| |
| |
| |
De winkeldochters van een kolomschrijver
Wrok
In Arcen loopt iemand rond die, dankbaar gebruik makend van het nachtelijk duister, stenen werpt door de ruiten van sommige woningen - die dan weer toebehoren aan raadsleden - en die het voorts ook gemunt heeft op hooibergen van wethouders en op gemeentelijke eigendommen. Waarschijnlijk een tragisch geval. Waar men, als ik alles goed begrepen heb, eigenlijk naar speurt is de wrok die de dader eventueel tegen de gemeente of de gemeentelijke gezagsdragers zou kunnen koesteren.
In feite stelt men dus een verkapt zelfonderzoek in met de daarbij behorende vragen als: hebben wij iemand tegen het hoofd gestoten, hebben wij iemand wellicht iets geweigerd, hebben wij een bepaalde zaak niet goed afgehandeld? Als het gaat om iemand die wrok koestert tegen de gemeente, dan moet hij worden ondergebracht in een geheel nieuwe categorie. Die categorie wordt dan gevormd door mensen die je als ‘de eeuwige doorvechters’ kunt bestempelen. Ze kenmerken zich daarin, dat ze steeds talrijker worden en dat ze het gevoel onrechtvaardig bejegend te zijn, omzetten in een weliswaar zinloze, maar daarom niet minder indrukwekkende persoonlijke moed.
Meestal gaat het om een onteigening of om de een of andere vergunning. De burger trekt aan het kortste eindje en gaat in beroep. Maar ook de raad wijst dat beroep af. Dan worden Gedeputeerde Staten opgetrommeld en als dat niet lukt komt de Kroon eraan te pas.
Naarmate het aantal beroepen groter wordt, neemt ook de verongelijktheid toe. De juridische feiten spelen dan allang geen rol meer; het gaat slechts om een verbeten aan de man
| |
| |
gebracht gelijk.
Tenslotte worden kamerleden en ministers aangeschreven, gaan persoonlijke brieven naar de premier en desnoods naar de koningin. En de stichters van alle onheil i.e. de bestuurders van de gemeente worden in die brieven gedoodverfd als een stelletje ondeskundige lamzakken die slechts één ding op het oog hebben: de totale ondergang van deze brave en volstrekt welmenende burger.
In zo'n geval is het bevechten van het gelijk een geheel op zichzelf staande passie geworden van een arme burger die zijn eigen situatie als een Kafkaïaanse bedreiging ziet. En pas op dat punt komt weer een beetje van het echte gelijk bovendrijven, om de doodeenvoudige reden dat het helemaal niet laakbaar is deze samenleving als een bedreiging te ervaren.
| |
Woonwagens
Als ik beweer dat ik niet geloof in het werkelijke nut van de decentralisatie van de woonwagenkampen, dan is dat geen bewering die uit cynisme geboren is. Overigens is er genoeg aanleiding tot cynisme: nog niet zo lang geleden werd de decentralisatie van de kleine kampen bevorderd en zelfs dwingend opgelegd omdat aan het sociale nut ervan niet meer getwijfeld kon worden. Nu zijn er de mammoetkampen met alle spanningen en moeilijkheden van dien en het gevolg is dat een gereguleerde decentralisatie hals over kop moet worden uitgevoerd.
Of dat zal lukken is nog zeer de vraag, waarbij ik dan maar even niets schrijf over de weinig opbeurende bijverschijnselen zoals de van een volkomen gebrek aan begrip getuigende protesthouding van de mensen in wiens buurt die kleine kampen gevestigd worden.
| |
| |
Is er voor de woonwagenbewoners een zinnige oplossing te bedenken? Dat betwijfel ik. Ik ben zelfs geneigd te denken dat het probleem niet in termen van oplossing benaderd kan worden. Hoe meer de samenleving zichzelf reguleert en organiseert, hoe groter het dilemma wordt. Dat het nog geen onverdraaglijk dilemma is, moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit dat de woonwagenbewoners hebben ingezien dat ze ook enig water in de sociaal-maatschappelijke wijn moeten doen.
Intussen blijven wij blijk geven van een aandoenlijke hulpeloosheid, niet alleen omdat we nog steeds blijven geloven in zoiets als integratie en aanpassing, maar ook omdat we blijven vasthouden aan het geloof in een sociale vormgeving van het vraagstuk.
Maar we struikelen over onszelf omdat we kennelijk niet kunnen en willen kiezen voor een vooropgezette vormloosheid. We kunnen niet redeneren vanuit het wezenlijke ideaal van de woonwagenbewoner. Dat ideaal vraagt om vrijheid, om een eigen levensstijl en om eigen codes.
De woonwagenbewoners zullen en moeten zich voegen naar onze stroomlijning, onze wetten en, wat misschien nog het ergste is, naar onze opvattingen over begrip en medemenselijkheid. Want de gereguleerde samenleving pretendeert in ieder geval over het morele gelijk te beschikken op basis waarvan telkens nieuwe ‘oplossingen’ worden aangedragen.
Dat misverstand bepaalt onze houding tegenover alle minderheidsgroepen. En dat misverstand laat ook iedere keer opnieuw de zwakke kanten zien van de verheven vorm van samenleven die wij er op na houden.
| |
| |
| |
Snelheid
Er blijken twee soorten snelheden te bestaan: de concrete die tot uitdrukking komt in raceauto's, straalvliegtuigen en alles wat zich wonderbaarlijk vlug verplaatst en de ingebeelde die tot uitdrukking wordt gebracht door allerlei dingen die alleen maar snelheid suggereren.
Dezer dagen zag ik een man uit een overjarige auto stappen. Het voertuig was voorzien van allerhande zaken die als tekenen voor de snelheid volstrekt onmisbaar zijn: mistlampen in geblokte hoezen, een zeer speciale beschildering, aanduidingen als ‘racing team’, een typisch en naar mijn smaak veel te klein sportstuur, weggewerkte bumpers, bredere wielen en een soort kogelvanger aan de voorzijde die heel geraffineerd suggereerde dat het voertuig dicht, dus vast op de weg lag.
