| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste toneel.
Oretes, Mazares.
'K Heb u gezogt, myn Heer, wy moeten op 't bevel
Des Konings der waarts gaan; weet gy de reden wel,
Waerom dit moet geschiên?
Ik heb iets hooren mompelen,
Of ons d'Egiptenaars wel mogten overrompelen;
Maar waar van daan dit komt, heb ik niet konnen raên.
Wat hier van is, zal u de Koning doen verstaan,
Araspes, die zoo lang in 's vyands leger-bende
Gehuysvest heeft, gelyk hun vrind, als of d'elende
Van 't Persiaense juk hem had zoo swaar gedrukt,
En dat ook daer zyn hoop gantsch was verongelukt,
Om welke reden hy zig ligt'lyk liet beweegen,
Om in d Egiptenaars hun dienst te blyven, tegen
De Persianen, en men nam hem daar voor aan,
Dat hy haar self door list zou al ter neder slaan,
En elk geloofden hem in alles wat hy zeide,
Zoo raekt hy over al in 't leger tussen beide,
En voor en agter; tot hy alles heeft verspied:
Dit hebbende gedaen, heeft wat' er is geschied,
En wat ons nodig is, de Koning laten weten,
Hy 's weer gekomen, en heeft alles afgemeeten,
Wat magt de vyand heeft, en wat hy heeft in't zin,
En wat wy moeten doen, om eerst een goed begin
Te maken. Hierom heeft Vorst Cyrus ons ontbooden,
Wy zyn misschien in raad, of andersins van nooden;
Kom geef u meê op weg, zoo komt men niet te laat.
| |
| |
Wel aen, ik zal myn spoên, zoo wy met onse raad
Iets kunnen doen, ik ben bereid; maar mag men weeten
Wat 's vyands aanslag is, en hoe zig d'onse queeten.
De tyd die leid het niet, ook heb ik noch niet regt
Gehoort, hoe dat het gaat; ik heb u reeds gezegt
Het geen ik wist, en dat'er seeker iets moet wesen,
Dat ons misschen doet voor d'Egiptenaren vreesen.
Kom laat ons gaan, myn Heer, gy werd het wel gewaar,
Zoo 't onraad is, of dar ons dreigt een groot gevaar.
Ik ben verwondert dat gy 't my niet uyt kunt leggen.
Gaat gy maer met my heen, Araspes zal 't uw zeggen;
Hy heeft zig by de Vorst vervoegt, en al vertelt,
War dat'er omgaat, en hoe 't leger is gestelt.
Binnen.
| |
Tweede toneel.
Panthea, Clelia.
WAer bleef myn Abradaet, na dat hy van my scheiden.
Is 't waer dat Cyrus zelf hem naer de plaets geleiden,
Verhaal my, 't geen gy hebt gehoort, 'k ben seer belust
Naar tyding, die myn hart een weinig stelt gerust:
De droevige uuren, die ik nu al heb versleeten
Na zyn vertrek, die doen my branden om te weten
Waar Abradates bleef, hoe hy is weg geraakt.
Mevrou, 'k zal u zoo veel ik kan, daar van verhalen;
Hy quam gelyk de Zon, met gulde glanssen pralen,
Door al het krygsvolk heen, dat zig van een verspreid
Om hem te groeten, die met zulk een Majesteit
| |
| |
Quam aangereeden op een gulde sikkel-wagen,
Een ieder stont verzet, en als van vreugt verslagen,
En opgetoogen door het aanzigt van dien Held,
Die met zoo wakkren moed zig in slagorden stelt.
Elk boog zig needer voor zyn Koninklyke voeten,
En was verheugt hem als hun Veltheer te begroeten;
't Was ongelooffelyk met welk een dienstbaerheid
Elk yverden om hem te volgen in den stryd,
En onder zyn gebied, en naar zyn raed te leeven,
En wilde hen aen hem gewillig overgeeven.
