Een zoet akkoord
(1992)–Frank Willaert– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuwse lyriek in de Lage Landen
[pagina 56]
| |
Over Hendrik van Veldeke, Gottfried von Strassburg en een eekhoorn in ManesseGa naar eind*
| |
De eerste takDe Middelhoogduitse dichter Gottfried von Strassburg (gestorven rond 1210) verwerkt in zijn beroemde liefdesroman Tristan und Isolde een zogeheten ‘literaire excursie’, waarin hij een oordeel geeft over de Duitse dichters van zijn tijd. Gottfried roemt Hendrik van Veldeke als de grote vernieuwer van de Duitse literaire kunst. De Straatsburger gebruikt daarbij een opvallende beeldspraak die tot veel discussie aanleiding heeft gegeven. Hier volgt het betreffende citaat:Ga naar eind3. er inpfete daz erste ris
in tiut[i]scher zungen:
da von sit este ersprungen,
von den die bluomen kamen,
da si die spaehe uz namen
der meisterlichen vünde;
| |
[pagina 57]
| |
und ist diu selbe künde
so witen gebreitet,
so manege wis zeleitet,
daz alle, die nu sprechent,
daz die den wunsch da brechent
von bluomen und von risen
an worten und an wisen. (vs. 4738-4650)
[=Veldeke entte de eerste tak op de boom van de Duitse dichtkunst. Uit deze eerste tak zijn nieuwe takken gegroeid, waaraan bloemen zijn ontsproten. De latere dichters hebben hieruit de kunst ontleend op meesterlijke wijze te dichten. Thans echter is deze kunst zo algemeen verbreid en zo veelvuldig gebruikt, dat alle dichters die nu dichten naar hartelust bloemen en takken, woorden en melodieën, vergaren kunnen.] Veldeke staat volgens het oordeel van Gottfried aan het begin van de hoofse literaire bloei en ‘auch gemäß der modernen literaturgeschichtlichen Einordnung bildet Veldeke einen Markierungspunkt’.Ga naar eind4. Waaruit nu dit vernieuwende aspect precies bestaat, zodat van een eerste tak kan worden gesproken, is uiterst problematisch. Is het het zuivere rijm (W. Scherer), de weloverwogen metrische versbouw (Fr. Maurer), de kunst der retorische beschrijving (C. Minis)?Ga naar eind5. Alles is reeds overwogen. Vast staat dat Gottfried de Maaslander plaatst aan het begin van een kunsttraditie, die haar hoogtepunt in Hartmann von Aue heeft en waarvan hijzelf ook een uitgesproken exponent wenst te zijn. Onzes inziens dient de hier gebruikte beeldpraak mede begrepen te worden tegen de achtergrond van de voor Gottfried zo kenmerkende ‘zin’-problematiek die overigens ook de gehele literaire uiteenzetting bepaalt. De verklaring voor de gebruikte metafoor kan derhalve niet slechts van buitenaf worden aangedragen, maar dient verankerd te zijn in de samenhang waarbinnen de beeldspraak wordt gebruikt. Ook in de aan Veldeke gewijde passage treedt het sleutelbegrip ‘zin’ (sensus) herhaaldelijk op. Uitgangspunt van Veldekes literaire kunst is zijn ontwikkelde, volle kunstverstand (vs. 4727: der sprach uz vollen sinnen), zijn veredelde, gecultiveerde (besnoeide) zin (vs. 4729: wie schone er sinen sin besneit). De door Gottfried als ideaal omschreven kunstrichting wordt gekenmerkt door een nauwe relatie tussen vorm en inhoud, tussen het woord en de betekenis. Gottfried werkt deze problematiek nader uit in zijn bespreking van Hartmanns kunst: Hartman der Ouwaere
ahi, wie der diu maere
| |
[pagina 58]
| |
beid uzen unde innen
mit worten und mit sinnen
durchverwet und durchzieret!
wie er mit rede figieret
der aventiure meine!