Zonder al die toestanden betrof het hier een gewone en niet bijzonder snelle wagen. Trouwens, de bestuurder zag er navenant uit met zijn nylon jack, voorzien van kleurige oliemerken, en zijn autohandschoenen met onduidelijke openingen bij de knokkels.
Met het beschrijven van deze uitmonstering naderen we de kern van het snelheidsvraagstuk meteen. Iedereen weet dat hoofdbeugels en schijnwerpers geen wezenlijke verhoging van de snelheid tot gevolg hebben. En de bestuurder van de wagen weet natuurlijk ook dat hij geen snellere wagen dan die van bijvoorbeeld zijn buurman heeft.
Het geheim schijnt te zijn dat ingebeelde snelheid als echte snelheid ervaren wordt. De verbeelding wordt gevoed met allerlei attributen en zodoende geeft de transformatie van de gewone auto tot raceauto al het gevoel, ja zelfs de sensatie van grote snelheid.
Daaruit volgt dan onverbiddelijk dat niet de snelheid belangrijk is, maar het beeld dat we ons van de snelheid gevormd hebben.
| |
| |
Beantwoorden aan dat beeld is de snelheid zelf. Rest de conclusie dat de snelheid niet langer meer een aan de categorie tijd ontleend begrip is, maar een stuk van de verbeelding en daarom een verfijnde vorm van zelfbedrog.
En waar komt dit alles uiteindelijk vandaan? Van de echte raceauto's en van de echte coureurs. Zij roepen de illusie op. Het verschijnsel doet een beetje denken aan dat van de filmheld.
Als we vroeger Gregory Peck in de bioscoop hadden gezien, liepen en lachten wij bij het naar buiten gaan allemaal als Gregory Peck. En het besef dat we ons zelf op een afschuwelijke manier aan het belazeren waren, was niet voldoende om die zielige imitatie te staken.
| |
Goudriaan
Ik had nog nooit van het plaatsje gehoord, maar het heette Goudriaan en er was, zo vernam ik uit de krant, iets gebeurd dat niet alleen ter lering strekte, maar dat ook aanleiding gaf tot de vraag: zou dat in Noord-Limburg ook kunnen gebeuren en is het niet al eens gebeurd?
In dat plaatsje woont een man met een drukkerij en ten behoeve van zijn bedrijf brak hij een fraai pand af, hetgeen hem al een proces-verbaal opleverde. De drukker wilde voorts zijn bedrijf uitbreiden en verkreeg van de gemeente daartoe alle benodigde vergunningen. Het nieuwe bedrijf moest dan midden in het dorp komen te liggen en niemand had daar bezwaar tegen, ook de 700 inwoners niet.
Nu woonde er in dat dorp ook een van elders afkomstige en dus ‘geïmporteerde’ mijnheer. Die redeneerde aldus: Goudriaan is een prachtig zeer idyllisch plaatsje en het is doodzonde als midden in het dorp een bedrijf wordt gebouwd, temeer daar het vigerende bestemmingsplan twijfels
| |
| |
daaromtrent laat. Daarom waarschuw ik alles en iedereen en tracht de bouw te voorkomen.
De opzet van de geïmporteerde inwoner slaagde wonderwel en de Kroon schorste prompt de besluiten van B en W.
De geïmporteerde inwoner zegevierde aldus, maar of hij er enig plezier aan zal gaan beleven valt voorshands te betwijfelen.
Immers, het leven wordt hem door de overige inwoners danig zuur gemaakt, er zijn handtekening tegen hem verzameld en gevreesd moet worden dat hij eerstdaags een fiks pak slaag krijgt.
Wat vooral ter lering strekt is, dat autochtone inwoners - ook in Noord-Limburg - vaak in veel mindere mate bereid zijn zich voor het behoud van hun onmiddellijke omgeving in te zetten dan menig nieuwkomer. De nieuwkomers zien vaak heel duidelijk de waarde van landschappen en woonomgevingen en reageren daarop veel alerter. Dat reageren en die bezorgdheid wordt door de autochtonen vaak uitgelegd als tomeloze bemoeizucht.
Toch zijn we ten aanzien van de ons zo vertrouwde omgeving vaak stekeblind. We zien een oud huis dat we al jaren kennen dikwijls aan voor iets dat zich bij uitstek voor afbraak leent. We beschouwen vele saneringen die ons, op de keper beschouwd, van onze historie en onze omgeving beroven, als een groot goed.
Blindheid voor de wezenlijke kenmerken van onze omgeving heeft in veel gevallen tot een heilloze sloopwoede geleid.
We zijn niet anders dan die Amsterdamse bewoner van een grachtenpand die, kijkend naar al die toeristen, opmerkte: ‘Ik weet echt niet wat ze hier zoeken.’
| |
| |
| |
Jagen
Omdat de jacht inmiddels gesloten is en omdat de Tweede Kamer zich opmaakt voor de behandeling van de wijziging in de jachtwet is het tijd om maar eens heel eerlijk te zeggen dat ik geen jager ben. Als ik een ontredderde jager met een geheel lege weitas uit de velden en wouden zie terugkeren, word ik overvallen door een bijna sardonische opwinding. Die aanblik is heel plezierig voor mensen zoals ik, die de zogeheten recreatieve jacht tot een van de laatste rituelen van een oeroud primitivisme rekenen.