Met wat gejuych het volk hem toeriep, kan myn tong
Niet uyten, 't was al vreugt en blytschap, yder drong
Om 't eerst, om Abradaet te zien en hooren spreeken,
Het scheen of al het volk was uyt de Stad geweeken:
Wen zag geen mensch, als die zig spoeden derwaerts heen,
't Gantsch Persiën was om dien Veltheer op de been,
D' een prees zyn moedigheid, een ander zyn cieraden,
Een derde zyn gestalte en wapens, die de rad'ren
Der wagen, en al 't geen hem wel en cierlyk stond,
En wagten naer bevel uyt zyn beleefde mond
Te hooren geeven, daer zy zig naer zoude voegen;
Kort om, Mevrou, hy geeft aen ider groot genoegen,
Dit heb ik reeds gehoort, nu wagt men maar alleen
Te hooren, wie het best zal vegten voor 't gemeen,
Ik slae geen twyffel of uw Abradaet zal 't weesen,
Mevrou die heeft geen reên zyn ongeval te vreesen,
Ik blyf u borg dat hy met d'overwinning keert.
Gy spreekt te los, ik ben door ramp op ramp geleert,
Hoe weinig staet men mag op zyne kragten maken,
Hoe ligt men heden kan aen ongelukken raken;
Ik heb wel moeds genoeg, hoewel myn hart zig voelt
Een weinig swak om 't wit te treffen, daer 't op doelt.
Wy moeten d'uitkomst met gedult en hoop verwagten
| |
| |
En troosten ons alleen (Mevrou) met goê gedagten,
Dit kan ons meerder nut, en 't beste voordeel doen.
'k Vrees Clelia, het geen de hemel wil verhoên,
Dat al mijn hoop en vreugt is te gelijk vervloogen.
Mevrouw, ik ben in mijn gedagten gantsch bedroogen,
Indien het niet geschied 't geen ik u heb voorzegt,
Dat gy uw man weer zult aanschouwen, na 't gevegt,
Ja 'k ben verzeekert dat hy wederom zal komen,
Gy moet niet denken dat gy hebt zijn dood te schroomen.
Kom laten we Abradaat gaan volgen, 'k wil hem zien,
't Zy levendig of dood, wy vinden hem misschien
Nog beezig in den slag, of dood ter neêr geslagen,
Kom dan, ik wil my meê met Abradates wagen.
Mevrouw, wat neemt gy voor?
ô Neen! men houd my niet,
Ach! dat gy wel voor u ziet,
't Is te gevaarlijk, Mevrou, laat u bepraaten,
ô Neen! ik zal hem niet verlaten:
Kom, Clelia, zijt gy my trouw, zoo volg Panthe.
Mevrou, 'k ga overal, waar dat gy heen gaat, meê;
Maar is het mogelijk, zoo wil uw opzet staken.
Neen, Clelia, ik ga om aan mijn wensch te raken.
Binnen.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Araspes, Cyrus, Gobrias, Oretes.
'k HEb my verwondert, van Vorst Abradates magt,
't Is ongelooffelijk, hoe snel en onverwagt
Hy al de Egiptenaars heeft onder zig gekreegen,
Een blijk van dapperheid, zy storten als een reegen
Op 't velt ter neder, en na eenen oogenblik
Verdweenen ze alle: deze viel als dood van schrik,
Den ander vlugte voor die onverwagte schigten,
't Gedruys der wagens, en voor zoo veel nieuwe ligten,
Die zy niet zijn gewoon te zien aan onse kant,
Gy hebt, ô Cyrus! de overwinning in uw hand:
Zie hoe uw dapperheid en moed zig kan vertoonen.