wie luter und wie reine
siniu cristallinen wortelin
beidiu sint und iemer müezen sin! (vs. 4621-4630)
[=Hartmann von Aue, ach, wat kan deze kunstenaar het verhaal zowel aan de buitenkant als aan de binnenkant, zowel wat de woorden als wat de inhoud betreft, tot een harmonieus, kleurrijk en kunstig geheel samenvoegen. Wat kan hij voortreffelijk de diepere betekenis van zijn bron met zijn woorden treffen. Wat zijn zijn kristallijnen woorden helder en zuiver, zowel nu als in eeuwigheid.] De betekenis van Gottfrieds uiteenzetting is niet zonder meer duidelijk. Chr. Huber schrijft: Klar ist nur, daß mit ‘innen’ und ‘außen’ die Zweiseitigkeit der Rede mit ihrem sinnlich faßbaren und ihrem ideellen Aspekt umschrieben wird. In den Poetiken wandern die Kategorien der worte und sinne (verba und sensus) durch alle Ebenen der Texthierarchie, vom stilistischen Detail bis zur integralen Einheit, und durchfärben so als rhetorische colores das Ganze. Gottfried macht das Wortpaar und die Relation, die es ausdrückt, zum Leitfaden seiner Romanpoetik. [...] Hartmanns Worte sind fleckenlos durchsichtig wie Kristall. Die Sinndurchsichtigkeit meint zugleich Sinnfülle, im Gegensatz zur Sinnverdunkelung in der Rede des Gegners und zur Sinnentleerung im Sprachverschleiß.Ga naar eind6. De dichter ontvangt volgens Gottfried zijn zin (sensus) van een hogere instantie: Veldeke bijvoorbeeld put zijn wijsheid uit de bron van Pegasus. Men heeft hierin een profane variant van de middeleeuwse inspiratieleer gezien, volgens welke de dichter zijn geest uit God, namelijk uit de Derde Persoon van de Heilige Geest ontving.Ga naar eind7. De recipiënt heeft tot taak de in de glasheldere dichtkunst van Hartmann verwerkte zin met zijn kunstverstand te doorvorsen. Ook de boommetafoor, die Gottfried voor de omschrijving van Veldekes kunst gebruikt, zou tegen deze theoretische achtergrond begrepen kunnen worden. Veldeke veredelde de oude boom van de Duitse literaire kunst door het enten van een eerste tak. Deze handeling wordt ook elders symbolisch opgevat en ‘versinnbildlicht [...] die geistig | |
[pagina 59]
| |
Erneuerung des Menschen durch die göttliche Gnade’.Ga naar eind8. Aan de door Veldeke geplante tak zijn nieuwe takken en bloemen (woord-zinkunst) ontsproten. Met andere woorden: ‘Die neue Wort-Sinn-Dichtung Veldekes entsprießt dem veredelten Sinn des Dichters’.Ga naar eind9. De receptie van Veldekes dichtkunst (Gottfried gebruikt hiervoor consequent het beeld van het bloesemtakken-plukken) veronderstelt bij de recipiënt een bereidheid deze in het werk gelegde zin te zoeken. Hoe is Gottfried ertoe gekomen om Hartmann op de hierboven beschreven wijze te karakteriseren? W. Haug vermoedt dat Gottfried zijn lovende woorden over Hartmann von Aue doorspekt heeft met wendingen, die hij bij Hartmann zélf, namelijk in de (verloren) proloog tot de Erec, heeft aangetroffen.Ga naar eind10. Dit zegt iets over de werkmethode van Gottfried: hij heeft intensief het oeuvre van Hartmann bestudeerd, voor en aleer hij de meester beschreef. Natuurlijk heeft hij zich bij de typering van Hartmanns kunst slechts door bepaalde details laten inspireren en heeft hij niet geschroomd het geheel naar eigen idee en gericht op zijn eigen theoretische concept te modelleren. Zou dit procédé ook voor de beschrijving van Veldeke hebben gegolden?Ga naar eind11. Allereerst dient men zich af te vragen welke van de door Veldeke geproduceerde werken Gottfried voor ogen stonden toen hij zijn oordeel schreef. Men stelt vast dat Veldeke door de Straatsburger genoemd wordt in de rij van epische dichters. Om die reden is men geneigd in de eerste plaats aan Veldekes Eneasroman te denken die met de voor die tijd nieuwe minnetheoretische passages stellig opzien baarde. Deze zienswijze is zeker juist en in het volgende zullen we dan ook de Eneasroman in onze overwegingen dienen te betrekken. Maar de Maaslander vormt in Gottfrieds opsomming tevens de overgang tot de