Ik zie mij na deze inswinger al bedolven onder een stroom van ingezonden brieven en ik zie ook al dat de onlangs benoemde publiciteitsmensen van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging mij ijlings voor een gesprek uitnodigen teneinde mij te kapittelen. Maar mijn afkeer van de jacht zit zo diep geworteld dat alle moeite wellicht vergeefs zal zijn. En voor het overige: ik onderschrijf op voorhand vrijwel alle argumenten die tegen mijn stellingen worden ingebracht. Ik weet natuurlijk ook wel dat dingen als een goede ‘afschot’ van eminent belang zijn. De moeilijkheid is alleen dat ik nooit in het reine kom met enkele ethische kanten van het jagen. Ik bedoel eigenlijk dit: ik beschouw jagen als een niet meer zo zinnige activiteit op het moment dat er een hobby of een sport van wordt gemaakt. Dat komt waarschijnlijk omdat ik die dingen zeer direct benader: jagen als liefhebberij is op de keper beschouwd niet veel meer dan het met een geweer doodschieten van een dier. Ik heb een hekel aan geweren, vooral als ze tegen tamelijk weerloze wezens worden gebruikt en ik hou bovendien erg veel van dieren. Eigenlijk vind ik dat mensen, al was het maar om een soort symbolische daad te stellen, niet met geweren moesten rondlopen.
Jagen als onderdeel van het pogen tot het op peil houden van de wildstand is natuurlijk iets heel anders, maar ik kan
| |
| |
me niet voorstellen dat dat een liefhebberij kan zijn. Over de noodzaak van een goed ‘afschot’ hoeven we niet te twisten, maar ik heb daar pas echt vrede mee als dat werk gedaan wordt met dezelfde tegenzin waarmee men een trouw huisdier voor de allerlaatste spuit naar de dierenarts brengt. Misschien is mijn aversie tegen de jacht een soort uit mijn jeugd afkomstig trauma. Ik vond het als kind een verschrikking dat mensen, bijgestaan door een meute honden, achter een simpel voorthollend en steeds verder uitgeput rakend konijn joegen, om die actie tenslote met een dodelijk schot af te ronden.
De jacht moet kennelijk nog altijd voldoen aan een stoer en uit een ver verleden overgewaaid mannelijkheidsideaal.
De jacht is een ritueel, en de charme ervan is in wezen onverklaarbaar. Ik heb er vaak Hemingway op nageslagen, een schrijver die met een ware hartstocht over de jacht kon schrijven, maar die er eigenlijk nooit in geslaagd is een verklaring voor die hartstocht te geven. De drang tot jagen schijnt een overblijfsel te zijn van oude culturen waarin het jagen niet alleen een levensnoodzaak was, maar ook een aan de hogere machten ontleend ritueel.
Daarom zullen de jagers en de mensen van bijvoorbeeld de stichting Kritisch Faunabeheer elkaar nooit vinden. De hartstocht voor de jacht en de afkeer ervan zijn waarschijnlijk beide legitiem in ethisch opzicht. En omdat de moraal zich voornamelijk kenmerkt door voortdurende verschuivingen, verschuift de afkeer van de jacht ook voortdurend.
In de ene periode is ze groot en in de andere periode luwt ze weer tot iets onbeduidends. Dat ik persoonlijk een hekel heb aan de jacht zegt derhalve in het geheel niets. En de op dit ogenblik in omvang toenemende afkeer van het jagen heeft waarschijnlijk alleen maar tot gevolg dat de hartstocht van de echte jager steeds groter wordt.
| |
| |
| |
Vakantie
Een paar weken geleden, de zon had toen die onwaarschijnlijk warme en levenverwekkende gloed die bij het zeer vroege voorjaar past en de natuur was een universum van knoppen en uitbotting, zakten een paar verre kennissen vanuit een van de Randstedelijke betonconglomeraten af naar Limburg. Ze betrokken een vakantiehuisje in een van die parken die het toeristische grootkapitaal in onze steken heeft aangelegd. En we moesten natuurlijk op bezoek komen, want men ziet elkaar niet elke dag. Naast een lichte weerzin die overvolle parkeerplaatsen en slagbomen waarlangs borden met teksten als ‘Vergeet niet uw sleutel in te leveren’ altijd bij mij veroorzaken, overviel me meteen een nauwelijks onder woorden te brengen gevoel van vervreemding. Daar sta je dan in het land dat je meent op je duimpje te kennen en dat een zeer fundamenteel gebrek aan charme ademt waardoor je er zo intens van bent gaan houden, en je weet het opeens niet meer. Een van die plukken land is eruit genomen en wordt nu tegen lucratieve huurprijzen beschikbaar gesteld aan mensen die door experts zeer prozaïsch als verblijfsrecreanten worden aangeduid. Een volstrekt andere wereld bevindt zich achter die slagbomen.
We volgen bordjes met allerlei nummers, passeren badminton spelende echtparen, verbazen ons over de hoge concentratiegraad van de recreanten, ontdekken middenin het woud zelfs een telefooncel en bereiken tenslotte huisje nummer 236 waar onze verre kennissen verblijven. Ze zitten buiten, wat ze thuis met dit weer nooit zouden doen. De schuifdeur naar de huiskamer annex aanbouwkeuken met verwarming en kleurenteevee staat ver open.
Hebben jullie het kunnen vinden? vragen de kennissen die op dit stukje Noord-Limburg aanmerkelijk beter de weg weten dan wij autochtonen. We hebben het inderdaad gevonden, zo beantwoorden wij de nogal overbodige vraag. En
| |
| |
dan volgt een tamelijk stram bewegend gesprek van het soort dat je alleen met zeer verre kennissen kunt voeren, je geeft bereidwillig toeristische tips en je stelt in een aanval van bereidwilligheid vast dat dit soort parken best aardig zijn. De verre kennissen vallen van verrukking van hun stoel als opeens een eekhoorntje, dat aan de recreanten gewend is als de VVV-juffrouw aan toeristen voor haar balie, voorbij huppelt. Er verschijnt ook een weldoorvoede merel in ons blikveld en zijn omvang en sloomheid leveren het bewijs dat de fauna in deze parken kan rekenen op de onbaatzuchtige hulp van de mensen. Over de geasfalteerde paden lopen andere verblijfsrecreanten. Ze kijken naar ons en wij kijken naar hen. Een paar zeer jeugdige verblijfsrecreanten krijgt nu het eekhoorntje in de gaten en zet de achtervolging in. Het diertje, gewend aan dit soort uitspattingen, beklimt met een pesterige traagheid een boomstam en blijft ver buiten het bereik van de verblijfsrecreanten op een tak zitten in een houding die een superieure minachting tot uitdrukking brengt.