'k Wil Abradates voor zijn dienst ook eerlijk loonen;
Maar na dat hy zig heeft zoo onvermoeit vol vuur,
In 't heetste van den strijt, gelijk een vaste muur,
Daar al het oorlogs scherp scheen bot en stomp te keeren
Getoont, heb ik hem uyt mijn oog gemist; gy Heeren
Gaa heen en zie, waar Abradates bleef op 't lest,
Ik ben bekommert of hy dood is, doet uw best
Om my op 't spoedigste hier tyding te doen hooren,
En waar hy is, en zoo dit alles is verlooren,
En Abradates is gesneuvelt in den strijd,
Zoo ben ik wederom die brave Veltheer quyt,
Zoo wil ik na zijn dood hem met een graf vereeren
Dat onwaardeerlijk is: ga spoeit u dan gy Heeren;
Maar daar komt Gobrias, wat brengt hy ons.
Wat drukt ons weder na 't geluk een swaaren slag
| |
| |
Spreek op, wat isser gaans, wat hebben wy te vreesen?
Goôn zou 't de nederlaag van Abradaat wel weesen,
Na dat Vorst Abradates overwon,
En met een versche moed weerom op nieuw begon,
Zijn vyand agter naar te volgen op de hielen,
Men zag dat veel van hen, zoo plots ter aarde vielen,
Als of een donderslag ze al zamen had verplet,
Het gantsche velt was met bebloede doôn besmet;
Men kon geen weg of spoor voor mensch of paarden vinden,
En al wat leeven had, dat zag men daar verslinden,
Door Syssens en geweer en allerhande staal,
En Abradaat had d'overwinning te eenemaal:
Maar 't meeste volk was flaeuw en zonder moed ten lesten,
En lieten hem begaan; hy schikten dit ten besten,
En moeiden zig niet eens met Krijgsvolk, dat alleen
De naam van dapper draagt; hy blijft staag op de been,
En valt alleen met weynig volk d'Egiptenaren
Op 't lijf, die nu alreê zoo zeer vermindert waren,
Dat men geen mensch en vont, die kloek en pal bleef staan;
Maar die in 't leven was is vlugtend weg gegaan.
Dees wilde Abradaat met stoet en Syssen-wagen
Vervolgen; maar helaas! dit moet men ons beklagen,
Hy reed gelijk een wind door al de lijken heen,
Die zig noch roerden door 't gedruys der rad'ren: 't scheen
Een droevig schouspel; 'k hebt gezien met bey mijn oogen,
En 't naar gekerm gehoort, geperst tot mededoogen.
Hy endelijk, rijd over wapens en geweer,
En valt door 't hotzen van de wagen plotz'lijk neer,
| |
| |
Met eenig volk het welk nog by hem was gebleven,
En end'lijk raakt dien Held rampzalig om het leven.
O droevig treurtoneel! na zoo veel bly geluk,
Hoe keert gy dese vreugt zoo ras in ramp druk.
Zijn regterhand, die van den arm was afgehouwen,
Door een Egiptenaar, doet ons te regt vertrouwen
Dat hy gesneuvelt is, eensdeels door 's vyands magt,
En verder door het scherp der wagens omgebragt.
Panthea ongerust, met angst en vrees bevangen,
Zogt haren Abradaat met tranen op de wangen,
En dagt hem levende te vinden; want geen mensch
Wist nog van zijne dood, zy volgde alleen haar wensch,
Die was, haar waarde man te volgen, eer hy 't leven
Verlaten mogt. Zy gaat, door liefde aangedreven,
En komt en vind haar lief vermorselt aan de kant
Van de rivier Paktool; zy schrikt en kust de hand
Die haar zoo menigmaal gestreelt had voor zijn sterven,
Zy valt op 't lijk ter neêr, en kuste menig werven
Zijn doode mond, die nu geslooten niet meer voelt
Hoe hem Panthea streelt; maar t'eenemaal verkoelt,
En koud en sprakeloos haar overlaat in klagen:
O Goden! riep ze, kom verkort ook mijne dagen,
'k Wil na mijn Abradaat niet leven, Clelia
Kom volg my in de dood, 'k volg Abradates na:
De voedster troost haar vast, en wil dit niet gedoogen,
En wil met reden haar betraande wangen droogen:
Maar al vergeefs, sy gaat met hare klagten voort,
Geen reden word 'er meer uyt hare mond gehoort,
Als Abradates, ach! nu gy my hebt verlaten,
Moet ik met redenen mijn eigen leven haten:
Neem uw Panthea meê, u eertijts lief en waard,
En berg haar in uw graf, en aan uw zy in de aard:
Ik sterf met u van rou, kom voedster help me sterven,
Gelei my daar ik nooit mijn Abradaat zal derven.
