Mijnwerkersterminologie in de beide Limburgen: meer verscheidenheid dan eenheid
(1989)–H. Crompvoets, H.H.A. van de Wijngaard– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Ton van de Wijgaard, Herman Crompvoets | |
Mijnwerkersterminologie in de beide Limburgen: meer verscheidenheid dan eenheid | |
[pagina 2]
| |
AlgemeenAnno 1989 is het hoofdstuk ‘Mijnen’ voor Nederlands Limburg een gesloten boek geworden en voor Belgisch Limburg een bijna gesloten. Wanneer men herdenkt dat de beide provincies Limburg 150 jaar gescheiden zijn en men wil bij die herdenking ook de taal en het dialect betrekken, dan leent de mijnwerkersterminologie zich uitstekend voor een beschouwing. Immers, in beide provincies heeft de mijnbouw in de afgelopen honderd tot honderdvijftig jaar een cruciale rol vervuld in het economische, sociale en culturele leven van de beide Limburgen. Voor beide provincies gold dat de grootschalige ontginning van koollagen pas dateert van het einde van de vorige eeuw en het begin van deze eeuw. Het gros van de terminologie is dus van jonge datum. Doordat de mijnen gesloten of nagenoeg gesloten zijn, kan men stellen dat daarmee ook de mijnwerkersterminologie uitgestorven of praktisch uitgestorven is. Dit feit gevoegd bij het feit dat de Limburgse mijnwerkersterminologie in oktober 1989 in een aflevering van het Woordenboek van de Limburgse DialectenGa naar eind1 afrondend is geïnventariseerd maakt dat het geheel zeer overzichtelijk is en dat de conclusies bindend kunnen zijn. | |
Nederlands LimburgDe aanwezigheid van steenkolen in Nederlands Limburg was al van oudsher bekend. Al in de Middeleeuwen werden er in de omgeving van Kerkrade steenkolen gedolven en sinds het begin van de achttiende eeuw bezat de Abdij van Kloosterrade, het tegenwoordige Rolduc, een steenkoolmijn. In de Franse tijd ging deze mijn over in handen van de Staat. De mijn, inmiddels Domaniale mijn genoemd, werd vanaf 1815, met een onderbreking in de Belgische periode 1830-1839 door de Nederlandse Staat geëxploiteerd. De tweede op Nederlands grondgebied liggende mijn, de Neuprick was daarentegen in handen van particulieren. Vanwege de slechte verkeersverbindingen van de Domaniale mijn en de daardoor veroorzaakte afzetproblemen, werd in 1842 bij de Staten-Generaal een voorstel ingediend tot aanleg van een spoorwegverbinding Maastricht-Aken met een zijlijn Simpelveld-Domaniale mijn. Nadat de Staten-Generaal geweigerd hadden om deze gelden ter beschikking te stellen, stelde een consortium van particulieren voor de lijn op hun kosten te bouwen op voorwaarde dat zij de Domaniale mijn konden pachten. In 1846 werd de Domaniale mijn voor 99 jaar verpacht aan de Aken-Maastrichtsche Spoorwegmaatschappij.Ga naar eind2 Rond 1850-1860 steeg de vraag naar steenkolen krachtig. Dit had in Nederlands Limburg tot gevolg dat er een aanzienlijk aantal proefboringen werden gedaan. Tot de aanleg van nieuwe mijnen kwam het echter niet, vooral veroorzaakt door het ontbreken van goede verkeersverbindingen. Pas toen in 1893 concessie werd verleend voor de aanleg van de spoorlijn Sittard-Heerlen-Herzogenrath, kon er in Zuid-Limburg een echte mijnindustrie ontstaan. Uit de samenwerking tussen de bouwer van de spoorlijn, H. Sarolea, en de Duitse gebroeders Honigmann, mijnontginners en industriëlen uit Aken, ontstond een samenwerking die resulteerde in de ‘N.V. Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkoolmijnen genaamd Oranje-Nassau te Heerlen’. In 1893 werd aan deze maatschappij concessie verleend en in 1899 ging de mijn Oranje-Nassau I in produktie. Rond 1900 kwam ook de exploitatie van andere particuliere mijnen in Nederlands Limburg op gang: in 1901 de mijn Willem-Sophia in Spekholzerheide, eigendom van de ‘S.A. des Charbonnages Néerlandais Willem-Sophia’ en in 1907 respektievelijk 1926 de Eijgelshovense mijnen Laura en Julia geëxploiteerd door de Belgische maatschappij ‘Société des Charbonnages Réunis Laura en Vereeniging’ uit Brussel. | |
[pagina 3]
| |
In 1900 besloot de regering een wetsvoorstel in te dienen om het hele Zuid-Limburgse kolengebied, voor zover nog niet aan particulieren in concessie gegeven, voor ontginning van staatswege te reserveren. In 1902 werd de uitsluitend door de Staat gefinancierde onderneming ‘Staatsmijnen in Limburg’ opgericht. Als eerste staatsmijn kwam de mijn Wilhelmina te Terwinselen in 1909 in bedrijf. De staatsmijn Emma te Treebeek volgde in 1914, de staatsmijn Hendrik in de gemeente Brunssum in 1918. De laatste staatsmijn die in exploitatie werd genomen was de mijn Maurits in Geleen. Daar werd de produktie in 1926 gestart.Ga naar eind3 De Nederlandse mijnindustrie heeft wat betreft haar afzet in haar vrij korte bestaan altijd concurrentie ondervonden van de steenkoolmijnbouw uit Europa en Amerika. In de jaren zestig kwam daar door de aardgasvondst in Slochteren nog bij dat de Nederlandse markt voor huisbrandkolen steeds kleiner werd. Daarom werd besloten de mijnen in snel tempo te sluiten en met de afbraak van de mijnen Oranje Nassau I en Julia in 1974 kwam dan ook een definitief einde aan de steenkoolmijnbouw in Nederland. | |
