len uw deel zijn, want ik ben machtig en mijn straffen zwaar.’
Hier is nog helemaal het titaantje Nescio aan het woord. Hij zou later carrière maken en het, als J.H.F. Grönloh brengen tot directeur van de Holland Bombay Trading Company.
Men wist op dat kantoor niet dat hij schreef. Dat hield hij stil. ‘Als ze merken dat je zoiets doet, denken ze dat je niet geschikt bent voor je werk,’ zei hij eens tegen mij.
Ofschoon hij, als huisvader van een gezin met vier dochters, veel moest vertoeven in ‘het dal der plichten’, menen zij die hem goed gekend hebben, dat hij zijn kantoorwerk niet haatte. Hij was geen Vestdijk, die alleen maar schrijven wilde.
Het schrijven was, naast zijn plichten, een uitlaat voor hem en een levensbehoefte. Net als de natuur, waarin hij op de fiets rondzwierf. En het lezen van Dickens, Balzac en Zola.
In literaire kringen begeerde hij niet te verkeren en een poging van Menno ter Braak, om hem te ontmoeten, wimpelde hij af in de trant van ‘aan mij valt niets te beleven’. Een enkele keer correspondeerde hij met Frederik van Eeden. In huiselijke kring las hij voor uit ‘De kleine Johannes’, maar ook wel uit eigen werk. Zijn dochter herinnert zich dat ze, als meisje, tot tranen bewogen werd toen hij, uit ‘Titaantjes’, voorlas hoe schilder Bavink, bij het zien van de zonsopgang aan zee, met zijn vuist tegen het voorhoofd sloeg en vloekte: ‘God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.’
Dat er buitenshuis niet over zijn literaire activiteit gerept werd, was een heilige afspraak in het gezin. Toen zijn dochter, als leerlinge van de middelbare meisjesschool, eens ‘Titaantjes’ liet lezen aan haar lerares Nederlands en als oordeel te horen kreeg dat ze ‘'t nogal grof’ vond, verzweeg ze dat de auteur haar vader was. Ze wist dat de mening van de juffrouw hem niet zou hebben geraakt, want soms zei hij met grote zekerheid en een vooruitziende blik: ‘Mijn tijd komt nog wel.’
KRONKEL
(Het Parool, 14 oktober 1971)