lyrische dichters, te weten Reinmar von Hagenau en Walther von der Vogelweide. Veldeke kan dus gezien worden als de ‘Kontaktfigur zur Gruppe der Lyriker’.Ga naar eind12. Er zijn in Gottfrieds uiteenzetting inderdaad toespelingen, die op Veldekes lyrische oeuvre, in het bijzonder op de voor de minnezang zo kenmerkende eenheid van tekst en melodie, betrekking lijken te hebben (vgl. vs. 4728: wie wol sanger von minnen! [=hoe schoon zong hij over de minne] en vs. 4750: an worten unde an wisen [=zowel wat tekst als wat melodie betreft]). W.T.H. Jackson concludeert dan ook: ‘Mit den epischen Dichtern ist Gottfried bald fertig; obwohl er Heinrich - wie auch Hartmann - erwähnt, so preist er ihn als Lyriker.’Ga naar eind13. In de Eneasbewerking van Veldeke ontbreekt merkwaardig genoeg de proloog, waarin Veldeke eventueel zijn literairtheoretische opvattingen uiteen had kunnen zetten. Wel bezitten we een uitvoerige, zij het deels geïnterpoleerde epiloog, waarin onder andere over de lotge- | |
[pagina 60]
| |
vallen van het verloren handschrift wordt bericht.Ga naar eind14. In het gedeelte dat door de onderzoekers algemeen als ‘echt’ wordt beschouwd, treffen we elementen aan, die men normaliter in een proloog zou verwachten.Ga naar eind15. Hier vinden we de verwijzing naar de Franse bron, die waarheidgetrouw de Latijnse brontekst weergeeft (vs. 13508-13509). Veldeke heeft er naar gestreefd, de brontekst zo nauwkeurig mogelijk weer te geven (vs. 13520-13521). In de epiloog leest men ook nog dat Veldeke weloverwogen, zonder ongepaste haast, zijn woorden heeft gekozen, zodat de betekenis van de brontekst door zijn toedoen in geen enkel opzicht werd aangetast toen hij aan zijn Eneide werkte (vgl. vs. 13516-13519: im ne was zer rede nicht so gach, daz her von siner scholde, den sin verderben wolde, sint daz her sichs underwant). Hier treffen we het voor Gottfrieds literaire uiteenzetting zo kenmerkende begripspaar rede-sin aan. De vraag dient gesteld te worden, of er in Veldekes Eneide verder nog interpretatorische elementen aanwezig zijn, die Gottfried aanleiding kunnen hebben gegeven, de Maaslander als de grote voorloper van zijn eigen zin-concept te huldigen. In dit verband is de opvatting van Fr. Ohly interessant, die heeft opgemerkt dat Veldeke bewust een verband heeft geconstrueerd tussen de in zijn Eneasbewerking genoemde antieke helden (als typologische belofte) en het in de epiloog verwerkte geslachtsregister, dat in zijn oorsprong met de geboorte van Christus begint (als typologische vervulling). Ohly ziet in de vijf generaties, die tussen Aeneas en Augustus liggen en die onmiddellijk aan de geboorte van Christus vooraf gaan ‘eine in Generationen verdichtete säkulare Kontrafaktur zu den fünf alttesttamentischen Weltaltern vor Augustus und Christus [...]. Damit hat Veldeke dem Stoff seiner Dichtung seinen heilsgeschichtlichen Ort [...] zugewiesen [...].’Ga naar eind16. M.-L. Dittrich verdedigde de stelling dat Veldeke de uit het Frans overgenomen stof aan een interpretatio christiana zou hebben onderworpen.Ga naar eind17. Veldeke zou volgens deze opvatting de boodschap van zijn bron in geestelijk opzicht hebben verdiept en zo aan de stof een eigen zin hebben gegeven. Dat Veldekes Eneide door de grote dichters uit de Duitse bloeitijd ijverig gerecipieerd werd, bewijst ook een passage uit de Parzival van Wolfram von Eschenbach. Men heeft erop gewezen dat de liefdesontmoeting tussen Enaes en Dido in Veldekes bewerking onder een boom plaatsvond terwijl er in de Franse versie van een spelonk sprake is. S. Stebbins is van mening dat in Veldekes bewerking ‘der Baum als Liebessymbol gemeint ist’.Ga naar eind18. Wolframs kritiek op Veldekes minneconcept zoekt aansluiting bij deze boom:Ga naar eind19.We citeren naar de editie van Leitzmann & Deinert 1961. | |
[pagina 61]
| |
her Heinrîch von Veldeke sînen boum
mit kunst gein iuwerm arte maz:
hete er uns dô bescheiden baz
wie man iuch sül behalden!