Belgisch LimburgNa de oorlog van 1870-1871 werden in Nederlands Limburg ten noordwesten van de reeds bestaande mijnen boringen ondernomen door een groep ingenieurs onder leiding van Louis Jourdain en Evence Coppée. In mei 1874 werden deze boringen met succes bekroond en op basis van deze resultaten voorspelde de Leuvense hoogleraar Guillaume Lambert dat er naast de in het Waalse bekken aanwezige steenkool een tweede, noordelijker gelegen steenkoolgordel in Belgisch Limburg aanwezig zou zijn. Na enige mislukte boringen werd in de nacht van 1 op 2 augustus door André Dumont op het grondgebied van de gemeente As voor het eerst de steenkool bereikt. Daarna werden ook op andere plaatsen succesvolle boringen gedaan die leidden tot de indiening van een groot aantal concessieaanvragen. Als eerste werd door Koning Leopold II op 3 november 1906 via Koninklijk Besluit de concessie Genk - Zutendaal toegekend aan de exploitatiemaatschappij S.A. des Charbonnages de Ressaix. De eerste mijnzetel werd te Winterslag opgericht. Niet alleen doordat het dekterrein veel drijfzand en waterlagen bevatte en men dus met de uiterst kostbare en in die tijd nog nieuwe bevriezingsmethode de schachten moest delven, maar ook door de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog duurde het nog tot 1917 voordat de mijnzetel Winterslag in produktie kon gaan. De overige bedrijven waarvan de de exploitatiezetels zich bevonden respektievelijk zich bevinden in Eisden, Beringen, Waterschei, Zwartberg, Helchteren-Zolder en Houthalen, kwamen achtereenvolgens 1923, 1924, 1926, 1930 en 1939, in vergelijk met de Nederlandse bedrijven dus vrij laat, in produktie.Ga naar eind4 Zoals ook bij de mijn van Winterslag, waren de exploitatiemaatschappijen van de Belgisch Limburgse mijnen volledig in handen van Waals en Frans kapitaal. Zo was bijvoorbeeld het Waalse staalbedrijf John Cockerill grootaandeelhouder van de mijn van Zwartberg, begrijpelijk wanneer men bedenkt dat deze mijn evenals de meeste andere Belgisch Limburgse mijnen, cokeskolen produceerde die in grote hoeveelheden bij het produktieproces van staal nodig waren.Ga naar eind5 Uiteraard had deze situatie gevolgen voor de taaltoestanden in en rond het mijnbedrijf in Belgisch Limburg. In de volgende paragrafen zal hier nader op worden ingegaan. | |
De periode vóór 1800Zoals hierboven reeds vermeld kende Nederlands Limburg in tegenstelling tot Belgisch Limburg een pre-industriële fase in het delven van kolen. In het dal van het riviertje de Worm in de buurt van Kerk- | |
[pagina 4]
| |
rade heeft men al eeuwen geleden kolen gedolven in dagbouw met beperkte technische middelen.Ga naar eind6 Deze nog vrij primitieve winning leidde nog niet tot een grote vakwoordenschat. Integendeel, de terminologie was beperkt tot ongeveer veertig vaktermen, aldus een onderzoek van Roukens.Ga naar eind7 De enige mijnen in het Nederlands Limburgse gebied vóór 1900 waren de Domaniale mijn en de Neuprick. In de achttiende eeuw kwamen er veel deskundigen uit de Luikse mijnbouw naar het gebied rond Aken. Maar blijkbaar hebben deze anderssprekenden hun taal en uitdrukkingen niet kunnen opdringen aan de autochtonen.Ga naar eind8 Mogelijk heeft de geïsoleerde ligging van het Wormbekken ertoe geleid dat beïnvloeding op taal en gewoonten door mensen van buitenaf zeer beperkt was in de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw. En een mijnwerkersstand die veel invloed kon uitoefenen op het bestuur en die in aanzien stond zoals in het Luikse gebied, kende men toen in het Wormbekken niet. | |
De negentiende eeuwVan invloed op de taal en terminologie van de mijnwerker kan in deze eeuw slechts sprake zijn van Nederlands Limburg en daarin slechts van één mijn namelijk de Domaniale mijn. Op het eind van de achttiende eeuw hadden de troepen van Napoleon ook het Wormbekken onder Franse heerschappij gebracht. Alle stukken uit deze tijd zijn in het Frans gesteld. Wanneer in 1816 door het grenstractaat te Aken een definitieve grens wordt vastgesteld tussen het Koninkrijk Pruisen en het Koninkrijk der Nederlanden, wordt de Domaniale mijn de enige mijn uit het Wormbekken die aan de Nederlandse kant komt te liggen. De Domaniale komt na 1816 in een andere invloedsfeer te liggen dan die van de Duitse mijnen namelijk in die van het zevende district van de Luikse ‘Service des Mines’.Ga naar eind9 De ambtenaren uit Luik waren allen Walen en de correspondentie vond geheel in het Frans plaats. Toch bleef ondanks de Frans-Waalse overheersing de volkstaal standhouden.Ga naar eind10 Van 1830-1839, de periode van de Belgische opstand, stond de Domaniale onder Belgisch bestuur en was zij een Belgische staatsmijn. Na 1839 viel zij weer onder Nederlands bestuur. Ook na 1839 bleef de invloed van het Frans nog enige tijd voortduren maar vooral in de schriftelijke stukken. Rond 1850 kan men nog niet spreken van een algemeen gangbare Nederlandse mijntaal, alhoewel men in deze tijd toch de grondslagen moet zoeken voor onze hedendaagse Limburgse mijnterminologie die globaal een mengelmoes is van Frans, Waals, Nederlands en Duits. Na 1850 begint de invloed van het Frans en het Waals geleidelijk af te nemen. De Duitse invloed begint daarentegen hierna geweldig toe te nemen. Hierdoor kwam het dat er van de Waals-Franse invloed op de Domaniale bij de omstreeks 1960 nog levende generaties mijnwerkers niets of bijna niets meer te bespeuren viel.Ga naar eind11 De Domaniale mijn ging zich richten op Duitsland. Hier lag hetzelfde kolenbekken en spraken de mensen in de omgeving hetzelfde dialect. Het was echter niet Nederland dat het eerste initiatief nam tot inventarisatie van vaktermen. Op 15 mei 1889 besloot de Koninklijke Vlaamse Akademie tot de samenstelling en uitgave van een ‘Algemeen Nederlands Vak- en Kunstwoordenboek’. Zij wilde voor ieder vak een woordenlijst laten verschijnen.Ga naar eind12 Verschillende vakwoordenboeken werden gepubliceerd maar de terminologie van de mijnwerker ontbrak in deze serie. Er was immers nog geen mijnbouwkundige activiteit in het Nederlandstalig gedeelte van België. Pas rond de eeuwwisseling zal ook in Belgisch Limburg de productie van steenkool aangepakt worden. Dan pas kan men gaan spreken van een mijnwerkerstaal of vakterminologie in Belgisch Limburg. | |
