Historische en letterkundige avondstonden

(1800)–Hendrik van Wijn– rechtenstatus

Auteursrechtvrij

Bladwyzer

Der voornaamste Zaaken, in de twee Deelen van dit Werk voorkomende.

A.

Acre (s. jan d') in het H. Land; oudtyds vol Paleizen, II. 64.

Adel: wie men oudtyds met dien naam benoemde, II. 35.

Afbeeldzels der Graaven, op het Raadhuis te Haarlem, II. 112: onderzoek naar derzelver oudheid, II. 114.

Afbeeldzels drift in het laatste der 16 Eeuwe, om afbeeldzels der oudste Vorsten van Europa in 't licht te geeven, II. 118.

Afbeeldzels van karel IX, Graaf van Vlaanderen, II. 128: van aleide, Gemaalinne van dirk VII, Graaf van Holland, II. 129: van hendrik I, Hertog van Braband, II. 134: van agnes van Kuik, II. 145: van margarete van Vlaanderen, II. ald.: van philips van Bourgondie, II. 153.

Afschriften: zie Handschriften.

Agnes van Kuik: haar afbeeldzel, II. 145.

Alcis: een Germanische Godheid, I. 94.

Aleide: Gemaalinne van dirk VII, Graaf van Holland: haar afbeeldzel, I. 129.

Alexandrynsche vaersen, zyn de oudste berymde, onder de Latynsche niet, I. 259. aant.

Alkemade (van): of Verdichter is geweest van de Chronyk van klaas kolyn, I. 143. enz.

Alkemade (van) over de echtheid van andere Handschriften, welke hy in bezitting gehad heeft, I. 149.

Aprikoozen, II. 92.

Arabieren: hebben eenige Romeinsche Schryveren, in hunne taal, doen overzetten, I. 106. aant.

Arendsburg, een Lustplaats: een metaalen hand, aldaar gevonden, II. 6.

Asciburg: wat geweest is, II. 25.

Avondstonden: het oogmerk van dezelve, I. 8.

B.

Baarden: hoe dezelve oudtyds gedraagen werden, II. 120.

Bar: een Meistergezang, I. 349.

Barden: of men dezelve, oudtyds, in Germanie hadt, I. 122, 125. enz. 365.

Barden: bekend in Gallie, I. 129: in Schotland, I. 130: in Ierland, Walles en Neder-Brittannie, I. 131. en aant.

Barden: verdere aanmerkingen over dit woord, I. 132. en aant. 136, 140, 349.

Barditus: hoe men dit woord by tacitus moet leezen, en wat men daar door verstond, I. 127.

Barnsteen: aan de Suevische Zee, hoe gevonden, I. 98.

Batavieren: of hun Land zich uitgestrekt hebbe tot dien oord, welke thans de Meiery van den Bosch heet, I. 27, 31, 32, 34.

Batavieren: of zy den Romeinschen Beeldendienst hebben naargevolgd, I. 36, 40.

Batavieren: wel eens met het Romeinsche Burgerrecht vereerd, I 35, 37, 173. aant.

Batavieren: wanneer ophielden een Hoofd-natie te zyn, I. 170.

Batavieren: staat der Nederduitsche Dichtkunde onder hun, en andere, met hun gelyktydige Inwooners deezer en nabuurige gewesten, tot in de vyfde Eeuw toe, I. 171

Batavieren: waren sterk aan hunne heerschende Broederen, de Romeinen, gehegt, I. 173. aant.

Batavieren: (Stad der): Oppidum Batavorum: of door Inlanders gestigt zy, II. 25

Beeldendienst der Romeinen: of de Batavieren denzelven hebben naargevolgd, I. 36. enz.

Berenger (raimond), beleend met Provence, I. 245.

Biblia scobastica, van petrus comestor, I. 275.

Bier: van ouds bekend en geacht, II. 102.

Blanketzel: of hetzelve oudtyds hier te Lande in zwang was, II. 166.

Boccacio: wanneer gestorven, I. 315. aant.: zie verder van hem, I. 350. aant.

Boeren: welke derzelver oude stand was hier te Lande, II. 56

Boersch-Romeinsch: welk een soort van taal is geweest, I. 186.

Boersch-Romeinsch: deeze was oudtyds de taal in Gallie, I. ald.

Boëtius: twee overzettingen van deezen, I. 362.

Bosch (Haagsche): oude strekking van het zelve, II. 4: zie ook, II. 88.

Bouwtrant: hoe dezelve oudtyds hier te Lande was, II. 42.

Bragur: een zeer keurig Tydschrift, aangehaald, I. 133. aant., 138. aant.

Brittanniers: Barden, by hun bekend, II. 130 131.

Britten (Huis te): grootheid van het zelve, II. 24: wanneer verdelgd, II. 30: zie ook van dit Huis, II. 59.

Burg: aanmerking omtrent dien naam, II. 4. aant.

Burg: aan de Delfsche vliet, II. 4: oudheid van dien Burg, II. 16: grootheid van denzelven, II. 24: wanneer verdelgd, II 30.

Burgen (Romeinsche, Germaanische en Frankische): aanmerkingen omtrent dezelven, II. 23, 25, 27, 31, 42: door wie oudtyds bewoond, II. 32, 49, 58.

Burgen (Romeinsche, Germaanische en Frankische): de gedaante der oude Graaflyke hier te Lande. II. 58-64.

Burgen (Romeinsche, Germaanische en Frankische): te Leiden, II. 59.

Burgen (Romeinsche, Germaanische en Frankische): te Oostvoorn, II. 59.

Burgeren: waarvan die naam oorspronglyk is, II. 42.

Burgeren: hun vroeg aanzien, II. 49, 50, 51.

Burgeren: ook tot Ridders geslagen, II 51.

Burgerrecht der Romeinen, aan Batavieren verëerd, I. 35, 37: zie verder Burgerschap.

Burgerschap: willem II, Graaf van Holland, verkreeg

het zelve te Utrecht, II. 49 - en andere voornaame Edelen elders, II. 50. enz.

Burgertwisten: derzelver gevolgen rampzalig voor de Letterkunde, I. 225, 226.

Burggraaven, II. 32.

Burgundiers: vanwaar die naam oorspronglyk, II. 27.

Bybel: of Keizer lodewyk de Vroome denzelven, door eenen Saxer, heeft doen berymen, I. 201-205.

Bybel: (Rym) van j.v. maerlant, I. 275.

C.

Cannegieter, (h.) beroemde Nederlandsche Oudheidkundige, aangehaald, I. 20, 23. aant.; 31, 32, 35.

Cats (nicolaas van): wie geweest zy, I. 293. aant.

Civitas: aanmerking omtrent dit woord, I. 19. aant.

Cobenzl (Graafvan): een groot bevoorderaar der Letterkunde in de voormaalige Oostenryksche Nederlanden, I. 165 aant.

Cokenkruiden: welke waren. II. 95. aant.

Comites: wat betekent, I. 63. aant.

Cours d' Amour, I. 350. aant.

Credency (Boem van), Credentio, Credenza, Credence, Credentie, een stuk van een voornaam Graaflyk Buffet, II. 67, 68.