er hat her dan gespalden
wie man iuch sol erwerben. (292, 18-23)
[=heer Veldeke heeft zijn boom op kunstige wijze overeenkomstig het wezen van de Minne beschreven. Maar had Veldeke toch maar liever uitgelegd hoe men de Minne behouden kan! Hij heeft alleen maar uiteengezet, hoe men de Minne kan verwerven.] C. Minis wijst in dit verband nog op K. Bartsch, die in Veldekes boom een toespeling zag op de literaire kunst van de Maaslanden hij spreekt over de ‘Baum der Poesie’.Ga naar eind20. Wolframs woorden zijn voor ons niet zonder meer duidelijk. Wel is opmerkelijk dat twee grote Middelhoogduitse dichters, tijdgenoten van Veldeke, de liefdespoëzie van Veldeke in hun beeldspraak met een boom vergelijken. Zijn er anderzijds in Veldekes minneliederen details te noemen die Gottfried mogelijkerwijs tot de gebruikte beeldspraak (‘hij entte de eerste tak’) aanleiding hebben gegeven? Als lyricus markeert Veldeke in de overlevering de overgangsfase tussen de vroege minneliederen uit het Donaugebied en de hoge minnezang, waarbij zijn afhankelijkheid van de Franse lyriek, zowel op het gebied van vormkunst als op het gebied van melodie en thematiek, bewezen lijkt. In dit opzicht bood Veldekes lyriek iets totaal nieuws. Voor de door Gottfried gebruikte beeldspraak, de boommetafoor, lijken er derhalve ook in Veldekes minnezang formele aanknopingspunten aanwezig. Bekend is Veldekes voorliefde voor het gebruik van de Natureingang ter opening van een minnelied. In de uitvoerige natuurbeschrijvingen, die Veldeke in zijn liederen verwerkt, treft men de door Gottfried gebruikte elementen tak (ris) en bloemen (bluomen) regelmatig aan (vgl. b.v. Schweikle, XIV: Do si an dem rise, die bluomen gesahen bi den blaten springen)Ga naar eind21. Dat Gottfried ook in Veldekes lyriek aanknopingspunten voor zijn zin-concept zou hebben kunnen vinden, is niet erg waarschijnlijk daar immers in dit genre literairtheoretische kwesties over het algemeen niet ter sprake komen. Wel valt het op dat Veldekes minnezang, juist door het initiërende karaker ervan, soms sterk retorisch getinte overtuigingsstrategieën bevat, die men gewoonlijk slechts in epische prologen aantreft.Ga naar eind22. Zo treffen we ook theoretische details in Veldekes liedkunst aan die te denken geven. Veldeke zegt bijvoorbeeld dat degenen, die niet door de minne gegrepen zijn, niet over een zintuig beschikken om de (in het dichtwerk verborgen) zin | |
[pagina 62]
| |
van de dichter te doorgronden: die enmugen noch enkunnen niht wol gemerken minen sin (Schweikle, XXI, 1). Ook in Veldekes lyriek speelt derhalve het zin-zoeken een (zij het bescheiden) rol. We komen tot een tussenbalans. Veldeke wordt door Gottfried beschouwd als de dichter die iets totaal nieuws creëerde. De Straatsburger ziet in Veldeke de eerste, die - als voorloper van Hartmann en Gottfried zelf - literaire produktie beschouwde als een zin-gevende bezigheid, waarbij woord en betekenis tot een harmonieuze eenheid versmolten dienden te worden. De recipiënt werd zodoende impliciet tot zin-zoeker verheven. Dit theoretische concept, waarvoor Gottfried onder andere aanknopingspunten in Veldekes epiloog tot de Eneide heeft kunnen aantreffen, zette hij in gepaste beeldspraak om. Het beeld zelf, de uitbottende boomtak, lijkt hem door Wortel-Jesse-voorstellingen te zijn ingegeven.Ga naar eind23. Tevens echter maakte Gottfried bij de beschrijving van Veldekes kunst gebruik van diens voorliefde voor natuurbeelden, die zo rijkelijk in de minnelyriek van de Maaslander aanwezig zijn. | |