De ontwikkeling na 1900 in Belgisch LimburgWanneer in 1901 in As de eerste aanzet wordt gegeven tot de exploitatie van steenkoollagen, luidt deze grote veranderingen in voor Belgisch Limburg. Het eens zo rustieke maar ook armoedige Kempenland zal een geweldige ontwikkeling doormaken. Genk, het latere middelpunt van de Kempische mijnindustrie, was in 1900 een dorp met 2537 inwoners. In 1950 bedroeg het aantal inwoners | |
[pagina 5]
| |
44.000. Zonhoven had in 1900 2918 inwoners en in 1952 9018.Ga naar eind13 Eisden had in 1900 631 inwoners en in 1935 6.983. De inwonersaantallen waren in Genk en Eisden in 1935 vertienvoudigd vergeleken met die van 1900.Ga naar eind14 De arbeiders kon men lang niet alle uit de streek zelf halen. Integendeel, in 1930 bijvoorbeeld had de André Dumont-mijn te As 3.547 Limburgers in dienst, 669 arbeiders uit andere Belgische provincies en 1.585 arbeiders uit andere landen.Ga naar eind15 Op de mijn te Waterschei was in 1936 de verhouding zelfs: één vreemde arbeider op twee Belgische arbeiders. Het is begrijpelijk dat deze immigratie kolossale sociale, culturele, religieuze en andere gevolgen heeft gehad voor de mensen in Belgisch Limburg. Deze grootschalige industriële ontwikkelingen hebben uiteraard op tegenstand gestuit en vooral de invloed van de vreemde arbeiders op het eigen volk werd gevreesd door menigeen. Al in 1903 voorziet Van WoenselGa naar eind16 de grote morele en religieuze gevaren die de mijnbouw met zich mee zal brengen: ‘En jammerst van al! De nu zoo vreedzame, zedige en christene bevolking zal goddeloos worden, bedorven geraken, overloopen naar het woelige socialisme, onweerstaanbaar meêgesleept met de groote menigte die van alle kanten ginds moet aanslibben.’ Ook PinxtenGa naar eind17 vreest jaren later een denationalisatie van het Vlaamse volk en een aanslag op eigen aard en taal. Hij waarschuwt zowel voor de vreemde arbeiders als voor degenen die uit Wallonië komen. Dat men zoveel vreemde arbeiders moest aantrekken, lag o.a. aan het feit dat de Limburgse arbeider en boerenzoon een afkeer kenden van het mijnbedrijf. Zeker in het begin van de mijnbouw vochten de boeren, de autochtonen, tegen de mijn. Hierdoor kwam het dat er weinig of geen plaatselijke dialectwoorden uit bijvoorbeeld de landbouwerstaal ingang konden vinden in de terminologie rondom de mijnbouw.Ga naar eind18 In de jaren vijftig nog zal Defoin hetzelfde beweren namelijk dat de invloed van de geografische ligging op de gesproken vaktaal van de mijnwerkers zeer klein is door het feit dat het lokale element in de mijnwerkersbevolking gering is.Ga naar eind19 Lange tijd was in het Belgisch Limburgse bekken het Frans de eerste en enige nijverheidstaal. Hieraan was voorafgegaan een sterke Waalse invloed. De allereerste mijnwerkers waren Walen en kwamen voor het merendeel uit Henegouwen. Daarbij voegden zich spoedig Limburgers die reeds in het Luikse werkten. Zij brachten ook de Waalse termen mee uit het Luikse mijngebied.Ga naar eind20 Het gebruik van Waalse en Franse woorden werd verder nog gecultiveerd door het feit dat de bedrijfsleiders en de ingenieurs van Waalse of Franse komaf waren.Ga naar eind21 Vanaf 1921 komen de ‘kompels’ in de Belgisch Limburgse mijnen. Dat waren Oosteuropeanen afkomstig uit Silezië, Polen en Tsjechoslowakije. Volgens Defoin hadden deze kompels vóór de Tweede Wereldoorlog het Duits als tweede taal.Ga naar eind22 In het kontakt met de Nederlandstalige bevolking ontstond er op basis van het Duits een soort ‘koinè’. Ieder die in de mijnstreek Duits of een Oosteuropese taal sprak werd als ‘kompel’ of ‘koempel’ genoemd. Thuis bleven deze ‘kompels’ hun eigen dialect spreken. Maar voor de kinderen ervan werden zogenaamde transmutatieklassen opgericht, die later weer verdwenen. Van deze ‘kompelse’ elementen is in de vakterminologie van de Belgisch Limburgse mijnwerker nauwelijks iets terug te vinden. In de jaren dertig groeit het besef dat het geen ideale toestand is, wanneer de eenvoudige arbeiders op eigen bodem door vreemden in een hun vreemde taal aangesproken en bevolen worden.Ga naar eind23 Pinxten voert dit feit zelfs aan als een produktiebeperkende factor. Rond de jaren 1935-1936 zal het Nederlands een meer rechtmatige plaats gaan innemen in een in Vlaanderen gevestigde industrie.Ga naar eind24 Er wordt een begin gemaakt met het samenstellen van een Nederlands-Franse bedrijfsterminologie, die door de invloed van de Vlaamse Ingenieursvereniging in 1942 gereed zal komen. Na de Tweede Wereldoorlog zal de vernederlandsing van de terminologie zich doorzetten. Hiertoe draagt wezenlijk bij de Handleiding tot de mijnbouwkunde van J. Dalemans en L. Seutens, waarin de terminologie gezuiverd is en geschikt is gemaakt voor de Limburgse ondergronders. Er bestond eerder nog geen praktische, algemeen bruikbare en bijgewerkte woordenlijst voor de kolennijverheid in Belgisch Limburg. In september 1952 wordt er een accoord gesloten tussen afgevaardigden-beheerders van alle Limburgse mijnen en de leden van de Limburgs Economische Raad (L.E.R.).Ga naar eind25 In dit accoord wordt | |
[pagina 6]
| |