D.

Daken van stroo, en van blik, oudtyds gebruikt, II. 60.

Danemark, Danewerk: aanmerking omtrent dien naam, II. 29. aant.

Diamant: de tweede van de Fransche kroon, vanwaar afkomstig, II. 144.

Dichterlyke Gezelschappen, I. 299, 347, 350, 351.

Dichters der Germaanen: of Barden geweest zyn, I. 127, 136.

Dichters der Germaanen: oudtyds, in Neder-Brittannie, Bardd en Barddoni genoemd, I. 131.

Dichters der oude Noordsche Volken, Skalden geheeten, I. 137.

Dichters der Franken, berulef, I. 175, II. 172.

Dichters der Duitschers, otfrid, I. 208 - Martin opits, I. 234 - Minnezangers henric von veldig, reimar de oude, walter von vogelweide, wolfram von eschilbach, henrik von ofterdingen, tanhuzer, reimar von zweter, ook Swabische Dichteren genoemd, I. 238, 243. Turlin, I. 244.

Dichters der Fransche: chrestien de Troyes, I. 243. Philippe auguste, I. 244. Bernard de montadour, I. 246.

Dichters der Swabische: johan, Hertog van Braband, I. 253. Koenraad van landsperg, I. 254. Henrik, johan's Vader, I. 255.

Dichters der Nederduitsche in de 13de Eeuw, in Vlaanderen en Holland. Willem uitenhoven, calfstaf, noydekyn en nikolaas van brechten, I. 261-265.

II. 172: zie verder Gedichten (Nederlandsche). J. van maerlant, I. 261, 276. Melis stoke, I. 277-284. Jan van helu, I. 285-288, andere ongenoemden, I. 288.

Dichters: opgaaf van eenige en hunne Dichtwerken, die men niet zeker weet, of tot de 14^de dan nog tot de 13^de Eeuw behooren, I. 30I. enz. Thomas, gheraert, I. 302, II. 173. Henric van Hollant, I. 307. Boccacio. dirk van Assenedey. Ysewyn, I. 315. aant. Hildegard, I. 317. Joachim, I. 317. aant. Lodewyk van Velthem, I. 318. Niclaes de Klerk, I. 323. Jan of willem de weest, I. 330. Claes willems, I. 331: anderen, ongenoemde Hofdichters, I. 333. Spreekers, I 335 - Willem van hillegaerstbergen, I. 343.

Dichters: der 14^de en 15^de Eeuw, I. 360-364. Johan, Heer van Brederode, andries smit, I 360. Jacob vilt, dirk van munster, gerard roelants, lambertus goetman, I. 362. Meinard van Franeker, I. 363. Jan van den Dale, I. 364 Hans sachs, II. 172.

Dichtkunde: by de Germaanen, zoo min als by andere Volkeren, onbekend, I. 133, 172.

Dichtkunde: hoe, van tyd tot tyd, beschaafd is geworden, I. 134.

Dichtkunde: staat van dezelve, onder de Batavieren en andere, met hun gelyktydige, Inwooners deezer Gewesten, I. 169 - onder de Franken, I. 174 - onder de Graaven, I. 176.

Dchtkunde: hoe men, in het opmaaken van den ouden staat onzer Nederduitsche, sedert het begin der 9^de Eeuwe, tot in de 13^de, te handelen hebbe, I. 192, 193, 194: zie lodewyk.

Dchtkunde: Stand der Oost-Frankische of Duitsche, in het hooger deel van Duitschland, geduurende de 9^de Eeuw, I. 197; der 10^de en 11^de Eeuw, I. 232. - der 12^de en 13^de Eeuw. I. 233. enz. - dezelve herleeft onder Keizer frederik I. in 't jaar 1152. en onder deszelfs opvolgers, I. 235.

Dchtkunde: vervalt in de eerste helft der 14^de Eeuw, I. 248. Martin opits doet dezelve in de 17^de Eeuw weder herleeven, I. 249.

Dchtkunde: Swabische, in Braband geoeffend, I. 253: elders, I. 255, en in onze Nederlanden, I. 256-258.

Dchtkunde: nederduitsche, wanneer begon, I. 260 - Verhandeling over dezelve,in de 13^de Eeuw, I. 261-299 - derzelver toestand was, in die Eeuw, gunstig, I. 300 - door welke Gebeurtenissen dezelve in verval raakte in de 14^de Eeuw, I. 316: zie verder van de Dichtstukken van de 14^de en 15^de Eeuw, I. 359-364.

Dchtkunde: kort begrip van het geen, in dit Werk, gezegd is, omtrent de Vaderlandsche Dicht-

kunst van de vroegste tyden af tot aan de 16^de Eeuw, I. 365-307.

Dichtsoorten: verschillende oude, I. 352.

Dichtstukken (oude): zie Gedichten.

Dictare: aanmerking omtrent dit woord, I. 336. aant.

Disch: dit woord schynen de Ouden voor Tafel te hebben gebruikt, II. 96 aant.

Dobbelspelen: welke oudtyds hier in zwang waren, II. 103. enz.

Dorpbewooners: waren oudtyds geen vrye lieden, II. 36: met smaad behandeld, II. 38.

Dorpen: wat men, onder dat woord al begrypen kan, II. 40 aant.

Dorperheid: wat dit woord betekent, II. 37. aant.

Dranken: welke oudtyds hier te Lande gebruikt werden, II 101. enz.

Drinkgelden, I. 342.

Druiven: op derzelver aankweeking legde men zich, hier te lande, al vroeg toe, II. 94 Raephorst, onder Wasfenaar, door die vrucht beroemd, II. ald.

Druiven: sap van onrype, gebruikt, II. 103. aant.

Duitschers: welke volken, oudtyds, daar onder behoorden, I. 185.

Duitschers: hunne taal. De Frankische genoemd, I. 185, 220.

Duitschers: hun Land, na den dood van lodewyk den Vroomen, onder zyne Zoonen verdeeld,

Duitschers: hunne Dichtkunde: zie Dichtkunde en Dichters.

E.

Eburonen: waar gewoond hebben, I. 32.

Edelen: hier te Lande, oudtyds, met burgerschappen van groote Steden beschonken, II. 49-50: huwden met dochteren van ryke Stedelingen, II. 51.

Edelen: welke hunne woningen, oudtyds waren, II. 58: zie verder Graaven.

Elve: oorsprong en vermaardheid van die Rivier, I. 92.

Esopet: zie Fables d'Esope.

Eyk (hubert van): voor den Uitvinder van de olyverw gehouden. I. 362.

F.

Fables d'Esope moralisées, door marie de France: in die taal in rym opgedragen aan den Grave van Henegouwen, I. 264 aant. 312, 315. aant.

Fatistes: welke deeze waren, I. 345. aant.

Feardanas of Fileas: wat deeze woorden betekenen, I. 131 aant.

Flagitium: wat betekent, I. 62. aant.

Flavius, Zoon van vihtirmat: wie geweest zy, I. 18, 34.

Forum adriani: waar gelegen is geweest II. 14.