In dees gestaltenis liet ik haar by het lijk
Haars mans, en spoeide my naar u, of mogelijk
| |
| |
De Koning noch niet wist waar dat hy is gebleven,
En zijn bedroefde vrou noch hulp en troost kon geven.
Elendig paar! wat hebt gy zorgen uytgestaan,
Nu is mijn hoop, die 'k had met u te niet gegaan.
O Hartzeer daar ik my in quellen moet. o Smarte!
Welk een vergoeding zult gy doen aan Cyrus harte!
Onlukkige Panthe, wat opzet drijft u aan,
Dat gy wilt sterven! neen, men laat haar niet begaan,
Men breng haar alles by, en help haar aan 't bedaren,
'k Wil dat men aan zijn lijk geen kostlijkheid zal sparen.
Most gy dan Abradaat zoo haast aan ons doen zien
Die droevige uytvaart: ach! wat ziet me niet geschiên;
Kom Gobrias, ik wil zijn doodelijk aanschouwen,
'k Wil u den toestel van zijn Grafsteê toebetrouwen:
Ga en vergaart veel goud en zilverwerk by een,
En spoeit u met dien schat na den Paktolus heen:
Daar zal men t'zijner eer een marm're tombe oprigten,
Met hooge Pylaars, die die gantsche plaats verligten,
Door hunne glans en pragt, maak my mijn paard gereed,
Op dat ik voort vertrek. ô Ramp! ô harten leed!
'k Vind my bewoogen door zijn ongelukkig sneeven'
Opregte ziel, most gy zoo ras uw jeugdig leven
Verlaten, en my doen gevoelen door uw dood,
Wat droefheid is, helaas! toen gy me uw vrindschap bood.
Met welk een vreugt heb ik u in mijn Hof ontfangen!
Met welk een angst zag men uw vrou Panthe bevangen!
Dat gy niet wederom zoud komen, en ach! ach!
Nu treft haar nevens my dese al te swaren slag.
My deert haar ongeluk meer als men kan gelooven,
Hoe raken we end'lijk weer dees droefheid gantsch te boven.
Waar blijft mijn Lijfwagt?
| |
| |
't Volk dat staat gereet en wagr,
Het paard is vaardig en gezadelt, yder tragt
Zijn Majesteits bevel in alles naar te komen.
Kom lei my by zijn lijk, en aan Paktolus stroomen.
Dat gy in myne dienst soo vroeg uw leven laat.
Binnen.
| |
Vierde toneel.
Panthea, Clelia, by 't lyk van Abradaet.
O Doefheid! O verdriet! O ongelukkig ende!
O Goôn! wat rampen zult gy nog Panthea zenden,
Myn Abradates, ach! welk een Barbaer heeft my
Van u berooft; ach! was ik noch in slaverny,
Dan was ik nog gerust, en zag u met verlangen
Te moet, op dat de Vorst u zou als vrind ontfangen,
't Geen my zoo aangenaam, en zoo behaaglyk scheen
Als 't waardigste geschenk der Koningen; maar neen,
Die hoop die 'k my daar van verbeelden, is verdwenen,
En gaet met de eed'le ziel van Abradates heenen.
My dagt, toen ik myn held toerusten tot den stryd,
Ik zag hem al weerom, en ach! ik ben hem quyt.
Ach! was my zulk een hoop niet van de Goôn gegeven,
'k Was wel te troosten; maar waar word ik nu gedreven!