afgesproken dat in de betrekkingen naar buiten en in de innerlijke diensten het bedrijfsleven wordt vervlaamst, dat arbeiders en bedienden steeds in het Nederlands moeten worden aangesproken en dat Franstalige ingenieurs en bedienden in de kortst mogelijke tijd Nederlands moeten leren. Met dit accoord wordt een einde gemaakt aan de zware beïnvloeding van de mijnwerkerstaal door het Frans. Vanwonterghem zal in zijn studie van 1958 de Nederlandse of vernederlandste termen ‘meer beschaafd’ noemen, terwijl hij merkwaardig genoeg de Franse of Waalse termen meer dialectisch noemt. Hij stelde zich puristisch op. De functie van het dialect is bij al deze ontwikkelingen een ondergeschikte. Uit de fonetische documentatie van de dialectvarianten van Vanwonterghem en van Defoin blijkt een zwaar aanleunen tegen het Franse, Waalse of Nederlandse woordtype. Vanwonterghem noemde eens, toen in 1983 werd gestart met de werkzaamheden aan de aflevering van de mijnwerkersterminologie, deze fonetische documentatie een zwakke zijde van zijn studie. Waarschijnlijk kon hij niet anders. Het mijnwezen stond namelijk zo ver van het omringende Limburgse boeren- en landleven dat het dialect van de plaatselijke bevolking weinig woorden eruit overnam en omgekeerd beïnvloedde het plaatselijk dialect nauwelijks de terminologie van de mijnwerker. Ook de gemengde taalsituatie onder in de mijn droeg zeker niet bij tot een eenheidsterminologie waarin het plaatselijke dialect een belangrijke rol kon vervullen. Uit de enquêtering van 1983-1984 vanuit de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde op de Belgisch en Nederlands Limburgse mijnen blijkt dat de situatie rond de mijnwerkersterminologie in Belgisch Limburg zich niet veel meer gewijzigd heeft ten opzichte van die op het einde van de jaren vijftig. En omdat binnenkort in Belgisch Limburg alle mijnen gesloten zullen zijn, zal die situatie zich ook niet meer indringend wijzigen. | |
De ontwikkeling na 1900 in Nederlands LimburgOok in Nederlands Limburg treedt na 1900 in de mijnbouw de industriële fase in en ontstaat er een kolossale uitbreiding van de koolwinning. Afgezien van Kerkrade waar in het begin van de twintigste eeuw een gevestigde mijnwerkersstand bestond die als volkseigen werd geaccepteerd,Ga naar eind26 was de animo bij de plaatselijke bevolking in Heerlen en omgeving niet groot om in de mijnen te gaan werken. Boeren, geestelijken en schrijvers ageerden om verschillende maar ook gelijke redenen tegen de grootschalige mijnbouw in Zuid-Limburg. Men vreesde het teloorgaan van het goede, Limburgse volkskarakter en het katholieke geloofsleven. De plaatselijke bevolking, veelal agrarisch van aard, was tegen het onregelmatige leven van de mijnwerker met zijn nachtdiensten. Men vond het werken in de mijn maar smerig en gevaarlijk en de boeren met name waren bang geen arbeidskrachten meer te krijgen door de zuiging van de mijnindustrie. Zoals in Belgisch Limburg zag de directie van de mijnen zich ook hier genoodzaakt elders arbeidskrachten te gaan werven. De gevolgen waren vergelijkbaar. Men probeerde vooral uit de omliggende Duitse plaatsen arbeidskrachten te halen, maar men moest ook vaak verder weg. Heerlen, dat in 1900 een plaats was met 6099 inwoners, kende in 1950 een inwonertal van 60.261. Eenzelfde stormachtige groei beleefden Hoensbroek, Brunssum, Kerkrade en Geleen. De overgang van een bijna zuiver agrarische structuur naar een praktisch geheel industriële bracht uiteraard de nodige problemen met zich mee. In 1908 al waarschuwt Vianen tegen de vreemdelingen ‘die de pest van zedeloosheid en bandeloosheid ook onder de landskinderen brengen’.Ga naar eind27 In 1906 vestigden zich alleen al in Heerlen tijdelijk 476 mannen en 376 vrouwen uit het buitenland. Dat was ruim 10 procent van de gehele bevolking. Zoals gezegd waren het vooral Duitsers die in groten getale naar Zuid-Limburg kwamen. Maar ook in de leiding was het Duitse aandeel sterk vertegenwoordigd. Dit kwam onder andere door het feit dat alleen mijnbouwkundige opleidingen gevolgd konden worden op de van 1860-1904 in Bardenberg, later te Aken gevestigde mijnschool.Ga naar eind28 Veel opzichters met hun technische kennis en hun Duitse terminologie kwamen van deze school. In 1913 kwam er een wijziging in deze eenzijdige situatie met de oprichting van een mijnschool te Heerlen. | |
[pagina 7]
| |
Maar de Duitse invloed bleef sterk aanwezig. Voor Kerkrade met zijn Domaniale mijn speelde het probleem van de vreemde arbeiders minder. Er bestond al sinds generaties een eigen mijnwerkerstraditie. Hier had de mijnwerker wel aanzien. Hier kon het dialect de mijnwerkersterminologie en omgekeerd meer beïnvloeden dan elders. In 1930 was 32 procent van de mijnwerkers in de Nederlands Limburgse mijnen buitenlander, waarvan 20 procent Duitsers.Ga naar eind29 Deze grote Duitse invloed daalde echter aanzienlijk in de crisistijd van de jaren dertig. Na de Tweede Wereldoorlog heeft het Duits nog meer afgedaan. Dit blijkt onder andere uit het feit dat men de aloude Duitse mijnwerkersgroet ‘glück auf’ op verschillende mijnen wilde boycotten. Na de Tweede Wereldoorlog gingen de technische ontwikkelingen zo stormachtig dat het dialect deze ontwikkelingen niet kon bijhoudenGa naar eind30 Men gaat de terminologie van de fabrikant gebruiken en de woorden worden hooguit wat verklankt. Op alle Nederlandse mijnen zal men zich echter meer en meer op het Nederlands en niet meer op het Duits gaan richten. Gebrek aan Nederlandstalige handboeken en de toonaangevende positie van de Duitse mijnbouwkunde vertraagden dit proces aanzienlijk. Met het bekende Duitse handboek ‘Heise und Herbst’ zijn generaties opzichters ook na de Tweede Wereldoorlog in Nederland vertrouwd gemaakt met de mijnbouwkunde. Een niet geringe invloed ten gunste van het Nederlands heeft de Mijnbouwkundige Nomenclator gehad die in 1949 werd uitgebracht door het Nederlandsch geologisch mijnbouwkundig genootschap.Ga naar eind31 Deze nomenclator kende een alfabetisch register op een woordenlijst die ideologisch opgesteld was. In 1952 stelde de Centrale Taalcommissie voor de TechniekGa naar eind32 een woordenlijst samen over de mijnbouwkunde waarin ernaar werd gestreefd de mijntaal van germanismen te zuiveren: dak in plaats van het hangende, winning in plaats van afbouw enz.. Maar Lochtman meent dat deze lijst direct niet veel invloed heeft uitgeoefend.Ga naar eind33 In 1963 constateert LochtmanGa naar eind34 dat de A.B.N.