Frank-duitsche taal: beroemdheid van dezelve, I. 220, 224.

Franken: toestand der Nederduitsche Dichtkunde, hier te

Lande, ten hunnen tyde, in de vjfde Eeuw, en zelfs de eerste helft der tiende Eeuw, I. 174.

Franken: welke hun oude taal was, I. 185, 218, 219, 222, 224.

Franken: Hair en klederdragt van hunne oude Vorsten en Vorstinnen, II. 120.

Frankryk (Oost-en West): welke taalen, aldaar, ten tyde van karel den Grooten, gebruikt werden, I. 185.

Frederik I (Keizer), en zyne Opvolgers doen de Duitsche Dichtkunde herleeven, I. 235, 247.

Friezen: wanneer hun Ryk in bloei was, I. 174.

Friezen: hun tongval van de Duitschers, oudtyds, zeer verschillende, I. 186.

Fruiten, behoorden ook onder de oude tafel gerechten, II. 91-94.

Fruiten, men gebruikte dezelve na den maaltyd, II. 95.

Furnes, in Vlaanderen, I. 320

G.

Galliers: een gedeelte van dezelven steekt over naar Germanie, I. 76

Galliers: hielden de Barden in groote eer I. 129, 366.

Galliers: verschilden, in zeden, veel van de Germaniers, I. ald.

Gebouwen: van welke stoffe oudtyds hier te Lande getimmerd, I. 43, 60: werden van tyd tot tyd fraaiër, II. 52, 53.

Gebouwen: gedaante der oude Adelyke, II. 59. enz.

Gedichten: geene Nederduitsche zyn vóór den loop der 13^de Eeuw meer aanweezig, I. 177.

Gedichten: wat men te denken hebbe van die, welke karel de Groote in schrift zou hebben doen brengen, I. ald. 179, 188.

Gedichten: een Gedicht of Lied, ter eere van clotaris II, by de overwinning der Saxers, I. 184. aant.

Gedichten: in de Angel Saxische taal, van zekeren Monnik caedmon, I. 189, aant.

Gedichten: van den West-Saxischen Koning aelfred, I. 190.

Gedichten: van eenen ouden Franschen Dichter, bechada, I. 191.

Gedichten: de Bybel, door eenen Saxer berymd, 200.

Gedichten: beryming der Euangeliën, door otfrid, I. 207.

Gedichten: schets van otfrid's dichtwyze, I. 211 aant.

Gedichten: berymde Saamenspraaken des Heilands, met de Samaritaansche Vrouwe, I. 214.

Gedichten: een Frank-duitsch Zegelied, I. 223, verdere aanmerkingen omtrent het zelve, I. 225-232.

Gedichten: lofdicht op anne, Aartsbisschop van Keulen, I. 234.

Gedichten: letterkamp met den Vorst der duisternis, door eschilbach, en door denzelfden, drie zedekundige Gedichten, Koning tyrol von Schotten, de Winsbeke en de Winsbekin, I. 238, 247.

Gedichten: drie werken van nog andere Minnezangers, I. 240.

Gedichten: de Kruistogt van gode-

vaart van bouillon, door eschilbach; en door denzelven, togt van Karel den Grooten tegen de Saraceenen, de Ridderlyke Romans van wolf dieterich, diederich van berne, Koning siegfried van Nederland, Hertog sabin van Braband, I. 240.

Gedichten: de kleine Rosegaard van offerdingen, I. 241.

Gedichten: overzetting van een deel des Bybels - en een ander van ovidius, I. 241 - van de Aeneas van virgilius, I. 242

Gedichten: de Romans van perceval en willem van Orange, I. 243.

Gedichten: gezangen van bernard de montadour, I. 246. aant.

Gedichten: of alle Hoogduitsche en Fransche op Rym zyn gesteld, I. 259.

Gedichten: beryming van de Fables d'esope door Marie de France, I. 263, 312.

Gedichten: nederlandsche, over Natuur en Zedekunde, van de 13^de Eeuw, door willem utenhoven, I. 263 - Calfstaf en noydekyn, I. 263 - Clais van brechten, I. 264 den Duitschen cathocu ten Latine, I. 265. Romans, lonval, tristram, lancelot, galehoot, merlin, I. 317. heln van roelant, van den Stryd van Troyen, walewein, I. 265-266, 268 aant. de Romans van ferguut, walewein, limburg, brutus, artur, I, 269 Ridder van de Zwaanen, I. 270. De vier Heemskinderen, I, 270. aant. Reintjen de Vos, I. 271-274, 359.

Gedichten: nederlansche overd Godsdienstige, Historische, Natuur- en Zedekundige zaaken, mede van de 13^de Eeuw, I. 275. Rymbybel van j. van maerlant, I. 276: nog van denzelven, Wraeke of Destructie van Jerusalem; het leeven van a. francicus, van der Houte of der drie Gaerden, I. 276. aant. - Rym-Chronyk van melis stoke, I. 277-284. Krygsbedryven van jan I, Hertog van Braband door jan van helu, I. 285-288. Spiegel Historiael door j. van maerlant, I. 289, 297: andere Stukken van denzelfden, I 290 als ook zyn Bestiaris of Naturen Bloeme, I. 290: Heymelycheit der Heymelycheit, I. 292, 293 Distructie van der Stad Troye, I. 290. aant 361. Wapen martyn, en verkeerde martyn, door j. van maerlant, I. 294: andere Gedichten van denzelfden, onuitgegeven, I. 297.

Gedichten: opgaaf van eenige Dichtwerken die men niet weet, of tot de 14^de, dan nog tot de 13^de Eeuw behooren, I. 301: een berymd Handschrift over de Natuurkunde, I. 302-306: over den loop der Maan, door henric van Hollant, I. 307. Kruidboek, I 308. Roman van karel en elegast, I. 309. 308-312. Esopet, Bediedenisse van der Misse, Ystorien

Bloeme, ferguut, floris en blancefloer II. 96. Limburg, ysewyn, zeghelyn van Jerusalem, I. 312: verdere aanmerkingen omtrent dit laatste Stuk, I. 313. aant., en omtrent Bediedenisse van der Misse enz. I. 314. aant.

Gedichten: die in de 14^de Eeuw gemaakt zyn, I. 315. - Spiegel Historiael von lodewyk van velthem, I. 317-323. Brabantsche Yeesten van niclaes de Klerk, I. 323 Die Dietsche Doctrinael, I. 326. Nog twee ongedrukte Werken, Die nieuwe Doctrinael van zekeren jan de weest, en der Minneloop van eenen claes willems, I. 330. Hofdichten, I. 333.

Gedichten: der 14^de en 15^de Eeuw, I. 360-364.

geertuidenberg, II. 42.

Geestelyken: deezen gaf men den eersten rang, II. 33.

Geregten: zie Tafelgeregten.

Germaanen: dezelve behielden altyd nog eenige zugt, voor de voorvaderlyke zeden, I. 42.

Germaanen: hun oorsprong opgemaakt uit hunne ligging en Stamvaders, en uit hunne gedaante, I. 49, 53.

Germaanen: oorsprong hunner benaaminge, I 50.