Als de jeugdige verblijfsrecreanten met een stok tegen de boomstam beginnen te slaan, snelt een in een felkleurige Noorse trui gestoken man toe. Hij houdt zijn kroost voor dat boos gemaakte eekhoorntjes vreselijk hard kunnen bijten. Er overvalt mij een traag gevoel van verdriet en ik besluit het huisje maar eens te bezichtigen. Er is een open haard. Een kunstlederen zitbank. Een heuse afzuigkap. Het lawaai uit een belendend huisje. En een bordje met: ‘Zorg dat er bij het verlaten van deze bungalow geen vuil achterblijft’.
Ik krijg het gevoel dat een misantroop alle dagen van zijn leven heeft en ik voeg me weer bij de verre kennissen en kijk naar het eekhoorntje dat nog steeds op de tak van de boom zit. Het diertje lijkt veel op dat wat soms wel in de tuin achter mijn woning opduikt. Als er mensen in de buurt komen, vlucht het altijd weg. Hoe zou dat eigenlijk komen?
| |
| |
| |
Onderwijzer
Er was eens een brave borst wiens voortuintje voorbeeldig geschoffeld was, wiens woning blijk gaf van een naar boenwas ruikende ordentelijkheid en wiens levenswandel voornamelijk gekenmerkt werd door saaiheid. Deze brave borst had vroeger de kweekschool doorlopen, zulks niet alleen omdat het oude ideaal van het onderwijs hem aantrok, maar ook omdat het met de werkuren in dat vak nogal meeviel als je je niet al te druk maakte en omdat het onderwijs enig maatschappelijk aanzien genoot. Onze brave borst was geen goed onderwijzer en niet alleen het schoolbestuur en de collega's, maar ook de aan zijn zorgen toevertrouwde kinderen wisten dat. Met het klimmen der jaren werd onze brave borst braver, suffiger en fantasielozer en hij bleef volharden in zijn baan zodat hij ten lange leste in goede gezondheid en zonder een hartkwaal de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. De burgemeester en het schoolbestuur kwamen aan zijn deur, hingen hem een medaille om, onderstreepten in gestandaardiseerde toespraken zijn kwaliteiten en feliciteerden hem daar zo hartelijk mee, dat onze brave borst warempel begon te geloven dat hij altijd een man van kwaliteiten was geweest. Met een ongeschokt zelfvertrouwen zag hij dan ook zijn levensavond tegemoet.
Aan de school was zojuist een andere onderwijzer gaan werken, een jonge knaap, grootgebracht met de idealen van de jaren zestig, iemand die het aan elan en idealisme niet ontbrak, die het experiment allerminst schuwde en die bereid was menig risico te dragen.
Omtrent de levenswandel van deze knaap tastte het schoolbestuur in het duister. Na ettelijke weken waarin deze mens zich ontpopte als een uitstekend onderwijzer, bleek evenwel dat hij niet alleen van een vrouw hield - wat geen schande was - maar dat hij zijn huis ook nog met die vrouw deelde, zonder de gang naar het gemeentehuis respectievelijk de
| |
| |
kerk te hebben gemaakt. Had deze opstandige ziel nu maar een doodgewone verkering gehad compleet met een veertienkaraats ring op eerste kerstdag en had deze aan de afgrond staande ziel nu maar de gangbare beginselen met betrekking tot het huwelijk omhelsd, dan was er in het geheel niets aan de hand geweest. Nu was deze mens eigenlijk geen goed mens, beantwoordde hij niet aan de kleine lettertjes in de benoemingsacte, was hij volstrekt ongeschikt om de kinderen een kleurloze opvoeding te geven, was hij een gevaar voor de moraal, de kerk en de met de nodige krampachtigheid opgehouden schijn van onkreukbaarheid van de onderscheiden dorpsnotabelen. Dus werd er naarstig naar een stok gezocht om deze mens te slaan en die stok lag eigenlijk voor het oprapen want deze mens had slechts een tijdelijke benoeming. Omwille van de moraal, de kerk, de onkreukbaarheid en de gegarandeerd kleurloze opvoeding van het dorpskroost, werd deze mens gezegd dat hij niet beantwoordde aan de schone regelen van het onderwijs en werd hij vervolgens per telegram op de hoogte gesteld van het feit dat hij de volgende dag niet meer aan school hoefde te verschijnen. Natuurlijk, het bestuur had met deze mens gepraat, maar in dat gesprek had deze mens de ongepastheid begaan zich te verdedigen. De notabele smoezen dat hij niet geschikt was, verhulden het feit dat de bestuurders nooit in zijn klas waren geweest om de capaciteiten van deze mens te beoordelen. Ach ja, een onderwijzer moet vele jaren voor zijn vak studeren, maar een schoolbestuurder hoeft eigenlijk niets te kennen. Hij waakt over de moraal. Meer niet. En zo werd de carrière van deze mens in de kiem gesmoord onder verwijzing naar jeugdige halsstarrigheid en ongepast gedrag. En het bestuur bestuurde nog lang en gelukkig en werd daarbij in het geheel niet gehinderd door het feit dat het in de grond boren van de loopbaan van een goed en idealistisch mens ook iets met de moraal te maken heeft. Met de christelijke moraal
zelfs.
| |
| |
| |
Lancaster
Meer door een toeval dan door bewuste waarneming, zag ik dezer dagen de door twee jagers geflankeerde Lancaster met een wijde boog over Venlo vliegen. Zes jaar oud was ik toen de oorlog eindigde en ofschoon ik in de meest letterlijke zin van het woord ‘vooroorlogs’ ben, heeft die oorlog een zeer speciale, van schrik en gruwel ontdane betekenis voor mij.
