolijke avond, in haar openingsmonoloog niet zingt en dus zegt: tis wonder dat ic niet van blijscapp en singe...Ga naar eind33. Terwijl amoureuze en andere klachtrefreinen op het toneel altijd fungeren als directe uitingen van onontwijkbare ellende, worden liedjes, ook klachten, juist aangeheven bij wijze van verlichting of afweer | |
[pagina 262]
| |
van smart.Ga naar eind34. In een scène van Tspel van de Cristenkercke wordt het verschil in remediërende kracht tussen refrein en lied wel heel scherp gesteld: Uprecht simpel gheloven spreekt er, in de vorm van een op het Hooglied geïnspireerd amoureus refrein, een liefdesklacht uit, onmiddellijk gevolgd door de woorden: best ga ick mijn hert verlichten met sanghen. Het refrein heeft haar met zijn bijbels-erotische fantasieën kennelijk niet kunnen ‘verlichten’. In de verwachting dat dit met een lied wél zal lukken - up dat ick mach crincken mijn inwendighe smerte - roept ze vervolgens Orpheus aan om zijn harp te laten klinken en Retorica om haar dobbele termen te schincken, waarna ze haar verlangen naar troost uitzingt in een lied dat inderdaad, zoals dat in rederijkersliederen vaak het geval is, vol dobbele termen (dubbel- en binnenrijmen) steekt.Ga naar eind35. Dezelfde tegenstelling valt op in de proloog tot de uitgave van de Refereynen ende liedekens (1563) die in 1562 op de Brusselse Corenbloem gelezen en gezongen zijn. Na de lezer de lectuur van de refreinen te hebben aanbevolen, vervolgt de auteur: en oft sy [de refreinen] u somtijts vielen wat swaerlijck/soo meughdij uwen gheest met sanghe verblijden in dees liedekens [...] Sij sullen u swaermoedicheyt doen mijden.Ga naar eind36. In vele liederen wordt de vreugdebeleving zelf gethematiseerd. Aanmaningen om verdriet en zorgen te laten varen, vrolijk te zijn, van blijdschap te zingen en (in dansliedjes) te springen, zijn niet van de lucht. Als aanleiding tot dit vreugdebetoon fungeren in liederen van rederijkers het meest de geboorte van Christus (Kerstmis), het nieuwe jaar, de nieuwe mei, het sluiten van een vrede en het ‘hanteren’ van de Retorica. Kerstliederen hebben ten opzichte van het refrein een heel eigen onaantastbaar soortelijk gewicht. De Dene rekent zijn zes kerstliederen, zowel de traditioneel-verhalende als de meer retoricaal-beschouwende (het eerste type wordt volgens De Dene door sommigen wat bourdich gevonden, zeker vanwege de sullige Jozef, maar misschien ook vanwege het ‘kinderlijk-naïeve’ erin) tot de aparte categorie der leyssen (of liedekens leyssewijs). De Brugse Kamer van de Heilige Geest hield (jaarlijks?) leijs feesten, De Dene legde voor zichzelf een Leyssebouck aan en in een refrein waarin hij zijn overleden retoricale vrienden gedenkt, wordt Guyoot vander Reviere speciaal als maker van meneghe leysse geprezen.Ga naar eind37. Diens naam komt in het Devoot ende profitelijck boecxken van 1539 niet voor, maar wel die van twee andere in hetzelfde refrein genoemde Brugse rederijkers, met name Laurens Bart en Joris Hellinck. De eerste is in het Boecxken vertegenwoordigd met een Marialied en met een kerstlied waarmee hij bi den enghen andrijs [?] behaelde eere ende prijs. De tweede met een Marialied. | |
[pagina 263]
| |
Van hem meldt De Dene nog dat hij menich fraey liedeken heeft ghestelt, voijsich, anghename van veel volcx int hooren.Ga naar eind38. Duidelijk voorbestemd voor muzikaal gebruik waren natuurlijk ook de psalmberijmingen, een ‘nieuw’ genre dat De Dene, getuige de 21 specimina in zijn Testament, in navolging van de Souterliedekens (1540), met graagte heeft beoefend.Ga naar eind39. Nog geen spoor echter vinden we bij De Dene van een genre dat onder rederijkers nochtans erg populair is geworden. Ik bedoel het nieuwjaarslied: geestelijk-moraliserend en aan het kerstgebeuren refererend of in 't amoureus, met het nieuwe jaar hernieuwde hoop uitsprekend. Er zijn ook vermanende nieuwjaarsrefreinen, met name door Anna Bijns en Laurens Reael geschreven, maar het is toch vooral als lied dat het genre onder rederijkers carrière heeft gemaakt.Ga naar eind40. Hetzelfde geldt voor het meilied, waarvan, alleen in zijn geestelijke vorm, ook een pendant in het meirefrein bestaat, een genre dat ten opzichte van het lied wel secundair moest blijven omdat het met zijn beeldspraak niet anders dan aan de meifeestviering zelf herinneren kon, een viering waarin zang, muziek en dans rond de meiboom centraal staan.Ga naar eind41. Bij het inhalen van de mei werden zowel stadspijpers als rederijkers ingeschakeld om genuechte te bedrijven. Waar vrijers een mei voor het huis van hun liefje plantten of er een liedje zongen, plantten rederijkers de mei voor de deuren van tmagistraet of zongen een liedje voor het stadhuis.Ga naar eind42. Het meilied is in het rederijkersrepertoire dan ook goed vertegenwoordigd. Op het toneel verdringt het wel eens het waarschuwende dagelied uit de mond van de wachter.Ga naar eind43. Hoezeer de lyrisch-muzikale praktijk van de rederijkers met zowel nieuwjaar als de meiviering verbonden was, blijkt nog in het Esbattement van sMenschen sin en Verganckelijcke schoonheit uit de woorden van een vrouwtje dat helemaal weg is van de rederijkers. Alles heeft ze ervoor over om hen bezig te zien en dat geluk valt haar ten deel alsmen singt tnieuwe jaer hier en daer in tLeijdsche contreije, of alsmen singt die kuele meije. Een heele nacht volgt ze dan die const op de voet. Deze nachtelijke kunstuitspatting zal wel op de nieuwjaarsviering slaan: ook in Gent was het tot 1568 gebruikelijk om snachts te loopen met sanghe ende weynsche van een goet nieu jaer.Ga naar eind44. Het is waarschijnlijk de minimale ambitie van menig factor geweest om ieder nieuw jaar voor een nieuw lied en iedere nieuwe lente voor een nieuw meigeluid te zorgen. Voorbereid door (ongedateerde) reeksen amoureuze Nieu jaren en Mey lieden in het Nieu Amstelredams lied-boeck en geestelijke nieuwjaars- en meiliederen in Een suyverlijck boecxken, gaan in het begin van de zeventiende eeuw Amsterdamse en Leidse rederijkers ertoe over om hun nieuwjaars- en meilie- | |
[pagina 264]
| |
deren chronologisch volgens het jaar van hun ontstaan en gebruik bijeen te brengen en over te schrijven of uit te geven.Ga naar eind45. Onder de openbare feestelijkheden waarbij met liederen algemene vreugde kon worden gedemonstreerd, was de viering van een vrede voor de stedelijke regeringen blijkbaar de gelegenheid bij uitstek om een liederen- en zangwedstrijd te organiseren. Naast prijzen voor vreugdevuren, esbattementen en lofdichten op de vrede, waren er ook voor het zingen van tbeste liedeken accordeerende up den paix voorzien. De prijzen bestonden meestal uit kannen wijn en niet alleen beroepsgilden en wijken, maar ook particulieren hebben met succes de weldaden van de vrede bezongen. De kamers lieten zich evenmin onbetuigd en het spreekt vanzelf dat menig rederijker zich bij deze gelegenheden ook individueel als leverancier van diversche en nieuwe liedekens ter eeren van den payse verdienstelijk zal hebben gemaakt.Ga naar eind46. Naast twee andere ‘historieliederen’ bevatten De Casteleins Diversche liedekins drie vredesliederen en een overwinningslied. De Dene nam slechts één liedeken vanden pays in zijn Testament op: het werd in 1544 (vrede van Crépy) door de leden van de Brugse Kamer van de Heilige Geest bij hun intrede op de Burg gezongen. Het zal wel niet het enige vredeslied van hem zijn geweest, maar misschien wel het enige waar hij fier bij kon noteren dat er den wijnprijs mede ghewonnen wierd.Ga naar eind47. Volgens De Casteleins feestprogramma voor de viering van de vrede van Crépy in Oudenaarde, had het zingen, net als het vuurwerk en het vertonen van esbattementen trouwens, in de avonduren (tsavonts ten sevenen) plaats.Ga naar eind48. Hetzelfde geldt voor de liederenwedstrijd die op zondag 3 mei 1517 in Brugge om acht uur 's avonds gehouden werd. Voor rederijkerskamers van buiten Brugge waren er prijzen te winnen met het zingen van tghenoughelicste liedekin met nieuwen wijsen. Het onderwerp was blijkbaar vrij. Deze wedstrijd maakte deel uit van een groter rederijkersfeest met spelen van zinne en esbattementen, op te voeren vanaf de vierde mei, een feest dat evenwel niet op initiatief van de Brugse kamers, maar van de magistraat op touw was gezet. De liederen dienden dan ook om de dag waarop de processie van het Heilig Bloed was uitgegaan feestelijk af te ronden. Het is geen onderonsje van rederijkers geworden: de hallegeboden bepaalden immers dat de liederen niet slechts op de Burg voor de poortersloge, maar ook in diversche andre plaetsen upde strate gezongen zouden worden, zodat elc ze zal moghen gaen hooren daert hemlieden believen zal.Ga naar eind49. Van rederijkersfeesten waarvoor het initiatief van de kamers zelf is uitgegaan, zijn ons uit de vijftiende eeuw geen wedstrijden met liederen bekend. De programmakaarten van Hulst (1483) en Antwerpen | |
[pagina 265]
| |
(1496) maken van liederen geen gewag.Ga naar eind50. Er waren voor liederen dus geen prijzen voorzien, wat niet hoeft te betekenen dat er niet gezongen werd. Met name binnen de ceremoniële omkadering van rederijkersfeesten, bij de intrede, de verwelkoming en het afscheid van de kamers, is het in de zestiende en zeventiende eeuw althans niet ongebruikelijk liederen te zingen. Naast opwekkingen om de kunst met vreugde en in vrede te hanteren of dankbetuigingen voor het gastvrije onthaal, zijn in deze presentatieliederen vooral de aaneenrijgingen van de namen en deviezen van de kamers stereotiep.Ga naar eind51. De bijzondere en enige vermelding in de beschrijving van de intrede op het Antwerps landjuweel van 1561 van personagien die al singhende hare incomst deden, met name vier musicq singende meyskens op een wagen van de Groeijende Boom van Lier, wettigt de veronderstelling dat deze grootse optocht voornamelijk instrumentaal, met vele trompetten, scalmeyen, pijpen ende trommen, begeleid is geweest. Een lied is wél in het welkomst- en het afscheidsspel van Willem van Haecht verwerkt. In het eerste spel, het Oordeel van Tmolus tusschen Apollo en Pan, manen Apollo en de negen muzen juryleden, in het spel onder andere Midas en Tmolus, zingend aan wijsheid en redelijkheid bij de beoordeling te betrachten. Ter attentie van de reële juryleden op het landjuweel is dit vijfstemmige lied met muzieknotatie tevens op een afzonderlijk blad in druk verschenen. In het afscheidsspel zingt het personage Menich constich gheest een danklied tot lof van God als schenker van geest, verstand en consten.Ga naar eind52. De bezoekende kamers zongen hun dankliedjes niet om prijs (met als enige mij bekende uitzondering Schiedam in 1603) en ook intredeliedjes zijn niet om zichzelf, maar als onderdeel van de inkomst gewaardeerd.Ga naar eind53. Afgezien van het Brugse (meer stedelijk georganiseerde) feest in 1517, is het Gentse van 1539 de eerste rederijkerswedstrijd waarvan we weten dat er met liederen een prijs te behalen was. Slechts twee liederen zijn ervan overgeleverd: het zijn teksten die als proloog van de spelen van zinne van Tienen en Brussel hebben gediend en waarin de Maeght van Ghent om haar wijs beleid en haar Fonteine wordt geprezen.Ga naar eind54. De kaart van het Gentse feest is niet overgeleverd, maar de veronderstelling dat de liederenwedstrijd op (gezongen) prologen betrekking heeft gehad, vindt steun in het landjuweel van 1496 waar voor de (in dialoog gesproken) proloog bij het spel van zinne afzonderlijke prijzen waren voorzien, een proloog waarin de gaststad Antwerpen lof moest worden toegezwaaid.Ga naar eind55. Ondanks zijn prijswaardigheid blijft het lied in Gent dus een ceremoniële en, als aanloop tot het spel van zinne, ondergeschikte rol vervullen. Hetzelfde geldt voor een liedeken gesongen om prijs tot Noortwijck in 1561: het is niets | |
[pagina 266]
| |