Germaanen: hunne Krygsgezangen, I. 52.

Germaanen: Of hercules en ULYSSES, by hen geweest zyn, I. ald.

Germaanen: de oude gesteldheid en voordbrengzels van hun land, I. 54.

Germaanen: maakten meer werk van 't gebruik, dan van 't bezit van goud en zilver, I. ald.

Germaanen: hunne wapenen; wyze van stryden, I. 55.

Germaanen: hunne paarden, en wyze van beryding, I. ald.

Germaanen: wat by hun eerlyk en schandelyk was in den stryd, I. 56.

Germaanen: keuze en magt hunner Koningen, Legerhoofden, Priesters: byzonderlyk in den stryd, I. 57.

Germaanen: vrouwen en kinderen by het gevegt. Invloed van, en achting voor de Vrouwen, I. ald.

Germaanen: welke Goden zy eerden, en op welk eene wyze, I. 58.

Germaanen: hunne wichelaryen, I. 59.

Germaanen: wyze, tyd en plaats hunner Volksvergaderingen, I. 60.

Germaanen: hunne strafoeffeningen - verkiezing hunner Vorsten - en bekwaam verklaaring der jongelingschap tot het dragen der wapenen, I. 62.

Germaanen: aanstelling hunner jongelingen tot volgelingen der Vorsten, I. 63: derzelver en der Vorsten pligt in den stryd, I. 64: hun onderhoud en leevenswyze buiten den oorlog, I. 65.

Germaanen: inkomsten hunner Vorsten, I. ald.

Germaanen: hunne wooningen en wyze van bouwen, I. ald.

Germaanen: kleeding van Rykeren en Armeren, I. 66.

Germaanen: plegtigheden en oogmerk hunner huwlyken I. 67.

Germaanen: hunne kuischheid, I. 68.

Germaanen: straf der overspelige vrouwen, I. ald.

Germaanen: Kinderen te dooden, een schendaad, I. 69.

Germaanen: zugt der Moeders tot de Kinderen - opvoeding, Paastyd - liefde der Oomen tot de Zusters Kinderen - erfvolging, I. ald. 70.

Germaanen: wraak en verzoening over Bloedverwanten, I. 71.

Germaanen: gastvryheid, I. ald.

Germaanen: daaglyksche bezigheden: drinken, beraadilagingen op de gastmaalen, I. 72.

Germaanen: spys en drank, I. ald.

Germaanen: schouwspelen, zwaardendans, verslaafdheid aan het dobbelen, I. 73.

Germaanen: hoedaanigheid der Slaaven en Vrygelaatenen, I. ald.

Germaanen: woeker onbekend: verdeeling en bebouwing der Landen, I. 74.

Germaanen: drie jaar getyden slechts by hun bekend, I. 75.

Germaanen: lykplegtigheden, I. ald.

Germaanen: welke byzondere geslachten van dat Volk, met eene beschryvinge van derzelver zeeden, door tacitus worden opgegeeven - Eenige Galliers naar Germanie overgestooken, wyders Helvetiers, Bejen, Aravisçen, Osen, Vangionen, Triboken, Nemeten en Ubien, I. 51, 76 77. De Batavieren, de dapperste van alle deeze Volkeren, Mattiaken, I. 77. Katten, I. 79, Usipeten en Tenkteren, I. 81. Brukteren, uitgeroeid door de Chamaven, I. 82 Dulgibinen en Chasuariën Angrivarien, Friezen, grootere en kleinere genoemd, I. 83. Chaucen, I 83, 84. Cheruscen, I. 85. Fozen, Cimbren, I. 86. Sueven, I. 88, 91, 93. Semnonen, I. 89. Longobarden, Reudingen, Avionen, Anglen, Varinen, Endosen, Suardonen, Neuthonen, I. 90. Hermunduren aan den Donau, I. 91. Nariscen, Marcomannen en Quaden. I. 92. Marsignen, Gothinen, Osen, Beniën, Lygiers, Ariën, Helveecenen, Manimen, Elysiën, Nahaivalen, I 93, 94. Rugien, Semooien, Suionen, I. 95. Aestuën, Sitonen 97, 98 Peucinen of Bastarden, Veneden en Feunen, Helhusiën en Cxiönen, I. 99, 100.

Germaanen: of zy geen Dichters en Heldenzangers hadden, I. 125.

Germaanen: of 'er eigenlyk gezegde Barden, onder hun zyn geweest, I. 122, 125, 126, 136, 140, 365, 366.

Germaanen: verschilden veel van de Galliers, ten aanzien van Godsdienst enz. I. 129.

Germaanen: of zy ook hebben kunnen schryven, I. 141.

Germaanen: hadden eenen af keer van bemmurde steden, II. 26: doch hadden echter hunne Burgen, II. ald.

Germanie: ligging van het zelve, I. 48.

Geschiedenissen, byzonderst van het Vaderland: derzelver kennis is nuttig en vermaaklyk, I. 3.

Geschriften: eenige overblyfselen van Oost-Frankische ontdekt, I 188.

Gevogelte, wild en tam: welke soorten, oudtyds, hier telande gegeeten werden, II. 87-91.

Gezangen: wetten der Frankische Koningen tegen schandelyke en onkuische, onder de Christenen, I. 209.

Glasschilderen: by ons al vroeg bekend, II. 63.

Glasvensteren: al vroeg in gebruik, II. 54.

Goden der Germaanen: door de Romeinen, met Romeinsche naamen, uitgedrukt, I. 38, 39.

Gordel, I. 143.

Gouda: de streek van die Stad, door lekkere vrugten, oudtyds rceds beroemd, II. 95.

Graaven: hier te Lande, waren oorspronglyk Landvoogden of Stedehouders, II. 31. - bewoonden Burgen of Kasteelen, II. ald. 49, 58.

Graaven: stigtten, op eigen gezag, Vestingen, II. 32.

Graaven: aanmerkingen, omtrent de vroegste tyden van hunne Regeering, II. 33, 46, 47, 48, 51, 55.

Graaven: derzelver af beeldingen op het Haarlemsche Stadhuis, opmerklyke overblyfzels der oude Schilderkunst, II. 112.

Graham: (hendrik) of verdichter is geweest van de Chronyk van klaas kolyn, I. 143. enz.

Graham: wie geweest is, I. 146. aant.

Grensvestingen: in de vroegste tyden, hier te Lande, aangelegd, II. 29, aant.

H.

Haagsche Bosch, II. 88. aant. zie Bosch.

Haarlem: Graaflyke afbeeldsels aldaar op de zaal van het Raadhuis, II. 112: onderzoek naar de oudheid dier Afbeeldingen, II. 114.

Hair-dragt der oude Frankische Vorsten en Vorstinnen, II. 120. en van anderen, II. 155.

Handschriften van verscheidene oude Schryvers zyn verloren, of onvolkomen en verminkt, I. 104.

Handschriften der Germanische Oorlogen van plinius, I. 107. aant.

Handschriften van caesar, livius en anderen, op een lyst van de Abdye van Egmond, I. 108. aant.