Mijn vader had een café en ik herinner mij nog goed de vreemde uitdrukking die zich van mij meester maakte toen er, op een zondagmorgen na de hoogmis, bommen vielen aan de rand van het dorp. Vaders klanten stonden in hemdsmouwen toe te zien en wezen met biljartkeu's naar de hemel. Nog diezelfde middag maakte ik met mijn moeder een wandeling naar de bomkraters. Wat ik alleen maar wil zeggen is dat die oorlog een vlijmscherpe visuele herinnering heeft achter gelaten, maar dat die herinneringen gespeend zijn van iedere notie van angst, pijn en gruwel. Een vrolijke, interessante en wonderlijke oorlog dus. Dat betekende ook dat je na de oorlog vliegtuigplaatjes bij een bepaald merk koffie ging sparen.
Toen die Lancaster dezer dagen over Venlo vloog kwam alles in een paar seconden terug: de aandoenlijke opwinding, het gevoel een wonder te aanschouwen en verlangen opeens weer anekdotes te gaan vertellen.
Het merkwaardige is evenwel dat ook veel oudere mensen dat gevoel hadden. Hoe komt dat? Ik denk dat het te maken heeft met de mogelijkheid de tweede wereldoorlog in statistische en technische termen te vangen. Bovendien had je vaak het idee dat je je met wat geluk nog tegen die oorlog teweer kon stellen.
Zo is het oorlogsgebeuren voor veel mensen omgevormd tot iets dat met avontuur en romantiek te maken heeft. Is dat een immorele transformatie van de herinnering? Nee, het is
| |
| |
misschien eerder een blijk van weggestopte en verdrongen angst voor een volgende oorlog die zich vooral zal kenmerken door volstrekte ongrijpbaarheid.
De gruwel van een oorlog die met de thans voorhanden zijnde wapens wordt uitgevochten is abstract, onzichtbaar en daarom van een verschrikkelijke angstaanjagendheid. De opwinding die we voelden bij het zien van die bijna fossiele Lancaster, was eigenlijk de uiting van een vaag gevoel van heimwee, niet omdat de tweede wereldoorlog al niet het toppunt van gruwelijkheid was, maar omdat een eventuele volgende oorlog synoniem aan de ondergang is.
| |
Medaille
Tot de werkelijk echt grote rampen die een ter goeder trouw zijnd mens kunnen overkomen moeten die overwinningen gerekend worden die achteraf op onjuiste gegevens gebaseerd bleken te zijn. Zoals de overwinning die een Noordlimburgse pistoolschutter ergens in Frankrijk behaalde maar die, naar achteraf bleek, te danken was aan een telfout. De man heeft de roem gesmaakt, de huldigingen ondergaan, terwijl zijn prestaties nog eens werden onderbouwd met een ruim bemeten kranteartikel. De behaalde medaille moet worden teruggestuurd, de glans van de overwinning is daarmee zeer dof geworden en wat er overblijft is iets dat natuurlijk heel dicht bij de vernedering staat.
Wie heel even de triomf heeft geproefd, heel even een grootheid is geweest - al is het dan maar op het beperkte terrein van de pistoolschutterskunst - en die daarna wegens een simpele telfout van een jury moet toegeven dat dit alles op niets heeft berust, zal de volle omvang van zo'n ramp volledig kunnen onderschrijven.
Je kunt natuurlijk veel beter een wedstrijd verliezen, dan
| |
| |
in de waan worden gelaten dat je diezelfde wedstrijd gewonnen hebt. Je hele geest maakt zich dan op voor iets dat niet bestaat. IJdelheid en trots, voldoening en zelfvertrouwen: zij blijken allemaal onterechte leegheden te zijn geweest; opgeklopt om helemaal niets.
Heel lang geleden heb ik eens gezien hoe een wielrenner werd gediskwalificeerd omdat er in de laatste bocht iets was gebeurd dat niet getolereerd kon worden. De man was gebroken, temeer daar hij al op het ere-podium had gestaan en daar duchtig bewerkt was door een ronde-miss die met meer dan gewone toewijding haar werk deed.
Halverwege de ere-ronde werd hij teruggeroepen en snikkend arriveerde hij bij de jurywagen om daar te ontdekken dat de ronde-miss zich met minstens evenveel toewijding op de nieuwe winnaar wierp. Ik wil maar zeggen: het zijn verschrikkelijke dingen.
Het enige echte grote dat de pistoolschutter nog kan doen is onverwijld zijn medaille terugsturen. Hij zal dat moeten doen in het besef dat zulks niet met huldigingen en triomfgevoelens gepaard zal gaan. Hij zal dat ook moeten doen vanuit de volstrekte eenzaamheid van de sportman die roem ruilt voor vergetelheid.
Het is een goede ruil, maar alleen voor de ijzeren geesten.
| |
Welstand
Zeer geruime tijd heb ik gisteren naar de foto in de krant zitten kijken waarop een boerderij stond afgebeeld, waarvan de eigenaar de dimensies met verf te lijf gegaan was. Niet alleen had hij de gevels van speelse wolkenpartijen voorzien, maar hij had bovendien een aantal nep-schaduwen aangebracht die het geheel een bijzonder merkwaardige aanblik moeten geven.
| |
| |
Dit soort stoeierijen met de werkelijkheid spreekt mij zeer aan. Ik heb het lef niet mijn eigen woning van dit soort surrealismen te voorzien, maar ik stem er niettemin van harte mee in dat de werkelijkheid zo nu en dan op weloverwogen wijze geweld wordt aangedaan. In feite doen we dat allemaal, ofschoon we ons dan meer beroepen op de burgerlijke varianten
Er is tegenwoordig behang te koop waarop men een compleet, van vloer tot plafond reikend, herfstlandschap kan zien. Men zit dus in de huiskamer in een permanente herfstsfeer, ook als het hartje zomer is. Er zijn trouwens ook minder herkenbare varianten op dit thema. Zo kan men vandaag de dag een eigentijdse woning zodanig inrichten dat men zich in het boudoir van de een of andere victoriaanse prinses waant. Niets is onmogelijk.
