de commissie gekozen waren, uitgenoodigd om hen ook deelgenoot van Uw wedervaren te doen zijn.’
‘Ik begrijp, dat de heeren, evenals U, gerechtigd zijn uitsluitsel van mij te krijgen,’ nam Tim nu het woord, ‘maar het lijkt mij een wat te weidsche benaming, als U van verslag van mijn wedervaren spreekt. Het is geenszins mijn bedoeling, een causerie te houden over de zaak. Wat ik volgaarne zal doen, is U in het kort mee te deelen, hoe ik mijn aanwijzingen tegen den hoofdpersoon van de bende verzamelde. Al hetgeen daaraan vooraf is gegaan, weten de heeren immers reeds uit de krantenverslagen?’
‘Wij begrijpen volkomen, dat U geen behoefte aan uitweidingen hebt,’ antwoordde mr. Cunnington, ‘en zullen ook meer dan tevreden zijn, als wij datgene, wat U zooeven schetste, aan ons zoudt willen mededeelen.’
En toen de twee andere heeren instemmend knikten, begon Tim zijn relaas: ‘Verdenking vatte ik tegen miss Stevenson op, toen ik op een avond een afspraak met haar had in een groote gelegenheid hier ter stede, waar ik reeds aanwezig was voor zij kwam. Ik had in die gelegenheid iemand opgemerkt, die zich in ongeoorloofd gezelschap ophield. Ik wil hier in het midden laten, of het een vrouw was, die zich daar met een anderen heer dan haar echtgenoot bevond of dat het juist omgekeerd was, omdat de betrokkene reeds angst genoeg door de onbezonnen daad heeft ondervonden. Zuster Stevenson kende deze ‘iemand’ eveneens en ik merkte, dat zij kennisnam van het feit, toen zij binnenkwam. De volgende dag werd ik gekend in een chantage-geval, dat op de desbetreffende persoon werd uitgeoefend en dat ten doel had, stukken in handen te krijgen, die met de zaak van de ‘Universal’ verband hielden. Mijn argwaan ten opzichte van haar was hierdoor gewekt.