Handschriften van de Rym-chronyk van klaas kolyn, I. 139, 148, 157. aant.

Handschriften van adriaan van schilperoort, Visboek, II. 90.

Handschriften van fergunt, II. 99. aant.

Handschriften (oude Vaderlandsche) van melis stoke, I. 282 en 284: van jan van helu, I. 285. Spiegel Historiael van maerlant, I. 289: andere Handschriften, I. 298.

Hasbou waar gelegen, I. 222.

Heemskinderen (de vier): een oude Roman, I. 270. aant.

Heins (daniel): van den Dichter martin opits voor zynen lydsman, in de Dichtkunde,

Heldenboek, (Hoogduitsch) I. 241. aant.

Helu (jan van) ook van leeuwen gezegd, I. 286-288

Hendrik I, Hertog van Braband; zyn af beeldzel, II. 134.

Herbergen: van waar dezelve oorspronglyk zyn, II. 55.

Herbergen: aanmerking, omtrent derzelver uithangborden, II. 57 aant.

Hercules macusanus, van welken oorsprong die bynaam is, I. 18, 42.

Herdenberg: met planken, gevestigd, II. 44.

Hertus: een zekere Godheid, by sommige Germaanen, I 91.

Hoeden, II. 121, 141.

Hoofddragt der oude Nederlanderen, II. 128, 130, 132, 136, 146, 153, 158.

Huidecoper: (balth.) Latynsch Gedichtje van hem, voor een Chronyk van klaas kolyn, met de daarvoor geplaatste afbeelding van l. spiegel, I. 168. aant.

Huisraad der Vorsten en van andere voornaame Edelen hier te Lande, in de vroegere tyden, was prachtig, II. 65-70.

Huizen: hoe eertyds opgetimmerd werden, II. 54.

I. en J.

Jacoba's Priëelen, in 't Haagsche bosch; aanmerking omtrent dezelve, II. 88. aant.

Jakken, II. 157.

Jamarinus: (c.) aanmerkingen omtrent een' steen, met zynen naam, by s'Hertogenbosch, gevonden. I. 32.

Jeux mi parti, I. 294, 354. aant.

Infames corpore: wat betekent, I. 61. aant.

Ingelheim, Paleis niet verre van Ments, wanneer gesticht, en hoe van binnen vercierd, II. 62, 63.

Joachim, Abt in Calabrie: zyn schriften, en sterfjaar, I. 317. aant.

K.

Kaart van den Heer van de wall, I. 31.

Kaartspel: aanmerkingen over deszelfs oorsprong en gebruik, oudtyds, hier te Lande, II. 104-107.

Kalkoenen: vanwaar en wanneer deeze vogel, het eerst, in Europa kwam, II. 89.

Kapellen: oudtyds door de Christenen gebouwd, op den grond, daar voorheen Heidensche Afgodsdienst gepleegd werdt, I. 26.

Kaproenen: een oude hoofddragt, II. 132, 153.

Karel de Groote: of de Gedichten, in welke de daaden van de oudste Koningen werden opgezongen, in schrift heeft doen brengen, I. 177-184.

Karel de Groote: geeft Duitsche naamen aan de Maanden en Windstreeken, I. 181, 182. aant.

Karel de Groote: bezat een voortreflyke boekverzameling, I. 187: of van dezelve nog eenige stukken voor handen zyn, I. ald. in aant.

Karel de Stoute: Hofstaat van dien Graaf, een belangryk boek, II. 86.

Karel de Stoute: hieldt een kostbaare tafel, II. 87.

Karel IX, Graaf van Vlaanderen: zyn afbeeldzel, II. 128. 129.

Kasteelen, oudtyds ook Burgten genoemd, II. 5. aant. zie Burgen.

Kasteleinen, II. 32.

Kerk-glazen: al vroeg in gebruik, II. 54. aant.

Kleeding onzer vroegste Landsgenooten: dezelve is moeilyk te bepaalen, II. 119: verscheidene af beeldingen van dezelve, II. 127: beschryving van dezelve in de XII. Eeuw, II. l28: in de XIII. Eeuw, II: 131 in de XIV. Eeuw, II. 140: in de XV. Eeuw, II. 157.

Klerk: waar van dit woord afkomstig is, I. 278. aant.

Kolyn: (klaas) aanmerkingen over de Nederduitsche Chronyk, welke op zynen naam uitgaat, en over de Duitsche Barden en Bardsangen, van welke, in die Chronyk, gewaagd wordt, I. 139. enz. 176

Kolyn: of de Advokaat graham. dan wel de Commis van alkemade, de Verdichters zyn van kolyn's Chronyk, breedvoerig onderzocht, I. 143, 169

Kolyn: byzondere afschriften van zyn Rym-Chronyk, I. 166, 167, 168.

Kruistogten: derzelver gevolgen, I. 233, 251, 252: II 56,

Krygsdienst: wie oudtyds daar toe behoorden, II. 35.

L.

Lampreien, Rivier-visschen, II. 84.

Latynsche taal, welëer in Gallie in gebruik, I. 186.

Leendienst, II. 34.

Leenregering, kreeg in de 11^de Eeuw een onherstelbaare krak, I. 233.

Leiden: Burg aldaar, II. 59.

Leiden: al vroeg beroemd, II. 65.

Liederen: het zingen van Inlandsche door alle tyden heen, een hoofd-vermaak der Duitschers, I. 200.

Livius: eenige aantekeningen omtrent verscheidene verlooren stukken van zyne 142 Boeken, I. 105, aant.

Livius: zyne Schriften, door de Arabieren, in hunne taal, nevens andere Romeinsche Schryvers overgezet, I. 106 aant. II. 172.

Lodewyk de Vroome (Keizer) komt, ten jaare 814, op den throon, I. 197.

Lodewyk zyn opvoeding en letterkunde, I. 198.

Lodewyk of hy den Bybel, door een' Saxer, heeft laaten berymen, I. 201-205.

Lodewyk verdeeling van zyne Landen, I. 206.

Lodewyk, Zoon van lodewyk den Vroomen: welke Landen hy, na zyn Vaders dood, onder zyn gebied kreeg, I. 206.

Lodewyk, zekere otfried wydde aan hem zyne beryming der

Euangelische Geschiedenissen: toe, I. 208. - wat den Dichter tot het dichten van dat werk aanleiding gegeeven hadt, I. 209.

Lombaerden: van waar oorspronglyk, II. 55.

Lyfeigenen: hier te Lande, wie waren, II. 36.

M.

Maaltyden: hoe oudtyds, hier te Lande, gehouden werden, II. 96. enz.

Maaltyden: wat men, na dezelven, verrigtte, II. 99.

Maanden: door karel den Groote, met Duitsche naamen benoemd - en verdere aanmerkingen omtrent de Maandnaamen, I. 182. aant.

Maas: derzelver oude loop, I. 29.

Maerlant: of merlant; waar die Plaats lag, I. 290. 291. aant.

Maerlant (jacob van): een fraai Handschrift van hem, getiteld der Naturenbloemen, aangehaald, I. 303. aant. II. 80, 85, 92, 183. aant. - zyn verdere Schriften, I. 275, 289, 291. aant. 290-297, 318.

