De sport moet van opleidende kracht zijn.
We hebben nu heel wat gezegd van den athleet in den renner, en gesproken over de geestelijke faktor in hem. De lichamelijke mensch voert uit, wat de willende of denkende mensch beveelt. Maar in dien eigensten renner is er nog een andere mensch: de moreele, te zeggen deze die moet leeren aan andere menschen, vooral aan de jeugd, hoe en wat men moet doen, om grooter en beter te worden of te zijn.
Grooter naar het lichaam en de athletieke kunde, maar ook, en vooral, grooter naar de ziel. Daarom verwachten we van onze renners, dat ze aan de jeugd rondom hen, voorbeelden geven die stichtend zijn: van moed, van volharding, van macht, van kunde, van gemanierdheid, van deftigheid en van eerlijkheid.
De sport moet opleidend werken. Anders mist ze haar doel en hare zending.
Uitstalling van macht is niet voldoende. In die macht moet er 'n ziel, en die ziel moet een hefboom zijn naar omhoog!
We zien zoo geeren renners die proper gekleed zijn, beleefd en voorkomend. Deze eigenschappen, even zoo goed als eene daad-kracht, maken deel der sportkunde, of beter, zouden er moeten deel van maken.
Vergist u niet, jonge renners; de deftigheid bestaat niet in groote manieren en prachtige kostumen.
De deftigheid bij een mensch, ligt in zijn karakter: weest in de eerste plaats eerlijk, in uwen strijd, jegens uwe tegenstrevers; weest proper; wij vragen geen luxe, alleen fatsoenlijkheid; weest gemanierd, zonder grootsch te zijn. Deze drie dingen samen vormen den moreelen mensch in den renner. En zóó willen we u allen zien, jonge sporters, zóó, en niet anders; en dan, dan zal de sport van de