-mijntaal nog steeds in wording is. Het min of meer zuiver taalgebruik hangt geheel af van de instelling en ook van de ontwikkeling van de gebruiker. Als men bedenkt dat in 1963 ongeveer 90 procent van de ingenieurs niet-Limburger is en veelal uit Holland (Delft!) komt, kan men stellen dat de Hoogduitse invloed op de terminologie heeft moeten plaatsmaken voor een Hollandse en dat de invloed van het plaatselijk dialect niet groot is. Eind jaren zestig worden de mijnen in Nederlands Limburg gesloten en is er van een mijntaal in wording geen sprake meer. De Nijmeegse vragenlijst 96 werd ook afgevraagd bij een Meijelse mijnwerker, die een totaal ander dialect spreekt dan de Zuidlimburgse mijnwerker. Hieruit bleek o.a.Ga naar eind35 dat deze Noordlimburgse mijnwerker niet zijn eigen woorden ging gebruiken voor de zaken en handelingen in de mijn maar de daar gebruikte, vaak technische, termen ging verklanken naar zijn eigen dialect. Hij nam dus niet of nauwelijks de klank of uitspraak over van de Zuidlimburgse mijnwerker, de term zelf nam hij wel over. Maar de afvraging geschiedde wel 25 jaren na zijn werk in de mijn. Niet meer te achterhalen is, wat hij onder in de mijn toentertijd met zijn locale klanken deed. Durfde hij die daar te gebruiken in een zeer gemengde taalsituatie? Enige aanpassing aan de groepsuitspraak zal zeker plaatsgevonden hebben en waarschijnlijk heel veel aanpassing aan de gebruikelijke terminologie. Men mag concluderen - en dat doen ook Lochtman, Defoin en Vanwonterghem - dat de invloed van de mijnwerkerstaal en -terminologie op het dialect gering is geweest. Dat heeft verschillende oorzaken. Mijnarbeid werd verricht in een gemengde taalsituatie; mijnarbeid was alleen mannenarbeid en mijnarbeid genoot gering aanzien zeker bij de oorspronkelijk agrarische bevolking van de mijnstreek. Bovendien is de mijnterminologie nog een zeer jonge. Ze heeft pas in de twintigste eeuw door de grote technologische ontwikkelingen flinke uitbreiding gekregen. Het dialect heeft daar lexicaal in elk geval geen vat op gekregen. Als er een taalkundige ontwikkeling te bespeuren valt, dan geldt voor Belgisch Limburg vooral de ontwikkeling van een sterk Frans-Waals gerichte terminologie naar een uiteindelijk meer aangepaste terminologie aan het Nederlands. Voor Nederlands Limburg is die ontwikkeling voornamelijk er één geweest van het gebruik van een Duitse terminologie naar een meer | |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Nederlandse. In deze twee ontwikkelingen heeft het zogenaamde ‘kompels’ of de taal van Oosteuropese mijnwerkers in de beide Limburgen geen rol van betekenis kunnen spelen. | |
Taalgeografische situering van de mijnen in de beide LimburgenDe Nederlands Limburgse mijnindustrie was geconcentreerd in het midden en zuidoosten van de provincie. De ligging van de mijnen is aangegeven op de kaart nederlandse mijnen. Het mijngebied in het zuidoostelijke gedeelte, ook wel de Oostelijke Mijnstreek genoemd, wordt taalgeografisch doorsneden door de Benrather Linie. De mijnbouwplaatsen Kerkrade (met daarbij de wijk Spekholzerheide) en Eijgelshoven met respektievelijk de mijnen Domaniale en Willem-Sophia en Laura en Julia bevinden zich aan de oostelijke zijde van deze isoglosse. Hun dialecten vertonen een groot aantal verschijnselen van de Hoogduitse Klankverschuiving. De gemeenten Heerlen (inclusief de wijken Heerlerheide en Heksenberg) en Schaesberg (met daarbij de wijk Terwinselen) met op hun grondgebied achtereenvolgens de mijnen Oranje Nassau I, III, en IV en Oranje Nassau II en Wilhelmina daarentegen liggen aan de westelijke zijde van de Benrather Linie.Ga naar eind36 Tot de Westelijke Mijnstreek werden de plaatsen Hoensbroek, Brunssum en Geleen gerekend met op hun grondgebied respektievelijk de (staats)mijnen Emma, Hendrik en Maurits. Beide gebieden werden ruwweg gescheiden door de isoglosse -lik/-lich, waarbij Heerlen, Eijgelshoven, Kerkrade en Schaesberg oostelijk, en Brunssum, Hoensbroek en Geleen westelijk van deze lijn zijn gelegen. De Westelijke Mijnstreek is dialectgeografisch als een eenheid te beschouwen, er lopen althans geen grote dialectonderscheidende grenzen.Ga naar eind37 Wat betreft de Belgische Limburgse mijnindustrie, deze is bijna geheel gelegen in de Kempen. De ligging van de diverse mijnen is afgebeeld op de kaart belgische mijnen. Het mijngebied wordt doorsneden door een belangrijke isoglosse, de Panninger Zijlinie. De mijnbouwplaatsen die ten westen van deze taallijn zijn gelegen, te weten Beringen (K 358), Zolder (K 361) en Houthalen (L 414) gebruiken in hun dialect sx- in anlaut, de plaatsen die ten oosten daarvan liggen, namelijk de drie deelgemeentes van Genk, Zwartberg (L 417a), Winterslag (Q 1a) en Waterschei (Q 3a) en Eisden (Q 7), daarentegen š-.Ga naar eind38 Zwartberg, Winterslag en Waterschei liggen bovendien nog in een gebied waarvan de dialecten zich onderscheiden door het verschijnsel ontronding. Daarbij worden, kort samengevat, de geronde voorklinkers (y, ø, ø̨ en varianten), uitgezonderd in woorden die rechtstreeks aan het Nederlands of aan het Frans ontleend zijn, zonder lipronding uitgesproken, terwijl velare klinkers (u en ǫ) lijken te klinken als ø en y.Ga naar eind39 Eisden is bovendien door haar ligging aan de Maas de enige