Maerlant (jacob van): waar geboren en gestorven is, I. 289.

Maerlant (jacob van): of ook tot de Rhetorykers behoord hebbe, I. 298.

Maerlant (jacob van): oud Latynsch Grafschrift op hem, I. 336. aant.

Magistratus (summus): aanmerking omtrent deezen titel, I. 18, 35, aant.

Mantel: II. 121: der Vrouwen, II. 139.

Margarete van Vlaanderen: haar af beeldsel, II. 145.

Mattheus (Professor): alle zyne nagelatene Handschriften zyn niet verkogt, I. 162. aant.

Meerswyn: of het zelfde is met Marswyn, II. 81.

Meerzwynen: werden oudtyds gegeeten, II. 79.

Meiery van den Bosch: of de Batavieren hunne woonplaats zoo verre hebben uitgestrekt, I. 27, 31.

Meïsterzingen: aanmerking omtrent dezelven, I. 348, 349. aant.

Metaalen Hand: uit den grond opgedolven, by de Lustplaats Arendsburg, II. 6.

Meykerssen: II. 94.

Minnezangers: I. 236.

Mosaic werk: welke konst dit geweest zy, II. 62 en aant.

Mutsen: II. 128.

Muzyk-Instrumenten: welke soorten daarvan oudtyds hier in gebruik waren, II. 107.

Muzyk-Instrumenten: Noten: wanneer uitgevonden, en hoe dezelve geschreeven werden, II. iii.

N.

Nageregten der Ouden, II. 91, 98.

Natuurkunde: was in de XIII en XIV Eeuw zeer in den smaak, I. 290.

Nederlanden: oudheden aldaar gevonden, I. 15, 17, 22, 23, 35. aant. II. 6, 12, 13, 15, 16, 18-22.

Nederlanden: overeenkomst van derzelver oude Dichtkunde met de Hoogduitsche en Fransche, I. 250.

Nederlanden: Dichtkunde, aldaar beoeffend, I. 256.

Nederlanden: Germanische Burgen aldaar II. 24. Frankische en andere vestingen der Graaven, aldaar, II. 27-32.

Nederlanden: vroegere stand van derzelver Bewooners, II. 33. in Dorpen en Steden, II. 36-40.

Nederlanden: oorsprong der Stedelyke vryheden, aldaar, II 41.

Nederlanden: oude Bouwtrant daar te Lande, II. 42.

Nederlanden: opkomst van derzelver Steden, II. 47.

Nederlanden: vroeg aanzien derzelver Burgeryen, II. 50.

Nederlanden: oude gedaante der Steden, aldaar, II. 53.

Nederlanden: oorsprong der Herbergen, II. 55.

Nederlanden: gedaante der oud-graaflyke en voornaamste Sloten hier te Lande, II. 58-64.

Nederlanden: tafel- en huis-raaden aldaar, prachtig, II. 65-68, 73.

Nederlanden: vroegere weelde aldaar, II. 69.

Nederlanden: oorsprong der beroemde spaarzaamheid van dezelven, II. 71.

Nederlanden: men had aldaar Zomer-en Winter-huizen, II. 73.

Nederlanden: tafel-geregten, aldaar, in vroegeretyden, II. 75. enz.: zie Spyzen.

Nederlanden: tafelwetten, aldaar, II. 96.

Nederlanden: ontbyt, II. 100.

Nederlanden: dranken, II. 101.

Nederlanden: dobbelspelen, II, 103.

Nederlanden: muzyk-instrumenten, II. 107.

Nederlanden: Zang-kunst, II. 110.

Nederlanden: kleeding in de XII Eeuw, II. 126; in de XIII Eeuw, II. 131; in de XIV Eeuw, II. 140; in de XV Eeuw, II. 157.

Nelis: (cornelius franciscus de) Bisschop van Antwerpen, geeft in 't jaar 1790, een voortrefselyk Werk uit,over de nooit gedrukte Nederlandsche Historie-Schryvers, I. 165, aant.

Niclaes de Klerk: zyn Gedichten, I. 323.

Noormannen: inval van deeze Volken, I. 222, 266.

O.

Offersteen van zekeren vihtirmat: omtrent s' Hertogenbosch gevonden: uitweiding over denzelve, I. 17, 31.

Olyverwe: wie voor den Uitvinder daarvan gehouden wordt, I. 362.

Ontbyt: waarin het zelve oudtyds bestond, II. 100.

Oostenryk, I. 206.

Oost-frankryk, I. 206: zie Germanie of Duitschland.

Oostvoorn: Burg aldaar, II. 59.

Opdisschen der Geregten; hoe hier oudtyds geschiedde, II. 86.

Opschriften op oude Steenen: aanmerking daaromtrent, I. 41, 43.

Ossian: 'er is aan de echtheid van zyne Gezangen niet te twyffelen, I. 135. en aant.

Otfrid: een oud duitsch Dichter, hoe hy aanleidinge kreeg tot het berymen der Euangelische Geschiedenissen, I. 208.

Otfrid: of dit zyn werkde eerste Frankische Bybel-beryming is geweest, I. 210, 213.

Otfrid: Schets van zyne Dichtwyze, I. 211. aant. 215, 217 aant.

Otfrid: zyn taal met de onze vergeleken, I. 217: zie ook II. 42.

Oudheden in ons Vaderland: derzelver schoone verzameling, door de smetiussen, ten jaare 1703, aan den Keurvorst van den Paltz verkogt, I. 15.

Oudheden by het slot Roomburg gevonden in 't jaar 1503, aan Keizer maximiliaan geschonken, I. ald.

Oudheden zie verder derzelver opgaave, I. 17, 22, 23, 32, 35, aant. II. 6, 12, 13, 15, 16, 18-22, 58. Outaarsteen: zie Offersteen.

P.

Penningen (oude), in den grond gevonden, II. 12, 15, 16.

Persiken: het gebruik van de zelve, hier te Lande reeds oud II. 92. aantekening van maerlandt, omtrent dezelve, II. 92, aant.

Philippus de Schoone, beschermer der Nederduitsche Dichtkunde, I. 363. II. 175.

Philips van Bourgondie: zyn afbeeldsel, II. 153.

Plinius: verklaaring van een zekere plaats, uit zyne Natuurlyke Historie, I. 109.

Pracht: had al vroeg hier te Lande plaats, II. 68-70.

Pricken: zie Lampreien.

Privilegien: hoe de Steden dezelve oudtydskreegen, II. 47

Provence: welëer een Leen van het Duitsche Ryk, I. 245.

R.

Rechtspreuken, I. 336. aant.

Referynen, I. 358. aant.

Reinoud II. Graaf van Gelderland, trouwt de Dochter van floris berthoud, een Brabandsch Edelman, II 50.

Reintjen de vos: aanmerkingen over deeze oude en beroemde Roman, I 271-274.

Rekeningen: aanhaling van verscheidene oude geschrevene Rekeningen, I. 333, aant. 334, aant. 336, 339 340, 341, 343, 345, 353, 355, 356, II. 47, 56, 57, 67, 77, 78. aant. 80, 83, 84, 87, 95, 99, 102, 103, 104, 105, 106, 107, 108, 148.