Het verschil met de toestand in Meerlo is dat de burgerlijke varianten bepaalde illusies oproepen, terwijl de Meerlose variant erop gericht is een bepaalde illusie te verstoren. En dat is nu juist het aardige ervan. Schaduwen veroorzaken waar ze niet zijn of zelfs niet kunnen zijn, wolken aanbrengen op plekken waar ze zich nimmer zullen vertonen, dat is een verheven verstoring van de werkelijkheid, of althans datgene wat we voor de werkelijkheid aanzien.
Het gekke is nu dat we deze verstoring onmiddellijk in de gaten hebben. We worden niet bij de neus genomen, maar wel aangenaam verrast. Daardoor relativeren we bij het zien van al dit moois de werkelijkheid en daar is het waarschijnlijk om begonnen. We hebben het relativeren verleerd, we bezitten de meest humorloze en meest doodernstige architectuur die we ons maar kunnen voorstellen.
Het beeld van onze werkelijkheid wordt geteisterd door een vaak zinloze functionaliteit. Het zou een aanfluiting zijn de functie van gebouwen en woningen te ontkennen, maar het is daarentegen een triomf als we die functies door kleine wijzigingen die iedereen dóór heeft, relativeren.
| |
| |
Zoiets zou door de welstandscommissie moeten worden bevorderd inplaats van het te vuur en te zwaard te bestrijden.
| |
Vals
Een bedrijf dat in Noord-Limburg een rol van jewelste speelt heeft een waarlijk schitterende stunt uitgehaald. Het heeft een geslaagde poging gedaan ons op de mouw te spelden dat het een apparaat heeft ontwikkeld dat technisch zo perfect is dat men er zelfs geld en waardepapieren mee kan namaken.
Ofschoon ik geen twijfels heb over de kwaliteit van de door deze onderneming vervaardigde produkten, heb ik me onwel gelachen met het krantebericht waarin van een en ander gewag werd gemaakt. En vervolgens heb ik de zaak tot in de uiterste consequentie doorgedacht. Dat leidde aanvankelijk tot het vermoeden dat de Russische geheime dienst tot in de directie van het bedrijf was doorgedrongen, want wie zo'n apparaat bouwt moet het minstens op het kapitalisme voorzien hebben.
Een bedrijf dat een apparaat verzint waarmee geld kan worden nagemaakt, haalt alle pijlers onder het bestaande systeem uit. Het verheft de valsemunterij tot een volksvermaak dat met een eenvoudig apparaat te beoefenen is, vernietigt het monetaire systeem volkomen en richt de samenleving ten gronde.
Nu zitten bij het betreffende bedrijf natuurlijk mensen die minstens net zo slim zijn als ik. En daarom mag ook verwacht worden dat het bedrijf helemaal geen apparaat heeft uitgevonden - en trouwens ook niet wil uitvinden - om geld na te maken. Dergelijke lachwekkende vergissingen begaan dit soort ondernemingen niet. Ze zijn wel wijzer.
Daarom gaat het hier waarschijnlijk om een niet onaardig
| |
| |
bedenksel waar we met z'n allen keurig ingestonken zijn.
Er zijn tenslotte een paar dingen in het economisch systeem die je niet kunt maken. Zo zal men nooit een autofabrikant ontmoeten die een duurzame wagen maakt, ofschoon dat technisch zeer wel mogelijk is. Zo zal men ook nooit een bank tegenkomen die ten eigen voordeel geld aanmaakt. Er zijn ijzeren wetten die het systeem overeind houden en wie er tegen zondigt bewerkt zijn eigen ondergang. Geen enkel bedrijf zal zondigen tegen het systeem, want dat is een melodramatische zelfmoordpoging omwille van niets. Bedrijven verzinnen alleen maar stunts, want de kachel moet branden en er moet brood op de plank komen. Zodat ik de potentiële valsemunters onder ons iedere illusie moet ontnemen.
| |
Adriaansz
In de afgelopen vakantie heb ik geleerd dat men Nederland in het buitenland kent als het land waar alles kan. Nu kan hier inderdaad een hele hoop, maar ik ben niettemin geneigd dit land vooral te beoordelen naar wat er niet kan. Men kan als men hier Adri heet, zijn zoon niet Adriaanszoon noemen, zoals in Venray gebleken is. De wil om dit wat vreemde en vaderlandslievende naamgebruik toe te staan is er wel, maar er zijn wetten en geboden die de wil verlammen.
Zo zal de zoon van Adri het moeten meemaken dat zijn eerste levensdagen worden bepaald door een rechtsgeding over niet meer en niet minder dan z'n naam.
Nu vind ik Adriaanszoon een heel mooie naam en daarom zou de rechter zeer clement moeten zijn. Het is merkwaardig dat deze naam niet wordt toegestaan, terwijl de ambtenaren der burgerlijke stand wel namen mogen accepteren die rechtstreeks uit driestuiverromans worden gehaald, die zijn
| |
| |
opgeduikeld uit Belgische friteskramen of die uit zeer verre buitenlanden komen. Kortom, als men een moeder tegenwoordig haar kroost bij elkaar hoort roepen, dan denkt men waarlijk deel uit te maken van de roman ‘Gejaagd door de wind’ of in een wereld te wonen waarover al vele jaren trilogieën geschreven zijn.