Belgisch Limburgse mijnplaats die een overwegend Maaslands dialect spreekt dat aanleunt tegen de dialecten aan de Nederlandse zijde van de rivier. Uiteraard moet bij deze beschouwing steeds in gedachte worden gehouden, dat specifieke eigenheden van het dialect van de plaats waar de mijn gelegen is, slechts in de groepstaal van de betreffende mijn zijn terug te vinden, wanneer een verhoudingsgewijs groot percentage van de autochtone bevolking in de mijn tewerk is gesteld. Zo treft men in het materiaal van aflevering II.5 van het WLD de bekende Kerkraadse palatalisering van g in j vooral aan in de twee Kerkraadse mijnen Domaniale en Willem-Sophia.Ga naar eind40 Voorbeelden daarvan zijn de woorden štīgər ‘opzichter’, magazīnmēstər ‘magazijnmeester’ en gərøs ‘schachtkooi’ die door invullers uit Kerkrade en de Kerkraadse wijk Bleijerheide (Q 121c) op de genoemde mijnen als respektievelijk štījər, majazīnmēstər en jərøs worden uitgesproken. Ontrondingsverschijnselen zijn in de aflevering van het WLD nagenoeg niet terug te vinden, ook niet wanneer het opgaven voor mijnen betreft die in het ontrondingsgebied zijn gelegen. Blijkbaar was hier de autochtone bevolking in de betreffende mijnen niet in staat haar karakteristieke, en voor menig Limburger merkwaardige klankverschijnselen in de groepstaal van de mijn te laten doorklinken. De enkele genoteerde opgaven, bijvoorbeeld pęt voor pøt ‘mijn’ of mɛrgəšext voor | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
mø̨rgəšext ‘dagdienst’, zijn afkomstig uit As (L 417), een plaats wier dialect eveneens ontrondings-verschijnselen vertoont. | |
Lexicale verschillen in de Nederlandstalige mijnbouwterminologieEen van de meest opvallende kenmerken van zowel de Belgische als de Nederlandse mijnbouwterminologie is de enorme hoeveelheid ontleningen. In Belgisch Limburg zijn het met name Waalse en Franse woorden, in Nederlands Limburg vooral Duitse termen die de vaktaal hebben bepaald. De verschillen tussen beide provincies zijn bijvoorbeeld al goed te onderscheiden op de kaart steenkoolmijn. Terwijl de Nederlands Limburgse mijnwerkers met name spraken van de kuil of koel, woorden die ook over de grens in het naburige AlsdorfGa naar eind41 en Aken werden gebruiktGa naar eind42, kent men in Belgisch Limburg met name het Franse charbonnage, een afleiding van het Franse charbon, ‘kolen’ en daarnaast mijn, eveneens een ontlening van het Franse mine.Ga naar eind43 Een woord dat in beide provincies voorkomt is de term put. Volgens Defoin wordt deze term of het langere koolput door de Kempense mijnwerkers frequent gebruikt en hij verklaart het woord door te verwijzen naar de overeenkomst tussen de toegangen tot de ondergrondse werken, namelijk de schachten, en waterputten, ook al hebben de laatstgenoemde wat grotere afmetingen.Ga naar eind44 Vanwonterghem vermoedt dat de term afkomstig is van het engelse pit, ‘kolenmijn’Ga naar eind45, waarschijnlijker lijkt echter een ontlening uit het Frans puits ‘excavation pratiquée dans la sol ou le sous-sol pour l'exploitation d'un gisement’.Ga naar eind46 Opmerkelijk is dat in Eisden alle vier de varianten naast elkaar voorkomen; de mijn lijkt een soort overgangsgebied tussen enerzijds het Frans-/Waalstalig gerichte Belgisch Limburg en anderzijds het Duitsgerichte Nederlands Limburg. Een mogelijke verklaring daarvoor zou kunnen liggen in het feit dat een gedeelte van het personeel in deze mijn afkomstig was uit de Maasdorpen van Midden-(Nederlands) Limburg. De vertikale verbinding tussen het ondergrondse en het bovengrondse gedeelte van een mijn wordt de schacht genoemd. De schacht wordt niet alleen gebruikt voor het transport van personeel, kolen en materiaal, maar ook voor de luchtverversing ondergronds. Op de kaart schacht zijn de belangrijkste termen die hiervoor gebruikt werden in de beide mijngebieden, opgenomen. Ook uit deze kaart blijkt weer de verspreiding van enerzijds schacht tegenover beur in de beide provincies waarbij opvalt dat schacht heeft weten door te dringen tot in de mijn van Zwartberg (L 417a). De term beur is afkom-stig uit het Luikerwaals. Haust vermeldt in zijn La Houillerie Liègeoise onder het lemma beûr: ‘Le francais bure (devenu féminin en vertu d'une fausse analogie) est emprunté du wallon liègeois’.Ga naar eind47 Haust leidt het woord uit een Germaans woord bûr af, en verwijst naar het Oudhoogduits bûr ‘huis’. Oorspronkelijk de hut boven de put gebouwd, later door uitbreiding de schacht zelf. Een van de meest kenmerkende zaken op het terrein van de steenkoolmijn zijn de metalen of betonnen constructies waarin de schachtwielen zijn gemonteerd, de zogenaamde ‘schachtbokken’ of ‘schachttorens’, termen die in de beide provincies ingang hebben gevonden. Op de kaart schachtbok, -toren ziet men de verspreiding van de beide termen. Daarnaast kent men in Belgisch Limburg voor deze bouwwerken het woord bellefleur. Ook Haust vermeldt in zijn La houillerie Liegoise dat de schachtbok in het Luikerwaals bèlfleûr of bèle-fleûr wordt genoemd.Ga naar eind48 Hij verklaart het woord als een volksetymologische vervorming (bèle-fleûr = belle fleur, ‘mooie bloem’) uit het Oudwaals belle-froit, Oudfrans berfroi (= Frans beffroi, Nederlands belfort), dat ontleend werd uit het Oudgermaans bergfrid, ‘(toren) die de veiligheid beschermt’. De kaart opzichter geeft de verspreiding van de benaming voor de laagste rang bij het toezichthoudend personeel in het ondergronds bedrijf over de beide Limburgen. Opmerkelijk hier is dat de door de officiële nomenclatuur geadviseerde term, namelijk opzichter, slechts in Belgisch Limburg in alle mijnen heeft weten door te dringen. In Nederlands Limburg werd de term vooral opgegeven door | |
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
invullers die op de Staatsmijnen hadden gewerkt en dat is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op deze mijnen konsekwent de stelregel werd gehanteerd dat er zoveel mogelijk gewerkt moest worden met een Nederlandstalige nomenclatuur. Op de particuliere mijnen daarentegen is zo goed als overal sprake van het uit het Duits ontleende Steiger ‘opzichter’, een afleiding van het werkwoord steigen dat in de mijnbouwterminologie de specifieke betekenis ‘uit het ondergrondse gedeelte van de mijn naar boven gaan’ heeft gekregen.Ga naar eind49 Opmerkelijk is dat het woord reeds een aan het dialect aangepast vocalisme vertoont: stīgər, štīgər en in Kerkrade waar de g wordt gepalataliseerd tot j: štījər. Dit aangepaste vocalisme is er ook de reden van dat de dialectvarianten onder het woordtype stijger en niet onder het Hoogduitse Steiger in de kaart en in het woordenboek zijn opgenomen. Opvallend is ook hier weer de positie van de mijn van Eisden, waar naast het in Belgisch Limburg gebruikelijke, uit het Frans ontleende porion, ook stę̄jgər wordt aangetroffen. Naast de talloze ontleningen in de mijnwerkersterminologie zijn er met name in Nederlands Limburg ook termen aan te treffen die in eerste instantie doen denken aan ontleningen, maar die bij nadere bestudering autochtoon of althans geen ontleningen uit het Duits blijken te zijn. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt in twee categorieën: A. het woord lijkt wat betreft woordbeeld van Duitse afkomst te zijn, komt echter in die betreffende betekenis niet voor in Duitse mijnbouwlexica cq. het duitstalige gedeelte van de Mijnbouwkundige Nomenclator. Met name betreft het hier woorden die teruggaan op de vroegere exploitatiemethodes die in het gebied rond Kerkrade inheems waren. Deze woorden waren dan ook vooral bekend bij het personeel van de op Kerkraads grondgebied of in de omgeving van Kerkrade liggende mijnen. In de andere, later in exploitatie genomen mijnen, werden deze woorden niet of nauwelijks aangetroffen. Een voorbeeld daarvan is het woord boots, de in dit gebied gebruikelijke benaming voor de meester-houwer, volgens het Kerkraads WoordenboekGa naar eind50 ook voor een ‘voorman op een werkpunt’. De boots regelde vroeger het ondergronds transport. Bovendien was hij de opzichter behulpzaam bij het controleren van de diverse werkpunten. Als teken van zijn waardigheid droeg hij een bijl in zijn riem. Zijn eerste en voornaamste functie werd in later tijden overgenomen door de telefonist-vervoerregelaar terwijl de tweede werd vervuld door de meester-houwer, eventueel door de meesterhouwer, dienstdoend hulpopzichter.Ga naar eind51 De etymologie van het woord is niet geheel duidelijk. Ongetwijfeld zal het woord samenhangen met het Nederlands boud, Engelse bold, ‘moedig’. In Grimm's Deutsches Wörterbuch wordt onder verwijzing naar het adjectief bald onder het lemma Bold vooral gewezen op de vele samenstellingen die reeds in het (middel)hoogduits met het adjectief werden gevormd zoals Trunkenbold, Raufbold, Saufbold, Tückebold, Ziebold etc.. Uit het adjectief ontstond een substantief Bolz, ‘vielleicht met einem Nebengedanken an Bolz = sagitta.’Ga naar eind52 Het Rheinisches WörterbuchGa naar eind53 geeft onder het trefwoord Bolzen voor Keulen onder meer en rüe Bolz, ‘roher Mensch’. In de specifieke betekenis die het woord in de Nederlands Limburgse mijnbouw kende is het woord in de Duitse mijnbouwterminogie niet terug te vinden.Ga naar eind54 De doorgevoerde l-vocalisering duidt er op dat het woord in het Wormgebied is ontstaan of dat er sprake is van een zeer vroege ontlening. Een andere term uit de mijnwerkersterminologie die specifiek was voor het zuidoostelijk gebied van Nederlands Limburg was de term doppen. Wanneer een mijngang met behulp van een houten ondersteuning werd gestut, werden de onderkanten van de stijlen conisch aangepunt waardoor ze bij zakkende daklagen niet onmiddelijk braken, maar aan de punten gingen omkrullen. Het Rheinisches Wörterbuch geeft onder het lemma döppen onder meer: ‘die untern Enden der Holzstempel brechen, zuspitzen, um sie in die Bühnlöcher einzusetzen Bergm.spr. Wormrevier’.Ga naar eind55 Uiteraard verdween met de invoer van de modernere, ijzeren stijl ook het gebruik om stijlen aan te punten en zomede ook de term doppen in deze specifieke betekenis. | |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
B. het woord lijkt wat betreft het woordbeeld een Duitse ontlening, wordt als zodanig ook vermeld in de Mijnbouwkundige Nomenclator of in de Woordenlijst van de Centrale Taalcommissie voor de Techniek, maar komt in de betreffende betekenis niet voor in Duitse mijnbouwlexica. Dit is bijvoorbeeld het geval met het bijwoord bergslag, dat werd gebruikt om van stijlen aan te geven dat zij haaks op de lang en wanneer dak en vloer niet evenwijdig aan elkaar liepen, haaks op het dak, waren geplaatst. In de Mijnbouwkundige Nomenclator wordt het woord niet apart vermeld, wel wordt onder nummer 2051 bij het lemma stijl vermeld: ‘het haaks of “bergslag” opgestelde steunelement in galerijen en winplaatsen’.Ga naar eind56 De Woordenlijst merkt onder nummer 60 op dat het woord vergelijkbaar is met het Duitse ‘Bergschlag’, als alternatief wordt ‘haaks op de laag’ geadviseerd.Ga naar eind57 Gezien het feit dat het woord in geen van de geraadpleegde Duitse mijnbouwlexicaGa naar eind58 voorkomt, gevoegd bij het feit dat maar liefst veertien Nederlandse invullers het woord opgaven doet het vermoeden ontstaan dat het woord in het zuidoosten van Nederlands Limburg ontstaan is. Concluderend kan worden gesteld dat een groot gedeelte van de Nederlandstalige mijnbouwterminologie werd bepaald door enerzijds beïnvloeding uit Duitsland, anderzijds uit Wallonië en Frankrijk. Uit de kaartbeelden blijkt verder dat de officiële nomenclatuur weliswaar in beide mijngebieden ingang heeft gevonden, maar ook dat de vaak oudere ontleningen een hardnekkige weerstand boden tegen de uit Holland afkomstige terminologie. Uit de kaartbeelden blijkt verder dat de beide mijngebieden op taalkundig gebied nauwelijks contact met elkaar gehad hebben en dat slechts in de mijn van Eisden een enkele keer invloeden vanuit Nederlands Limburg zijn aan te tonen. | |
Woordvorming in de Nederlandstalige mijnbouwterminologieZoals in de vorige paragrafen beschreven, is er dus een grote hoeveelheid leengoed in de Nederlandse mijnbouwterminologie opgenomen. In deze paragraaf wordt een aantal aanpassingspatronen aan de Nederlandstalige respektievelijk Limburgse omgeving beschreven, zoals die in het verzamelde materiaal zijn terug te vinden. Allereerst bestaat er een groep leenwoorden die onveranderd in de vaktaal is opgenomen, waarbij de oorspronkelijke betekenis bewaard is gebleven. Het betreft hier voornamelijk technische of geologische begrippen waarvoor in het dialect vaak geen alternatief bestond. Voorbeelden hiervan zijn Schnellhobel dat in de mijn van Waterschei gebruikt werd voor ‘koolploeg’ of Flöz, uitgesproken als flø̨ts, dat men met name in de particuliere mijnen in Nederlands Limburg als benaming voor de koollaag kende. Een tweede groep vormen de Nederlandse afleidingen van Franse, Waalse en Duitse leenwoorden, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds werkwoorden en anderzijds zelfstandige naamwoorden. Wat betreft de werkwoorden, het meest produktief in Belgisch Limburg is daarbij de uitgang -eren. Uit de talloze voorbeelden daarvan in het materiaal zijn er hier slechts enkele vermeld: bourreren, ‘opproppen’ van Fr. bourrer; souffleren ‘poffen, omhoogkomen van de mijngang’ van Fr. souffler; haveren, ‘onderzagen’ van Wa. haver ‘een kerf maken in bijvoorbeeld een koollaag’; traweren, van Wa. trawer ‘een verbinding tot stand brengen’. In beide Limburgen worden daarnaast door het koppelen van uit het Nederlands afkomstige voorvoegsels aan ontleende werkwoorden nieuwe werkwoorden gevormd. In Nederlands Limburg treft men daardoor woorden aan als: aanzünden, van Hgd. zünden ‘(een mijnlamp) aansteken’ en afspreizen, van Hgd. spreizen ‘schoren’, terwijl in de Belgische mijntaal termen als afbarreren, ‘afsluiten’ van Fr. barrer en afkrokken, ‘afkoppelen’ van Wa croc', crok ‘haak’ zijn aan te treffen. Uit het Nederlands afkomstige achtervoegsels worden met name gebruikt om van ontleende werkwoorden afgeleide, zelfstandige naamwoorden te vormen. Zo wordt het achtervoegsel -ing in Bel- | |
[pagina 18]
| |
gisch Limburg gebruikt om zelfstandige naamwoorden te maken als incoupering ‘kerf’ van Fr. couper; pressing, ‘perslucht’ van Fr. presser. In Nederlands Limburg wordt het achtervoegsel -ing als vervanger toegepast van het Hgd. suffix -ung waardoor woorden ontstaan als vördering, ‘transport’ van Hgd. Förderung en wettering ‘luchtverversing’ van Hgd. Wetterung terwijl omgekeerd ook met name in Kerkrade het Hgd. suffix -ung wordt gekoppeld aan uit het Nederlands respektievelijk het dialect afkomstige werkwoorden. Het resultaat daarvan zijn woordentypen als keurung, uitgesproken als kyəruŋ, ‘medische keuring’ of opschuivung, verklankt als opšyvuŋ, voor ‘breuk, verschuiving’. Wat betreft de samenstellingen, daarbij zijn de vormingen nagenoeg onbeperkt. Allereerst is er een groep samenstellingen die bestaat uit een zelfstandig naamwoord gecombineerd met een ander zelfstandig naamwoord, waarbij zowel het eerste als het tweede lid een leenwoord kan zijn. Voorbeelden waarbij het eerste lid ontleend en het tweede lid uit het eigen taalsysteem afkomstig is, zijn: porionzaal, ‘opzichterskamer’, coupageman, ‘galerijhouwer’, Luftgalerij, ‘luchtgalerij’ en Wetterdeur, ‘luchtdeur’ terwijl de omgekeerde volgorde zich voordoet in woorden als: windpassette, ‘luchtdeur’, afdelingsporion, ‘afdelingsopzichter’ en werkschemazettel, ‘tijdopnameformulier’. Een verdere groep samenstellingen bestaat uit een bijwoord samengevoegd met een zelfstandig naamwoord hetgeen woorden oplevert als: tussenvoie, ‘tussengalerij’ en querpijler, ‘dwarspijler’. Een derde groep tenslotte vormen de woorden die zijn samengesteld uit een werkwoordstam gevolgd door een zelfstandig naamwoord: werkplancher, ‘werkvloer’, bourreerstok, ‘laadstok’ van Fr. bourrer en zenkstrek, ‘daling, dalende galerij’. | |
ConclusieDe mijnwerkersterminologie in de beide Limburgen heeft een sterke beïnvloeding ondergaan vanuit de aangrenzende mijnbouwgebieden. Voor Belgisch Limburg was het met name het Luikse steenkoolbekken, in Nederlands Limburg vooral het mijngebied rond Aken dat de ontwikkeling van de vaktaal heeft bepaald. Beide mijnbouwgebieden hebben getracht het leengoed zoveel mogelijk te integreren in hun eigen taalsysteem. In Belgisch Limburg is het leengoed noodgedwongen in een vrij korte periode vrij abrupt in een Nederlandstalige omgeving geplaatst, terwijl in Nederlands Limburg, ook gezien de langere mijnbouwtraditie in met name het zuidoosten van de provincie, de aanpassingen iets geleidelijker hebben plaatsgevonden. Een standaardisering naar het Nederlands is pas in de jaren veertig van deze eeuw op gang gekomen, maar heeft zich nooit overtuigend weten door te zetten waardoor de twee gebieden tot aan het eind van de ontginning een specifieke terminologie hebben weten te behouden. |
|