Rhetoryker: of deeze naam al, in maerlant's tyd, in zwang was, I 299, 346-353.

Rhetorykkamer te Diest, wanneer opgerist is, I. 299.

Rhetorykkamer of men ook zulke Kamers had, in de 14^de Eeuw, I. 347-354.

Rhetrosynen of Rhetorykers, I. 351.

Rhyn: deszelfs oude loop, I. 29.

Ridderlyk leven: welëer een hoofddeugd, I. 266, 267.

Ridders: derzelver rang door Edelen, al vroeg, sterk begeerd, II. 51.

Ridders: aanmerking omtrent dezelve uit een oud en zeldzaam Boek, II. 52. aant.

Robaert: een Zeevisch, II. 83. aant.

Rok, II. 122.

Romans: aart der Nederduitsche, I. 265-267. - hoe oudtyds genoemd, I. 268. - veel al uit het Francsh vertolkt, I. 268, 269.

Romans: oudste Nederduitsche, I. 270. Nut van dezelven, I. 271: zie verder Gedichten, I. 308. 312.

Romeinen: dezelve stigteden ongestoord Legerplaatsen, op den grond der Batavieren, 173.

Rummel: een klein gehugt of Buurt van het Dorp s' Michiels-Gestel by s' Hertogenbosch, I. 21.

Rummel: uitweiding over een Bergjen, aldaar, I. 23: verslag van dat Bergjen, door den Heer a. martini, I. 24, II. 171.

Rykdom der Graaven en anderen hier te Lande, en deszelfs bronnen, II. 66.

Rym: of de oude Duitsche en Fransche Gezangen op Rym waren gesteld., I. 259

Rymchronyk van melis stoke, I. 277-284.

Rymvormen der oude Dichters, I. 352.

S.

Sachs (Hans) een Dichter der 16^de Eeuw, I. 132, 349.

Sagen: gedichten der Noordsche Skalden, I. 138: wat dit woord meerder betekent, I 138.

Saxers: hunne oude Kleeding, II.

Saxers (west): een zeer magtige Natie, I. 175.

Schattingen: de oude Duitschers waren daar aan niet onderhevig, I. 93. aant.

Scheling (p. van der): aanmerkingen omtrent deezen verdediger van zynen Schoonvader, alkemade, wegens de Chronyk van klaas kolyn, I. 148. enz.

Schoenen, II. 133, 134: met spitssen en kromme punten, II. 149, 154, 155.

Schryvers (oude), I. 171, 172.

Skalden: dus de Dichters der oude Noordsche volken geheeten, I. 137: hunne Gedichten Sagen genoemd, I. 138.

Sloten: zie Burgen.

Somme le Roi: een oud zeldzaam Boek; deszelfs oude vertaaling - aangehaald, II. 52. aant. enz.

Spaarzaamheid van onze Voorouders: waardoor veroorzaakt, II. 71.

Speelen: (Dobbel-) welke soor ten hier te Lande, oudtyds in zwang waren, II. 104.

Speelen van sinne, I. 357. aant

Spek: een gewoone spys, oudtyds hier te Lande, II. 76.

Spiegel (laurens): I. 167: een Latynsch vaers van b. huidecoper, op de plaatzing van zyne afbeelding voor de Chronyk van klaas kolyn, I. 168. aant,

Spiering: was oudtyds een ont. byt Visch, 101.

Spreekers: welke deeze, oudtyds, waren, I. 335-346, 354 II 38.

Spreukspreeker, I. 344. aant

Spyzen der vroegere Nederlanderen, II, 76: bestonden ook in Zeehonden, Bruinvisschen, Meerzwynen, Walvisschen en Bevers II. 77-82: als ook in Kabeljau, Schol, Tongen, Tarbot, Schelvisch, Haring, Wyting, Bolk, Makereel, Rog,Lompen, Robaert of Zeehaes, Pladys, Krabben, Woesteren of Oesters, Willoxen, Mosseselen, Garnaat, Stokvisch, II. 82, 83: - als mede in de meeste thans bekende Riviervisschen, byzonderst Paling, anders genoemd Paeldinc of Paelduinc Grundelen of Goviomen, byzonderst Prieken, of Lampreien, II. 84: - als ook in wild en tam gevogelte, II. 87. Fruiten, II. 91.

Spyzen hoe men dezelve gewoon was op te disschen, II. 86: en te bereiden, II. 95.

Stad: zie Steden.

Staaten of Standen: hoe veel dezelve oudtyds waren, II 33.

Standbeeld: in den grond, by de Lustplaats Arendsburg: gissingen omtrent hetzelve, II. 10. enz.

Staveren, II. 42.

Stedelingen: aanmerking omtrent dezelve in de Frankische tyden, II. 39.

Steden: tusschen dezelven en Dorpen, ten aanzien van de vryheid der Inwooners oudtyds geen onderscheid, II. 39.

Steden: aanmerking, omtrent der zelver oude gesteldheid, II. ald.

Steden: oorsprong van derzelver Vryheden, II. 40.

Steden: de meerste schynen ooudtyds aan Burgen gebouwd, II. 42.

Steden: derzelver opkomst, II. 47.

Steden: derzelver oude gedaante, II. 53.

Steden: hebben veele van haare Privilegien, voorheen gekogt, II. 47. aant.

Steden: de Landsheeren mogten, oudtyds wel bidden of verzoeken, om bystand in geld, maar haar niet gelasten, II. 48. - Hier door rees haar gezag. II. 49.

Steden: voornaame Edelen werden oudtyds allengs Burgeren van dezelve, II. 49, 50.

Steenen: welke men oudtyds tot de Gebouwen gebruikte, II 59.

Stoke (melis): aanmerkingen omtrent deezen Schryver en zyne Schriften, I. 278.

Straaten: openbaare wegen, waarom wel eer zoogenaamd, II 53. aant.

T.

Taal: onze moedertaal beeft de meeste overeenkomst, met den ouden Frank-Duitschen en Angelsaxischen tongval, I. 138.

Taal: welke, aan het tegenwoordig Fransch den oorsprong heeft gegeeven, I. 184, 220.

Taal: Boersch-Romeinsch: of platte lands Latyn, in Gallie de Volkstaal, I. 184, 186.

Taal: welke, ten tyde van karel den Grooten, in Oost-en West-Frankryk gebruikt werdt, II. 185, 186.

Taal der Friezen, I. 186.

Taal Frank-duitsche en West-Frankische, I. 218, 219, 222.

Taal Nederduitsche: lof van dezelve, I. 221.

Tabbaard II. 141.

Tacitus over de Zeeden der Germaanen: de Nederduitsche Overzetting, van dit werkje door p.c. hooft; en daar na, onder den titel van Hoog duitsche Oudheden uitgegeven, in alles niet even verstaanbaar, geeft, aan den Schryver deezer avondstonden, aanleiding tot eene nieuwe overzetting, I. 10: zie deeze nieuwe overzetting, I. 45-100: zie ook: I. 121. aant.