O ongelukkige Panthea, droeve vrouw,
Waar bergt ge uw zinnen in dees overgroote rouw,
Myn Abradates, ach! nu gy my hebt verlaten,
| |
| |
Wat kan myn leven my naar uwen uytvaart baten,
Mevrouw, ey staak die reên,
En laat de wanhoop u niet quellen, 't is gemeen
Te sterven, en de dood kan naar geen klagten hooren,
Troost u, is 't moogelyk, en wilt dat opzet smooren,
Gy weet dat ieder een moet sterven vroeg of laat,
En dat ook ons, Mevrouw, de dood te wagten staat;
Maar 'k zie zyn Majesteit met al zyn Hoefstoet komen,
Hy heeft dees droeve maar al meê in haast vernomen:
Mevrouw, ey regt u op, en zie de Koning aan.
'k Zal nimmer van dees plaats, en Abradates gaan,
Laet my in rust, ik wil zyn hand aan 't lichaam schikken;
ô Waarde hand! ô pand! gy doet me in tranen stikken,
Zoo, zoo myn Clelia, myn Abradates leeft,
'k Heb niet te vreesen, 'k hoor dat hy my antwoord geeft.
Mevrouw, ô ramp! Zy toont zig gantschlyk buyten zinnen,
ô Goden geef my in wat ik hier zal beginnen.
| |
Vyfde toneel.
Cyrus, Panthea, Clelia, Araspes, Gobrias, Oretes, en gevolg.
MOet ik dan zien, helaes! dit droevig treurgordyn?
Bedrukte Koningin, zal dit die blydschap zyn,
Die ge u verbeeld had in de aankomst van uw Koning?
Verstrekt een eerlyk graf nu heden zyn belooning,
Voor zoo veel trouwe dienst, en zyn opregtigheid,
| |
| |
Die hy getoont heeft voor myn welstand in den stryd?
O onverwagte dood! waar laat gy niet uw schigten
Begaan, die zulk een Vorst uyt zyn triomfkoets ligten,
Uw wreede magt laat zig van niemand wederstaan,
Maat dwingt ons hooft voor hooft uw swarte weg te gaan.
Myn waarde en trouwe vrind, moest gy dan meê die gangen
Zoo haastig volgen; 'k zie met tranen op de wangen
Uw doode lichaam aan; vergank'lyk deksel van
Dien waarden Abradaat, en nooit volpresen man.
Mag ik u raden, Vorst, verkropt die droeve klagten,
Dien held zyn leven is niet wederom te wagten,
Gy ziet zyn waarde vrouw geboogen voor hem neer,
Als buyten zinnen, om de dood van haren Heer:
Troost haar veel liever in haar droefheid, droog haar tranen,
En wilt haar tot het best van 't lieve leven manen.
Ach Cyrus! ach! dit droevig onluk is geschied,
Hy heeft om mynen't wil geleên, en minder niet,
Om u, ô groote Vorst, ik miste myne zinnen,
Toen 'k hem heb onderrigt, hoe dat hy zou beginnen,
Hoe hy zig dragen most om in uw gunst te staan,
En zeekerlyk wist hy het geen hy heeft gedaan,
Veel minder als het geen hy deede om u te winnen;
Dat laatste scheiden, ach! komt my gestaag te binnen.
Nu is hy in uw dienst zoo eerlyk, zonder vlek
Gesturven, laat my toe dat ik zyn lyk bedek
Met lyn waat en zyn dood mag op zyn graf beschreyen,
Wyl ik die hem soo sterk aanporden tot dit lyên
Nog levend zit by 't lyk van myn beminde schat.
Hy 's dood, maar egter heeft de dood hem aangevat
Niet met een oorsaak die de werelt laf zal noemen;
| |
| |
Maar om dees dood zal men Vorst Abradates roemen.
Panthea troost u; want hy sturf met eer in 't veld,
In d'overwinning zelf, dien wakk'ren oorlogsheld.