De eekhoorn in ManesseDe illustrator van de beroemde Codex Manesse, die rond 1300 in het Zuidduitse taalgebied werkzaam was, beeldt Veldeke uit in de klassieke pose van de denkende, treurende dichter (afb. 1),Ga naar eind24. die we ook uit de beroemde illustratie van Walther von der Vogelweide kennen (afb. 2).Ga naar eind25. Qua stand vindt er een opwaardering plaats daar de ministeriaal uit het Maasland door de beeldende kunstenaar in het handschrift onder de graven wordt gerangschikt. De met een bloemenkrans gekroonde Veldeke zit, gehuld in een langvallende purperkleurige monnikspij, op een groene, met bloemen bezaaide heuvel. De achtergrond is rijkelijk opgesierd met bloemen, vogels en andere dieren. Veldeke zit in een karakteristieke houding: de linkerknie opgetrokken, waarop de elleboog van de linkerarm rust, de hand ondersteunt het denkende hoofd van de poëet. De wijsvinger van de rechterhand wijst op een spreukband die het oeuvre van de dichter symboliseert. Boven het hoofd van de dichter zijn diens standsattributen uitgebeeld. Links zijn schild, in rood-gouden kleuren, rechts zijn helm, in dezelfde kleuren, extra versierd door pauweveren. Het eekhoorntje op de schouder van de dichter zal in de volgende analyse onze bijzondere aandacht trekken. H. Frühmorgen-Voss heeft in haar baanbrekende artikel over de ‘Bildtypen in der Manessischen Liederhandschrift’ het type van de mediterende dichter nader onderzocht. Zij kenmerkt dit beeldtype, | |
[pagina 63]
| |
Afbeelding 1. Hendrik van Veldeke. Codex Manesse (Heidelberg, UB, Pal. Germ. 357, f. 30r)
| |
[pagina 64]
| |
Afbeelding 2. Walther von der Vogelweide. Codex Manesse (Heidelberg, UB, Pal. Germ. 357, f. 124r)
| |
[pagina 65]
| |
waarvan Walther von der Vogelweide de beroemdste exponent is, als volgt: [het beeldtype] umfaßt nur wenige Varianten des während der Inspiration, bei der Arbeit, bei der Übergabe des Werkes oder mit den Attributen der Gelehrtheit dargestellten Autors. Ein nicht einmal sehr großer Teil unserer Minaturen läßt sich wie das Walther-Bild unter diesem Bildtypus begreifen. Und schon dieses eine Bild eröffnet bei nur kurzer Betrachtung diverse typologische Aspekte, nämlich es repräsentiert A) die ikonographische Formel des sitzenden meditierenden Dichters und B) sowohl Text- als auch biographische Bezüge, für die wiederum verschiedene Bezeichnungsebenen zu differenzieren sind. Reale, metaphorisch verschlüsselte und umgekehrt allzu wörtlich entschlüsselte Aussagen sind diesen Minaturen eigen und spielen oft ebenso raffiniert ineinander, wie vorhandene ikonographische Muster miteinander verwoben sind, um alte Inhalte neu zu pointierenGa naar eind26. Een belangrijke inspiratiebron voor de illustrator van de Manessecodex was het aan de uit te beelden dichter toegeschreven literaire oeuvre. Ook de illustrator beoefende dus tekststudie. Zoals bekend gaat in het liederenhandschrift de betreffende illustratie steeds aan het dichterlijke oeuvre vooraf. Overigens is een directe relatie tussen illustratie en lyrisch werk (die juist bij Walther zo voor de hand ligt) niet altijd aantoonbaar: veel motieven in de illustraties zijn ‘aus der Vorstellungswelt der Epen, nicht der Lyrik’ afkomstig.Ga naar eind27. Wolfram von Eschenbach bijvoorbeeld, die zich in zijn Parzival juist van de geleerde dichters van het type Hartmann von Aue heeft gedistantieerd (vgl. zijn provocerende opmerking in Parzival, 115, 27: ich enkan deheinen buochstap [=ik kan geen letter lezen]), wordt overeenkomstig zijn eigen, gevleugelde woorden (Parzival, 115, 11: schildes ambet ist min art [=mijn stand is het wapenhandwerk]) in het liederenhandschrift als strijdbare ridder uitgebeeld.Ga naar eind28. Bij Veldeke echter lijkt er wel degelijk een direct verband tussen zijn lyrische oeuvre, met name tussen zijn eerste lied, en de illustratie aanwezig te zijn. Het thema van treurnis bij Veldeke lijkt te zijn ingegeven door de woorden: Ez sint guotiu niuwe mâre
daz die vogel offenbâre
singent, dâ man die bluomen siet.
ze den zîten in dem jâre
| |
[pagina 66]
| |
stüende wol, daz man frô wâre.
leider des enbin ich niet. (I, 1-6)
[=Het zijn goede nieuwe berichten dat de vogels, voor eenieder duidelijk hoorbaar, zingen daar waar men bloemen ziet groeien. In dit jaargetijde zou het voor mij zeker gepast zijn geweest om blij te zijn. Maar helaas, dat ben ik niet.] Het commentaar van I.F. Walther luidt dan ook: Auch im Bild ist die Haltung des Dichters als Gegensatz zu seiner Umgebung ausgedrückt. Die wie ein farbiger Teppich den Pergamentgrund bedeckenden Blumen und Vögel stehen für den Begriff der ‘fröide’, die der Dichter durch die Natur empfindet, an der er aber nicht teilhaben kann, weil ihn sein Leid um die verlorene Minne davon ausschließt.Ga naar eind29. De hand die het hoofd ondersteunt, geldt in de beeldende kunst van de middeleeuwen algemeen als gebaar van verdriet.Ga naar eind30. Het is verder niet geheel uitgesloten dat ook Veldekes naam, als het ware associërend, aanleiding heeft gegeven tot de uitvoerige uitbeelding van de natuur, met name de groene heuvel met allerlei veldbloemen, zoals dit in de zogeheten Namensbilder gebruikelijk was.Ga naar eind31. Maar hoe verklaart men de opvallende verwantschap met de Walther-illustratie, waarin het denkend-mediterende element, dat uit de gehele houding spreekt, nu juist lijkt te zijn ingegeven door het voor Walther von der Vogelweide zo kenmerkende nieuwe genre, dat van de zogeheten Spruchdichtung. Met name het door zijn spreukGa naar eind32.: Ich saz uf einem steine, und dahte bein mit beine [=Ik zat op een steen en bedekte mijn ene been met het andere] opgeroepen beeld, lijkt direct model te hebben gestaan voor de illustrator.Ga naar eind33. Het is de onderzoekers, die zich met het lyrisch oeuvre van Veldeke bezig hebben gehouden, reeds opgevallen dat zijn minnezang sterk didaktisch gekleurd is. G. Schweikle zegt hierover: Neben den Minneliedern begegnet eine ganze Reihe von schärferen Schelt- und verhalteneren Mahnstrophen, in denen sich Veldeke gegen gewisse Mißstände wendet, etwa gegen eine zunehmende Sittenlockerung, gegen Neider und Kritiker (rüegaere), gegen den Verlust der richtigen Minnehaltung, gegen ungalante Männerpraktiken usw. Obwohl solche Strophen inhaltlich zur Spruchdichtung zählen, lassen sie sich nicht einfach innerhalb Veldekes Werk ausgrenzen. Sie sind formal zuwenig von den Minnestrophen abgesetzt, | |
[pagina 67]
| |
als daß eine gesonderte Klassifizierung möglich wäre, zumal eine gewisse didaktische Tendenz das ganze Werk Veldekes durchzieht.Ga naar eind34. Veldeke heeft dus in een zeker opzicht, net als Walther von der Vogelweide ná hem, als Spruchdichter faam verworven. Hij wordt derhalve overeenkomstig dit beeld in de houding van de denkende poëet afgebeeld. Een opvallend detail in de Manesse-illustratie van Veldeke bleef tot nog toe onbesproken. Welke betekenis komt het eekhoorntje toe dat op zo'n centrale plaats, namelijk op de rechterschouder van de Maaslander staat afgebeeld? Men zou hier aan een toevallige toevoeging kunnen denken, een detail zonder veel betekenis, deel van de natuur die onze dichter toch al omgeeft. H. Wenzel, die onlangs een uitvoerige studie aan de Walther-illustratie in Manesse wijdde, heeft ook zijn visie op de Veldeke-illustratie gegeven. Hij zegt onzes inziens terecht over de eekhoorn: ‘Das Eichhörnchen auf seiner Schulter ist doch zu auffällig, als daß man es als bloßes Ornament abtun könnte’.Ga naar eind35. De eekhoorn, door de illustrator kennelijk gezien als een voor de dichter Veldeke kenmerkende attribuut, wordt door Wenzel negatief geïnterpreteerd. Hij wijst op de Hortus deliciarum (1175-1185), die een afbeelding bevat waarin onderscheid gemaakt wordt tussen de geleerden die zich op de geheiligde wetenschappen toeleggen, en de poëten en magiërs die zich met onreine zaken bezighouden. Terwijl de zeven geheiligde wetenschappen hun inspiratie uit de Heilige Geest ontvangen, worden de profane schrijvers door de onreine geesten onderwezen die de vorm van zwarte vogels hebben aangenomen. Wenzel ziet hierin ‘eine Pervertierung der evangelischen Inspiration durch den Heiligen Geist, der vielfach als weiße Taube dargestellt wird’.Ga naar eind36. Wenzel is van mening dat het eekhoorntje op Veldekes schouder een iconographische reminiscentie aan deze negatieve voorstelling zou bevatten. Hij komt tot de slotsom: ‘Das Eichhörnchen gilt als Zeichen des Blitzes, als Orakeltier, aber aufgrund seiner roten Farbe eher als teuflisch denn als göttlich (“Der Teufel ist ein Eichhörnchen”).’Ga naar eind37. Alleen al methodisch bezien lijkt Wenzels conclusie uiterst problematisch. In het door hem genoemde voorbeeld is er immers sprake van een zwarte vogel op de schouder van de poëet, terwijl op de Manessische afbeelding een eekhoorntje de schouder van de dichter siert. Wel even een verschil! Bovendien heeft de grote kenner van de geestelijke dierinterpretatie, Fr. Ohly, ons reeds gewaarschuwd voor een al te eenzijdige interpretatie: | |
[pagina 68]
| |
Da das Ding so viele Bedeutungen wie Eigenschaften hat, es der Eigenschaften aber gute und schlechte gibt, kann dasselbe Ding gute und schlechte Bedeutungen haben, solche, wie schon die Kirchenvater sagen, in bonam partem sowie solche in malam partem [...]. Das Ding hat eine Bedeutungswelt, die von Gott bis zum Teufel reicht und potentiell in jedem mit einem Wort bezeichneten Dinge vorliegt.Ga naar eind38. Ohly wijst er nadrukkelijk op dat de context, waarbinnen het bewuste, door ons te interpreteren ‘ding’ optreedt, de betekenis bepaalt. Het is niet verwonderlijk, gezien het brede scala van betekenissen die het ‘ding’ eekhoorn kan bezitten, dat volgens E.P. Evans de eekhoorn geen duivelse, maar juist goddelijke betekenis bezit. Zo zegt hij over middeleeuwse kerkinterieuren in Engeland: ‘There are also carvings of squirrels, symbols of the constant strivings of the Holy Spirit.’Ga naar eind39. I.F. Walther wijst op het feit dat de eekhoorn in de middeleeuwen ‘gezähmt wurde und in der höfischen Gesellschaft als Spieltier der Damen begegnet’.Ga naar eind40. De eekhoorn in het wapen van Johannes Hadlaub, die met een halsband staat afgebeeld, lijkt deze opvatting te staven.Ga naar eind41. De voorliefde van vorstelijke persoonlijkheden voor de eekhoorn wordt nog eens bevestigd door S.M. Newton, die onder andere wijst op de Luttrel Psalter uit 1340-1345 waarin (marginaal) een dame staat afgebeeld met haar lievelingsdiertje, een eekhoorn met een bel.Ga naar eind42. Een andere illustratie uit dezelfde psalter toont ons een voertuig met vier gekroonde koninginnen: ‘the foremost queen can be seen at full length; on her shoulder sits a squirrel’.Ga naar eind43. De eekhoorn is volgens de hierboven gerefereerde informatie een koninklijk attribuut, op Veldekes schouder een koninklijke onderscheiding, die zeker past bij zijn hoofdtooi, de bloemenkrans, die hem tot gekroonde minnezanger verheft. De eekhoorn in de Veldeke-miniatuur heeft onzes inziens stellig een positieve functie. De vraag kan verder nog worden gesteld of het diertje hier wellicht ook nog een ‘metaphorisch verschlüsselte’ betekenis heeft (de term is van H. Frühmorgen-Voss), zoals dit soms ook bij andere dieren in de Codex Manesse het geval is. De miniatuur bijvoorbeeld, die Heinrich von Sax uitbeeldt, is in dit verband interessant. Op de tinnen van een burcht loopt vervaarlijk balancerend, alsof hij slaapwandelt, de minnezanger. Daaronder, in een geopende deur, staat een dame die een steenbok liefkoost. De interpretatie is niet eenduidig maar het is wel waarschijnlijk dat er ‘Zwischen dem Balanceakt des Minnesängers und der Kletterkühnheit des Steinbocks [...] eine Beziehung im Bild bestehen’ kan.Ga naar eind44. Deze waaghalzerij van de verliefde minnezanger behoeft niet letterlijk te worden opgevat; het | |
[pagina 69]
| |
betekent in overdrachtelijke zin dat de minnaar in liefdeszaken tot het uiterste gaat, ja zelfs zijn leven balancerend op het spel zet, om gehoor bij zijn geliefde te vinden. Dat de eekhoorn in de dertiende eeuw een positief symbool vormt, wordt nog eens bevestigd door de religieuze geschriften uit die tijd. De franciscaanse monnik David von Augsburg (1200-1272) schrijft in zijn tractaat Von der unergründlichen Fülle Gottes het volgende: Swer diz list oder hoeret, der sol tuon als der eichorn. Der kiuwet die schal an der nüzze, unz er kumt an den kern, alsô sol man diu wort mit dem zande der verstantnüsse kiuwen unz man kumet in die niezunge der gotlichen