Tacitus onderzogt, of hy in Germanie geweest zy, I. 102, 108-117.

Tacitus verscheidene van zyne Geschriften zyn verloren, en veele stukken van zyne Jaarboeken en Historien ontbreeken. - Het Boekjen over de Zeden der Germaanen is geheel tot ons gekomen, I. 103 104, aant.: verdere aanmerkingen omtrent dit laatste stukje, I 105 aant. en deszelfs gezach, I. 117-122.

Tafel-gereedschappen, in de vroegere tyden, hier te Lande, II. 66, 68, 70, 73, 74, aant.

Tafel-geregten der vroegere Nederlanders, II. 75, enz.: zie Spyzen.

Tafel-geregten hoe dezelve opgedischt werden, II. 85, 98.

Tafellaken: het afsnyden van hetzelve, welk een gewoonte oudtyds was, II. 74. aant.

Tafellaken: hoe ook oudtyds genoemd: II. 98 in aant.

Tafelwetten: oudtyds hier te Lande, by de aanzienlyken, II. 96-100.

Tapyten in de oude Gebouwen, II. 63.

Tensons, I. 295.

Tetricus: een gouden penning van deezen Keizer, in een weide, by Vucht, gevonden, I. 23.

Teutoburg, II. 25.

Teutonische taal: zie Duitschers.

Tinnen: wat men dus benoemde, II. 54.

Tooneel: oorsprong van hetzelve in de Nederlanden, niet te bepaalen, I. 354: verdere aanmerkingen daaromtrent, I. 355-358.

Tooneel: of men geene Inlandsche Tooneelstukken kende in de 15^de Eeuw, I. 358.

Traanflesjen, volgens overlevering, by Monster opgedolven, uitweiding over hetzelve, I. 13-16.

Troubadours: waren Dichters, I. 245, 252, 345.

Trouverres: zie Troubadours.

Tuinen, II. 92, 94, 95.

Tuisco: een Godheid der Germaanen, I. 50.

Tyden: derzelver aart, I. 237.

U.

Ultra en adversus Oceanus: wat deeze woorden elders, by tacitus, betekenen, I. 49. aant.

Utrecht: wanneer reeds bemuurd, II. 41: al vroeg beroemd, II. 64.

V.

Valkenhof te Nieuwmegen: wanneer gesticht en gesloopt, II 27, 28.

Vechthuizen: welke zo genoemd werden, II. 60.

Veete of Veede wat betekent, I. 70.

Velthem (lodewyk van): aanmerkingen omtrent hem en zyne Schriften, I. 317-322

Vergobretus: wat dit woord betekent, I. 35, aant.

Verjus: groene sap, van onrype Druiven gemaakt, II. 103.

Vestingen: aan de Grenzen, hier te Lande, door de Franken en anderen aangelegd, II. 28: hoe veelen door drusus gebouwd zyn, II. 29, aant.

Vestingen: onzer Graaven, II. 31

Vihtirmat: wie geweest zy, I. 18, 35. II. 171.

Visboek, van adriaan van schilperoort: een zeer zeldzaam Handschrift, II. 90.

Visch: Zee en Rivier-visch, oudtyds hier te Lande, tot spys gebruikt, II. 77, enz.

Vlaanderen: al vroeg, in aanzien, II. 45. - Een aanmerklyk staaltje van het hoog gevoel, het welk de Vlamingen, oudtyds, van hun aanzien hadden, en, aan den tafel van den Koning van Frankryk, eens toonden, II. 45.

Vliet (Delfsche): wanneer gegraven is, II. 22.

Vloeren der oude Gebouwen, II. 62.

Vogelen: zie Gevogelte.

Volken: welke oude Volken weleer bewooners van Germanie zyn geweest, en welke derzelver zeden waren, volgens tacitus: eenigen, uit Gallie, derwaards overgestoken, Helvetiers, Bojen, Araviscen, Vangionen, Triboken, Nimeten en Ubien, l. 76, 77: zie verder germaanen.

Volksliederen: of men die oudtyds ook hadt, I. 297.

Voorburg: waar van denaam van dit Dorp oorspronglyk is, II. 61, aant.

Voorburgen der Kasteelen, II. 61, en aant.

Voorne: verscheiden Plaatsen van dien naam, I. 320.

Voorouderen: een systema van hun daaglyks en huislyk leeven nuttig, II. 168.

Voorouderen: derzelver Lof, II. I70.

Voorsnyden: op de maaltyden, II. 98.

Vrugten: zie Fruiten.

Vryen staat of stand: wie daar toe behoorden, II. 33 enz. - Een vry man mogt, door niemand dan zich zelven, geschat worden, II. 48.

W.

Waal: derzelver oude loop, I. 28.

Wagenaar: het oogmerk zyner Vaderlandsche Historie, I. 6.

Wagenseil: aanhaling; uit het zeer zeldzaam werk van hem.

Wagenspeelen: I. 259.

Wavischvangst: wanneer hier te Lande begonnen, II. 80.

Wanden der oude Gebouwen, II. 62.

Wapenen: wie welëer dezelve mogten behandelen, II. 35.

Wapenschilden van Vorsten en Edelen voor de Huizen geplaatst, in welken zy hun intrek namen, II. 57.

Weelde: al vroeg in de Nederlanden, II. 68-70.

Wegen: openbaare, wel eer. Straaten geheeten, 1I. 53. aant.

Welgeboren: aanmerking omtrent deezen titel, II. 34 aant.

West-frankryk, I. 206, 222.

Wetenschappen: derzelver Nut en Vermaak, I. 2.

Wild (loopend): een oude spys, II. 87.

Willem van Orange: Veldoverste van karel den Grooten, I. 243: een vers op hem, uit een Handschrift, I. 244, aant. zie ook I. 264.

Willem II, Graaf van Holland en Roomsch Koning, wordt Burger te Utrecht, II. 49.

Willem IV, Stadhouder hier te Lande, noemt zich Medeburger, II. 49.

Wodan: aanmerking omtrent deeze Godheid, I. 41.

Woesteren zyn Oesters, II. 83.

Woningen van onze oude Vorsten en voornaamste Grooten, II. 49, 58.

Woningen van de Graaven hier te Lande.

Wych-Huizen: 11. 60, 61. aant.

Wyn: welke soorten oudtyds hier te Lande gebruikt werden, II. 101, 103 aant.

Wyn: hoe men dezelve gebruikte, II. 102.

Y.

Yzewyn: wie geweest is, I, 315 aant.

Z.

Zaalen: welke oudtyds waren, en waar toe dezelve dienden, II. 61.

Zang-kunst: sedert veele Eeuwen in Europa, beschaafd, II. 110.

Zedelessen: van ouds had men veel daar mede op, I. 357, aant.

Zeden: voor hunne voorvaderlyke behielden de Germaanen altoos eenen zugt, I. 42.

Zeehaas, II 53.

Zee-honden: Zel- of Zeelhonden, oudtyds een gewoone spys, II. 78.

Zygvat (een gouden) in den grond van den Burg, aan de Delfsche Vliet gevonden, II. 13, aant.