Het schoonste levens-end dat iemand konde hoopen,
Zyn uurwerk is in eer en glori afgeloopen;
Kom breng hier Gobrias den meêgebragten schat,
Die 'k u bevoolen had te bergen, en op dat
Zyn uyt vaart na den eisch mag pragtig zyn gehouwen,
Neem dees cieraden dan, ô roem der kuysche vrouwen!
'k Heb dese kostelykheid alleen doen brengen, om
Te dienen tot het graf van uwen Bruydogom:
Hier meê wil ik aan hem dees laatste pligt betragten,
En beesten voor zyn lyk, en t'zyner eeren slagten.
Zyt dan getroost Panthe, ik zal u om uw lof
In eere houden; 'k geef u vryheid in myn Hof,
En buyten, ga waar 't u behaagt, 'k zal u doen leiden,
Daer gy vermaek schept om uw dood eens te verbeiden.
Wel aen dan Cyrus, 'k wil u niet verbergen, neen,
Naar wie ik heen zal gaan, ik stel my gantsch te vreên,
'k verzoek myn waarde nog een weinig te beschreyen,
Gelyk behoorlyk is, eer ik van hier wil scheyen
In eenzaamheid, op dat ik myn gemoed ontlast
Van zugten en geween, gelyk een weduw past.
Voldoe uw pligt Panthe, en wil uw man betreuren,
Zoo lang uw pligt vereist, 'k zal, om u niet te steuren,
Vertrekken. Ach Arasp! wat voel ik my in 't hart
Bedroeft, om zyne dood; ô ongeluk! ô smart!
Cyr. Arasp. en alle binnen.
| |
| |
| |
Sesde toneel.
Panthea, Clelia.
LAat my een wyl alleen, gy Heeren, myn getrouwe
En waarde voedster, kom wil my gezelschap houwen
In myn bedroefden staat, daar me Abradaat in liet.
Mevrouw, zyt vry gerust, ik en verlaat u niet.
Zoo luyster dan na 't geen ik u wil openbaren:
Getrouwe voedster, die my hebt tot deze jaren
Zorgvuldig opgevoed met zorg en kommernis,
En nu met my beweegt, om deze ontsteltenis:
Kom hoor myn laatste wil, en draag u na behooren
In deze beede die k u doen zal. 'k Ben gebooren,
En moet ook sterven, nu ter wyl ik 't nimmer kan
Met meer genoegen doen, dan met myn waarde man,
Heb ik met hart en ziel kloekmoedig voorgenomen,
My op zyn doode lyk te doen om 't leven komen;
Zoo bid ik dan, wanneer ik zal gestorven zyn,
Dat gy ons lyken dekt met witte kleên, zoo reyn
Als onse harten zig vertoonde beyde in 't leven.
Ach! ach! Mevrou, tot welk een zin werd gy gedreeven,
Verban dat spoorelooze en droevige opzet: ach!
Nu treft my wederom op nieuw een sware slag.
ô Goden, wilt haar doch dit droevige beletten,
En door uw hulp en troost haar droefheid weèr verzetten:
Panthea laat ik u aftrekken van die reên,
En stelt uw droevig hart een weinig tyds te vreên;
| |
| |
Op dat zig Cyrus niet uw sterven mag beklagen;
Ik ly dit ook niet, neen, ik zal het niet verdragen,
Ga haal myn dienaars, 'k wil hen spreeken hier by een,
Ik ga, maar laat ik haar alleen,
Wie weet of zy zig zelf niet zal op 't graf doorsteeken,
Myn beenen beeven, ik mag haar niet tegenspreeken.
Cl. binnen.
| |
Sevende toneel.
WEl aan, myn Abradaet, 'k wil sterven,
Na in de wereld om te swerven,
t' Aanschouwen als myn Bruidegom,
Gy die my op het bed van eeren
Zyt voorgetreeden in de dood,
Zult my uw graf ook zien vermeeren,
Met myn gebeente, koud als loot:
Daar zal ik weer met u vereenen,
Begraven onder eenen zerk,
Met u, wiens dood wy nu beweenen,
Ons aller pligt, en vrinden werk.