anders dan een oproep om bij de Lelijen onder den dooren een antwoord te komen geven op een (in een ander genre) gestelde vraag over het onderwerp ‘troost’.Ga naar eind56. In Rotterdam (1561) verwachtte de chaerte dat het lied met sanck, gheclanck [...] Rhetoricam zou eeren. Het enige ons bekende liedeken datmen gesongen heeft tot Rotterdam zingt inderdaad de lof van Retorica: ook hier bleef het lied dus reflectief op het feestelijke gelegenheidskader betrokken.Ga naar eind57. De kentering komt in 1562 met het ‘refreinfeest’ van de Brusselse Corenbloem waarvan het programma niet voor niets door de gewezen stadspijper Franchoys van Ballaer werd opgesteld. Naast een refrein vroeg de chaerte gewoon om ook een geestelijk liedje te maken en te zingen, een lied dus dat thematisch los van de retoricale gelegenheid stond. Voor het eerst vinden we hier een prijs voor t'soetste singhen vermeld én voor het eerst worden, samen met de (70) refreinen, ook de (65) liederen in druk uitgegeven (1563).Ga naar eind58. Afgezien van de algemene indicatie om naar het voorbeeld van David die met zijn harpspel Sauls boosen woet verdreef, een geestelijk lied te zingen, liet Van Ballaer de liederdichters in de keuze van hun onderwerp vrij. Vrijheid was op rederijkerswedstrijden echter niet het hoogste goed. Meer waardering genoten soluties op een of andere specifieke kwestie: zo werden op refreinfeesten refreinen als antwoorden op een bepaalde vraghe of, minder hoog gewaardeerd, refreinen op een gegeven (stok-)reghel gevraagd.Ga naar eind59. Vanaf het laatste kwart van de zestiende eeuw zien we ook het lied als lied op een bepaalde, vooraf gegeven sin, zich op dit terrein begeven. De gegeven sin is meestal van politiek-historische of moreel-religieuze aard. Zo leverde het refreinfeest dat Pieter Sterlinx, zelf auteur van een aantal geuzenliederen, in 1580 organiseerde, op de vraag Hoe het Nederlant eertijts ghefloreert heeft/ende hoe desolaet nu tselve leyt, verschillende liederen op die in het Geuzenliedboek niet zouden misstaan. En op het Delftse refreinfeest in 1581 deelden het refrein op de regel Want Godt haet den menschen die booslick leven en het lied den selven sin, zodat we hier in een afwisseling van refrein- met liedstrofen, een ‘gemengde voordracht’ krijgen, zoals we die al eerder in het amoureuze bij Van Boxtel hebben gezien.Ga naar eind60. Het lied om prijs op rederijkerswedstrijden is in de loop van de zestiende eeuw dus van een ondergeschikte, decoratieve stemmingmaker tot een reële deelnemer aan het retoricale discours geëmancipeerd.
‘Na het refrein is het stellig het meest beoefende lyrische genre’, stelde Mak naar aanleiding van het lied bij de rederijkers.Ga naar eind61. In het voorgaande hebben we geprobeerd dit ‘na’ enigszins nader te bepalen. Het is een | |
[pagina 267]
| |
schets geworden van de meest markante patronen die ons bij een eerste verkenningsvlucht over een vrijwel onbetreden terrein zijn opgevallen. Dat het historielied, het schriftuurlijk lied en het geuzenlied bij deze topografische benadering enigszins buiten het vizier zijn gebleven, suggereert voor deze genres wellicht een produktiewijze die minder traditioneel-collectief geprogrammeerd en meer accidenteel en individueel van aard, eventueel ook meer politiek-ideologisch en commercieel geprotectioneerd is geweest. In dit verband vraagt ook de relatie lied en drukpers om een nader onderzoek en dan vooral met het oog op de uitgave van afzonderlijke bladen. We vermeldden de Antwerpse factieliederen, maar ook mei- en vredesliederen werden soms apart gedrukt en vermeldenswaard is nog de vraag in de chaerte van Leiden (1596) om het lied in prent te leveren op dat het strec tot vreucht des volx.Ga naar eind62. Naast een thematische en formele uitdieping, een onderzoek waarvoor een grondige inventarisatie nodig is, verdient ten slotte ook het gebruik van het lied, en van muziek in het algemeen, op het rederijkerstoneel een afzonderlijke studie.Ga naar eind63. Een eerste verkenningsvlucht was het dus: onzeker over het bereik van onze middelen, echter niet zonder hoop dat het een oefentocht, niet in het luchtledige is geweest, maar in een ruimte waar voor verder onderzoek nog veel ‘muziek’ in zit. |
|