De algehele wansmaak heeft nergens zo hard toegeslagen dan op het gebied van de namen en nooit heeft iemand zijn stem daar tegen verheven. Ook de wetgever niet. Ook de rechter niet. Ook de ambtenaren niet.
Daar komt nog bij dat men vandaag de dag vrij gemakkelijk zijn achternaam kan laten veranderen. We zijn zo liberaal iemand die zijn leven lang geteisterd werd door de naam Keutel, tegenwoordig Peutel te noemen. We staan voor niets. We staan alleen maar voor Adriaanszoon, terwijl die naam bovendien ook nog een onbetwistbare juistheid heeft.
De vader van Adri blijft maar één ding over als de rechter zijn bedoelingen niet wenst te volgen. Hij geeft zijn zoon de naam die hij hem al had willen geven. Tenslotte heten hier in het zuiden vrijwel alle mensen naar heiligen en sommigen van die heiligen zijn intussen uit de kerkelijke heiligenlijsten geschrapt omdat ze niet de vrucht van de waarheid, maar van een devotionele uitspatting waren. In de roepnamen kent men die heiligen niet meer terug. Met andere woorden; de ouders hebben de kinderen de namen gegeven die ze graag wilden geven. Je heet tenslotte zoals je genoemd wordt en niet zoals je staat ingeschreven.
| |
Thuis
Het gebied van je thuis is soms heel moeilijk aan te geven. Onder je thuis - die zone van veiligheid waar je volkomen jezelf kunt zijn - kun je je woonkamer, je huis, je buurt,
| |
| |
maar ook je woonplaats verstaan. De mens bepaalt zelf de grenzen en de reikwijdte van zijn thuis. Bovendien is het thuis het typische gebied dat een heel speciaal soort sentimentaliteit en ontroering kan oproepen. Vandaar ook dat je geneigd bent ten aanzien van dat moeilijk te omschrijven territorium wat patriottische neigingen te krijgen.
Komt iemand aan dat gevoelsmatig territorium, dan word je al heel gauw kwaad. Men betreedt dan terreinen die helemaal voor jezelf en je gezin zijn afgebakend.
Ik moest daaraan denken toen ik het verhaal van de drie in woede ontstoken Castenrayse families las die door een louter administratieve grenscorrectie wellicht bij Oirlo gaan horen. Een ramp is dat geenszins. Het gaat niet eens om een gemeentegrens en persoonlijke gevolgen heeft de maatregel nauwelijks of niet.
Rijst de vraag waarom die drie families zich dan zo druk maken, waarom ze handtekeningenakties gaan voeren en waarom ze op hoge poten naar de gemeente willen stappen. Ik vermoed dat dat te maken heeft met het moeilijk betwistbare feit dat, als je de naam van je thuis verandert, je daarmee ook je hele omgeving verandert. Dat is natuurlijk iets wat goedmenende ambtenaren zich erg moeilijk kunnen voorstellen. Alle elementen die een thuis bepalen, dus ook de naam ervan, spelen mee in de gebondenheid aan dat thuis. Daarom is het veranderen van een naam of het corrigeren van een grens vaak een poging tot ontheemding.
Ik wil maar zeggen dat het gevaar van een administratieve beslissing - die overigens heel vaak wordt genomen omdat men het zo goed met de mensen voor heeft - is dat ze soms vervreemding veroorzaakt omdat men voorbij gegaan is aan heel wezenlijke en voor buitenstaanders nauwelijks invoelbare emoties.
Men vergeet wel eens dat emoties aangewakkerd kunnen worden door het trekken van denkbeeldige of onbetekenende lijnen op de landkaart.
| |
| |
Trouwens, naamverlies betekent het verlies van een stukje identiteit. Voor de drie families is het verleggen van de Castenrayse grens dan ook een ingreep in het thuisgevoel. Reden om die grens dan maar ergens te leggen waar ze minder emoties oproept.
| |
Heren
Vanwege hun onverwachte diepzinnigheid of vanwege hun volstrekte uitbeelding van machteloosheid, spreken sommige uitingen mij vaak zeer aan. Neem nu eens het opschrift dat dezer dagen was aangebracht op een huurwoning in Horst. Daarop stond te lezen: ‘Hogere huren zijn niet te betalen, ga het maar bij de hoge heren halen’. Om eerlijk te zijn, ik heb het met de steller van deze regelen te doen. Maar wat mij intussen het meeste aanspreekt is dat het meest mysterieuze en ongrijpbare college van het vaderland wederom wordt opgevoerd: dat der hoge heren. Wie dat zijn wordt in het midden gelaten en waarschijnlijk weet de spandoekschrijver dat ook niet precies. Hij hoeft zich daar trouwens niet voor te schamen. Hoge heren als bedoeld in het prangende opschrift bestaan in feite niet. En zo ze al bestaan, zijn ze toch de vrucht van een fantasie die door de machteloosheid op gang is gebracht. In dat geval staan de hoge heren model voor de machtigen, de rijken en de onbereikbaren die, uit hoofde van hun onaantastbare positie, de minder machtigen onder de duim wensen te houden, dan toch belasten met onbetaalbare huren en maatregelen die geen mens snapt. Het zijn dezelfde, altijd maar weer terugkerende hoge heren op de schouders waarvan de schuld voor onheilen als huurverhogingen wordt afgewenteld.
Maakt Den Uyl deel uit van de hoge heren? Of de directeur van de woningvereniging? Of minister Gruyters? Of een
| |
| |
willekeurig kamerlid? Wij weten het niet en als we het zouden weten werd het allemaal te eenvoudig, zo eenvoudig zelfs dat een algemene aanduiding als ‘hoge heren’ volstrekt ontoereikend zou worden.