heimliche; so sol man diu wort lazen.Ga naar eind45. De eekhoorn, die de noot kraakt, wordt het symbool van de zoeker naar de verborgen zin der goddelijke zaken. Dit beeld blijkt in de geestelijke literatuur van de middeleeuwen wijd verbreid. D. Schmidtke zegt met betrekking tot de eekhoorn: ‘man soll die Worte über göttliche Dinge mit dem Verstand zu durchdringen suchen; ist man dann aber in den Genuß der Vertrautheit mit Gott gekommen, so soll man die Begriffe lassen.’Ga naar eind46. In de latere emblematiek, die zoals bekend een ‘nicht unerheblich in das Mittelalter zurückreichende Vorgeschichte hat’Ga naar eind47., is deze bijzondere betekenis van de eekhoorn nog bekend.Ga naar eind48. In de geestelijke literatuur komt het metaforische gebruik van de noot, die in verband met de eekhoorn steeds genoemd wordt, regelmatig voor. H.-J. Spitz hierover: ‘Als Nuß, die gebrochen wird, enthält der Text in der eingelegten Frucht den geistigen Sinn’.Ga naar eind49. Ook de beroemde Duitse mysticus Meister Eckhart gebruikt de verwijzing naar de noot als vorm van receptie-aanwijzing: Ich hân gesprochen [...], diu schale muoz zerbrechen unt muoz daz, daz dar inne ist, her ûz komen: wan wiltû den kernen haben, sô muostû die schalen brechen.Ga naar eind50. | |
[pagina 70]
| |
In de proloog tot de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant (tweede helft 13e eeuw) treffen we ook de vergelijking met de noot aan. Maerlant onderscheidt drieërlei: a) het bittere van de bolster; b) de hardheid van schaal van de noot; c) de zoete vrucht van de noot. Er volgt dan de volgende uitleg:Ga naar eind51. Want die bitterheit vander jeeste
Dats dat de vroetste ente meeste
Van lancheit can ghegronden cume:
Dats de bitterheit vander slume.
die artheit leghet andie schale
Dats dat niemen al te male
Verstaen mach wat die worden bedieden.
Die soetheit der of es dat die lieden
Die recht verstaen ende minnen
Ende warheit ende goed bekinnen
Dat sise gherne horen ende lesen. (vs. 43-53)
De verklaring voor de vergelijking met de noot is duidelijk: de bittere buitenkant, de bolster, brengt Maerlant in verband met de lengte van het werk die een echte verdieping in de tekst bemoeilijkt. De hardheid van de noot symboliseert voor hem de weerbarstigheid van de woorden, zodat men zich moet inspannen om de betekenis te doorgronden. De zoete vrucht, de pit, vergelijkt hij met de waarheidheidskern van zijn werk. Het publiek krijgt de aanwijzing de tekst als een noot te kraken om zo tot de diepere betekenis, de Goddelijke waarheid, door te dringen. De eekhoorn op de miniatuur van Veldeke mag geenszins als een negatief symbool, als teken van duivelse influistering begrepen worden, zoals Wenzel meent. De eekhoorn, troeteldier van vorstelijke personen, is in de geestelijke literatuur de notekraker, het voorbeeld voor de zin-zoekende recipiënt. Zo bezien is de eekhoorn als kenmerkend attribuut voor Veldeke een verwijzing naar de ook al door Gottfried von Strassburg met de Maaslander in verband gebrachte zin-problematiek. I. Hahn gebruikt voor de beschrijving van Gottfrieds literairtheoretische concept waarvan Veldeke toch de geestelijke voorloper is, (o, toeval!?) de volgende beeldspraak: ‘Kern und Schale voneinander abzuheben, das Wesen in der Hülle, durch sie oder an ihr sichtbar zu machen, ist [...] Ziel Gottfriedschen Dichtens’.Ga naar eind52. We komen tot een opvallende conclusie: twee vroege recipiënten van Veldekes oeuvre, de epische dichter Gottfried von Strassburg (rond 1200-1210) en de illustrator van Manesse (rond 1300), die beiden de opgave hadden de grote Maaslander te ‘portretteren’, hebben | |
[pagina 71]
| |
(onafhankelijk van elkaar)Ga naar eind53. de zin-problematiek gezien als een voor Veldekes kunst typisch kenmerk. Beide kunstenaars hebben elk op de hun eigen wijze dit esthetische principe beeldend geobjectiveerd: a) Gottfried beschrijft het als een eerste tak, waaruit bloeiende bloesemtakken spruiten, die de zin-zoekende recipiënt moet breken; b) de illustrator van Manesse beeldt Veldeke uit met een eekhoorn op zijn schouder, het symbool van de recipiënt die de noot van de tekst kraakt, om tot de zoete pit, de diepere betekenis van Veldekes dichtkunst, te geraken. |
|