Zoo dan Panthe, verkort uw dagen,
Gryp aan dit staal, zoo lang bewaart,
Tot deze dienst, en staak uw klagen,
Gy gaat met Abradaat in de aard.
Vaar wel, ô Cyrus! roem der Vorsten,
Vaar wel, ô groote Majesteit,
Die nimmer zig met bloed bemorsten
| |
| |
Van menschen, in zyn dienstbaarheid.
'k Verlaat, noch dankende u, het leven,
Voor zoo veel goetheid van uw hand
Ontfangen, en aan ons gegeven.
Vaar wel rampspoedig vaderland.
Vaar wel myn vrinden en vrindinnen,
Myn trouwe voedstervrouw, vaar wel;
Vertroost u selfs, en houd uw zinnen,
Myn tyd is kort, myn dood is snel.
Ik sterf met blydschap in uw armen,
En geef op uwen borst myn geest:
Kom voedster, kom, wilt u erbarmen,
En denk wie dat ik heb geweest.
Begraef ons nu --- ik kan niet spreeken.
Vaar wel --- ik zyg -- ter aarde neer.
Myn hart werd fla -- uw, 't gezigt wil bre -- eken.
Ach! ach! Ik ka -- n, ik kan nie --- t meer.
| |
Achtste toneel.
Clelia, Araspes, Cyrus, Gobrias, en gevolg.
WAt zie ik Hemel, ach! Vorst Cyrus, help, help Goôn!
Helaas! zy geeft den geest! Jupijn! zie van uw troon!
Kom trouwe dienaars, help haar nevens my verquikken.
Ach! ach! zy kan niet meer, en zal in 't bloed verstikken.
Help, Edellieden, help, Panthea geeft den geest,
Ik heb niet vrugteloos; maar al te laat gevreest.
Wat naar geroep, wat pord u aan tot klagten?
| |
| |
Panthea sterft, helaas! wie zou die slag verwagten!
Men zie haar noch wat te verquikken.
Ik voel geen leven meer, zy ziet u dood'lijk aan.
Ach Cyrus! zy is weg, en heeft ons al verlaten,
Nu kan geen hulp of troost haar van uw goetheid baten.
Onlukkig Paar, dat zoo getrouw en minnelijk
Malkander volgden. Ach! waar vind men uws gelijk,
Ik kan mijn tranen niet verbergen, maar bewoogen
Met uw rampzalig end, zie ik met vogtige oogen
Uw beider rompen aan. ô Abradaat! ô held!
Die zig zoo moedig hebt voor 't leger bloot gestelt;
En gy Panthea, die de kroon spant aller vrouwen,
Op wiens oprechtigheid men mag zijn hart betrouwen,
Gy, gy Vorstin, zoo kuysch, zoo eerlijk, zoo getrouw,
Doet ons beswyken, om uw rasse dood van rouw.
Ik word, hoe kloek van hert, geperst tot droevig weenen,
Gy zijt gesturven op een plaats, 'k zal u vereenen,
En met een Graf-zerk u bedekken laaten, en
Uw tombe cieren met een pragt, die 'k schuldig ben.
Gaat gy dan Gobrias een marm're tombe opregten,
En wilt haar namen daar op door malkander vlegten,
In 't Syrisch, boven aan, op dat men weeten kan,
Dat deze plaats bedekt Panthea en haar man.
Twee zielen gantsch volmaakt die nimmer kosten scheiden;
Ga, ga, en wilt dit graf in alderhaast bereiden,
Nu Clelia,..... zy volgt haar Koningin, ach! ach!
ô Groote trouw, die ooit een mensch op aarde zag.
| |
| |
Zoo volgt een opregt vrind zyn vrind tot in zyn sterven.
Laat haar ook meê een graf voor deze deugd verwerven.
Dit is de laatste dienst, en haar tot eer en loon.
Zie hier van trouw en deugd de laatste lauwerkroon.
EINDE.
|
|