Hoge heren zijn per definitie onbekend en onzichtbaar. Ze worden tot leven gewekt door mensen die allang niets meer van het bestel begrijpen omdat het veel te ingewikkeld geworden is. In samenlevingen als de onze kan men nauwelijks nagaan hoe en waarom bepaalde besluiten tot stand komen. Men stuit op zoveel bureaucratische rimram en op zoveel geleerdheid en ondoorgrondelijkheid, dat slechts een eufemisme als ‘hoge heren’ rest.
Dat is in hoge mate tragisch. En wie toch de euvele moed heeft na te gaan langs welke schier onnaspeurlijke wegen zoiets als een huurverhoging tot stand komt, ontdekt al spoedig dat op de ‘hoge heren’ niets te verhalen valt.
| |
Huisdieren
Wat is er toch met het huisdier aan de hand? Ik verneem dat talrijke ‘dierenliefhebbers’ hun hond de straat op jagen omdat de vijfentwintig gulden, nodig voor een inenting, wel wat teveel van het goede zou zijn.
We leven in de tijd van het huisdier. Honden en katten zijn in de mode en dat is een gevaarlijke ontwikkeling. Het dier is immers een soort consumptieartikel geworden en de wens zo'n artikel te bezitten wordt dan ook ingegeven door het feit dat de buurvrouw en de aangetrouwde familie het ook al hebben. Daarmee wordt in veel gevallen het huisdier ondergebracht in de twijfelachtige categorie van de vaatwasmachine en de kleurenteevee.
Vroeger had het huisdier enig praktisch nut. De hond bewaakte huis en erf, de kat ving de muizen, de geit was de koe
| |
| |
der armen en de kanarie fungeerde als muzikaal voorloper van Hilversum 3. Maar de tijden veranderen en daarmee ook de positie van het huisdier. Nu begint het er op te lijken dat veel huisdieren moeten optreden als supplementen van de menselijke psyche. Het huisdier vult leemten op, zorgt voor enige aanspraak en moet vooral lief en snoezig zijn en in menselijke zin iets voor de mensen betekenen.
Daardoor dient het huisdier een doel dat niets meer met zijn dierlijke staat te maken heeft. Dat is zeer tragisch voor het dier, maar waarschijnlijk nog tragischer voor de mensen.
Voldoet het huisdier niet aan bovengenoemde eisen, dan verliest het zijn plaats naast of bij de mensen. En in dat geval wordt het dier prompt naar het asiel gebracht of gewoon de straat op gejaagd. Want wat moet je vandaag de dag met een eigengereid, agressief of niet aanspreekbaar dier?
Met enige nadruk zeg ik er maar even bij dat de beste dierenliefhebbers diegenen zijn, die nooit uit het oog verliezen dat aan dieren geen menselijke eisen kunnen worden gesteld, dat men het dier derhalve niet kan onderwerpen aan de machtsmiddelen van de mensen en dat het dier het meest luisterrijk en waardig is als men eerbied heeft voor zijn dierlijkheid.
Het meest gevaarlijke van de hele zaak is nog dat men het dier weliswaar als drager van een aantal menselijke waarden wenst te zien, maar dat als aan dat beeld niet wordt voldaan datzelfde dier opeens voor een wegwerpartikel wordt aangezien. Met het huisdier is dan ook niets aan de hand, maar wel met de mensen.
| |
Haar
Toen ik dezer dagen in een Noordlimburgs café, waar het wat zurig rook naar verlept spoelwater en verschaald bier,
| |
| |
een stukje van de plaatselijke kermis bijwoonde, viel het me opeens op dat het uiterlijk van de daar aanwezige jongelui deed vermoeden dat de wereld sinds dat roerige jaar 1968 niet meer verder is gedraaid. Dat uiterlijk werd vooral gekenmerkt door buitensporig lang haar. Nu heb ik niets tegen lang haar en ik moet zelfs zeggen dat de herenkappers van de aardbodem waren weggevaagd als ze alleen maar klanten hadden zoals ik.
Het verschijnsel van de haardracht in het dorp dat ik bezocht was trouwens analoog aan de nadagen van de smalle broekspijp, nu alweer enkele jaren geleden. Want nadat de broekspijp op een bijna revolutionaire wijze was versmald, zelfs zodanig dat menig broek met behulp van een schoentrekker moest worden aangetrokken, bleef de smalle pijp bij veel jongelui intact, ook toen de mode allang weer veranderd was. Nu is het opvallend dat de hardnekkigheid van een modeverschijnsel zich het sterkst manifesteert bij groepen die datzelfde verschijnsel het traagst aanvaarden. Zodoende zien we mensen, die in de zestiger jaren nog ferm naar de kapper gingen, nu zeer lang haar dragen.
Het zijn juist deze groepen die de betrekkelijkheid van een modeverschijnsel niet wensen in te zien. Ze zetten er zich tegen af zodra het om de hoek komt kijken en ze houden er in de nadagen van het verschijnsel te lang aan vast.
Maar de betrekkelijkheid wordt ook op veel andere manieren verwaarloosd. Zo behoorde het tot de plichten der late jaren zestig de indruk te geven dat je je al vele weken niet meer gewassen had. De voorlopers schiepen aldus een vreemde illusie om de ergernis van de burgerij aan te wakkeren. Maar de navolgelingen begrepen er niets van: die hielden prompt op met zich te wassen en maakten zichzelf soms opzettelijk vuil uit vrees de verworvenheden van de nieuwe tijd niet deelachtig te worden.
Navolgelingschap heeft altijd iets tragisch. De navolgelingen proeven de nieuwe lente pas als het zomer is en daardoor
| |
| |
worden ze zonder mankeren het slachtoffer van handige industriëlen die, door de schijn van een permanente revolutie te wekken, heel vlot de winst opstrijken. Het meest tragische is misschien wel dat de navolgers een diepe behoefte scheppen zich van de conformistische samenleving te ontdoen, zonder in de gaten te hebben dat ze juist een bijdrage aan het conformisme leveren.
|
|