‘Sterk onder’
Carmiggelt heeft overigens al eens eerder, in een Kronkel in Het Parool van 24 januari 1964, een brokje legendevorming in verband met Nescio de wereld uitgeholpen:
Wat is nu het merkwaardige van literaire anekdotes? Dat ze bijna altijd geheel of gedeeltelijk onwaar zijn en volkomen onuitroeibaar. Aangezien ze in negen van de tien gevallen gaan over mensen, die allang in hun graf liggen, doet het er weinig toe, al huivert men bij de gedachte dat een man als Shaw zou terugkeren, om eens, op zijn wijze, af te rekenen met alles wat hem ten onrechte wordt toe geschreven. De schrijver Nescio is nog niet zo lang dood, maar dat ook zijn leven reeds door legendevorming wordt bedreigd, kunt u leren uit het laatste nummer van het Hollands Maandblad. De heer G. Jaspars publiceert daarin een brief over een bezoek dat hij heeft gebracht aan de weduwe van de auteur. Gevraagd naar haar mening over ‘Dichtertje’, antwoordt zij:
‘Meneer, dat heb ik nooit willen uitlezen. Die Dora, dat is mijn zusje. Ik zeg tegen pappie: “Nou, dat vind ik nou niet leuk van je, pappie, je hebt ons hele huis er ook in beschreven. Nee, ik vind het niets leuk.” Ik heb 't nooit willen uitlezen. En pappie, die zat maar een beetje te lachen.’
De heer Jaspars plaatst deze uitspraak tussen aanhalingstekens, om aan te geven dat de weduwe van de schrijver hier aan het woord is. Niet tussen aanhalingstekens, dus blijkbaar voortgesproten uit eigen wetenschap van de heer Jaspars, is de volgende alinea:
Simon Carmiggelt is een keer bij Nescio op bezoek geweest, zoals gebruikelijk ‘sterk onder’, in gezelschap en geïntroduceerd door Morriën. Ze hadden een klein flesje Bols meegebracht, omdat Morriën wist dat bij Nescio, wat dat betreft, niets te halen viel. Nescio dronk een keer per jaar een glas bier en dan moest het nog snikheet zijn.
Tot zover de heer Jaspars.
We hebben hier onmiskenbaar te doen met een literaire anekdote die verband houdt met het leven van Nescio. Voordat de dichter Adriaan Morriën de eeuwigheid der proefschriften en scripties in gaat als een beklagenswaardige drankzuchtige, wil ik de Nederlandse letterkunde althans één dienst bewijzen, door het aandragen van de volgende feiten. Na het lezen van het Hollands Maandblad heb ik Morriën opgebeld en hem de alinea voorgelezen. Hij antwoordde: