Joop Waasdorp zestig jaar
(1977)–Bas Lubberhuizen, Thijs Wierema, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
‘Mijn ouders zijn toen ik een jaar was, in 1918, van Amsterdam naar Zaandam verhuisd. Wij woonden daar eerst boven een café; later in het Vissershop, een woningbouwwijkje aan de zuidkant van de gemeente. Daar zaten we erg goed. Straatjes met mooie bomen en een tuintje voor het huis en een schuurtje erachter. Midden in het weiland stond de school, een modern bouwwerk met veel lucht en licht. Dat was een vooruitgang in die tijd. Die woningbouwwijk was ook al een stuk - ja, hoe moet je dat noemen, want ze schelden alles voor socialisme uit -, dat was een stuk early sociaal-demokratie, een stuk arbeidersidealisme. O, o, wat is het afschuwelijk geweest dat we weer naar Amsterdam zijn verhuisd, naar de Indische buurt, waar de laatste blokken uit de grond werden gestampt. Ik was toen een jaar of acht. We kwamen daar op drie-hoog te zitten. Anoniem tussen sappelaars. Je moet goed begrijpen dat we in Zaandam niet zo anoniem waren. Je voelde dat je nog iets was. Dat rustige woningbouwwijkje, in de zomer die platanen en kastanjebomen, die lange dijk met ouwe groene huisjes, aan het water van de Zaan zitten, molens in de verte, die mooie haven, een heel aardig woninkje en natuurlijk alles láág, gelijkvloers. Jezus, man, dat is toch een paradijs vergeleken met die Amsterdamse volkswijk die daar uit de grond werd gestampt?! Waar iedereen op een ander woonde, groezelige rotwinkeltjes, akeligheid, grauwheid, straten waar nooit de zon komt - dat he? Het is mijn moeder geweest die d'r achter gezeten heeft. Zij wou de stad in, dingetjes kopen. Mijn vader had moeten zeggen, listen, ga jij nou maar eens in de veertien dagen met de salonboot naar Amsterdam en ga dan maar dat lappie stof kopen en kom dan maar weer rustig hier, want wij gaan níet weg! Maar dat zag hij niet. Hij zag niet dat we door dat vervloekte drijven van mijn moeder in slecht water kwamen, dat we op de klippen gingen. Hij had aan het roer moeten blijven zitten en niet onder in de roef een tukkie doen. Hij had moeten zeggen: Wat is dit? Mens, schiet toch op! Ik denk er niet aan en we blijven hier. Dat had hij moeten zeggen. Ja, hij zat dichter bij het werk. Mijn vader kwam uit Voorschoten, tussen Leiden en Den Haag. Als kind heeft hij hard moeten werken bij een bollenkweker. Toen is hij magazijnknecht geworden in Amsterdam en heeft op de artillerie-inrichting bij de Hembrug in Zaandam gewerkt. Mijn vader kreeg vast werk bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland, als schilder op de schepen. Dat kon ie goed, hoor, dat kon ie goed. Maar hij moest steeds van Zaandam naar Amsterdam en terug voor zijn werk. In Zaandam moest hij drie kwartier naar het station lopen, in de trein en dan nog een stukkie naar de haven met een bootje. In de Indische buurt moest hij alleen drie kwartier lopen. Het was natuurlijk wel een hike, dat geef ik hem nog weer mee. Maar hij had toch een fiets kunnen | |
[pagina 11]
| |
nemen? Ik snap het niet, als hij nou toch een fucking fiets gekocht had, dan was hij toch half van z'n hike af? Maar hij zag het niet. Terwijl hij in andere dingen zo verdomd dwars kon zijn, liet hij zich nu deporteren! Hij heeft niet gezien dat hij met zijn vrouw en kinderen goed zat in dat woningbouwwijkje. Beter dan de meeste arbeiders en zeker de grotestadsarbeiders. Ik ben een tijd lid geweest van de Amsterdamse artiestensociëteit De Kring. Daar ging ik eens in de veertien dagen op de brommer naar toe om er een partijtje biljart te spelen. Ze hebben daar op een keer de achterlamp uit m'n brommer gesloopt. Toen ben ik niet meer teruggeweest. Ik denk dat wordt je rotzooi verpesten als ze voor de deur staat. En het was ook niet zo leuk meer, 't is goed zo. Maar wat ik wil zeggen, op De Kring kreeg ik het met de portier, een Jordaner, over het Vissershop. Zonder dat ik wat gezegd had, zei die: nou, daar hebben ze het altijd hoog in hun bol gehad. Dat is helemaal niet waar, maar daar blijkt wel uit wat voor keurig wijkje het was. Het zijn mooie jeugdjaren in Zaandam geweest, echt mooie jeugdjaren. Ik ben blij dat ik die herinneringen heb. Ik herinner me vooral de straatmuzikanten, de circussen, de zigeuners. En de kermis, dat was a great day. De Zaandammer kermis was beroemd in die jaren. De zigeuners kwamen met hun scharensliepkarren in het dorp. Als jongetje zat ik met de rug tegen de dijk en zag ze met hun karren voorbijtrekken, armelijke karren. Hitje ervoor en de scharensliepkar erachter gebonden. Een paar achter elkaar, dan nog eens drie en in de verte weer 'ns een koppeltje. Zo zwoegden ze langs die dijk. Ik had bewondering voor ze, hoor. Een attraktie was ook de voorstelling met de beer, zo eens in de drie maanden. Een enorme bruine beer, die wel twee koppen boven z'n geleider, een kleine Italiaan, uitstak. Hij deed allerlei kunstjes. De kinderen gaven 'm een stuk brood, hun handje vooruit. Op een keer heeft de beer de kop van een kind eraf gebeten - pats, boem. Toen mocht hij van de autoriteiten natuurlijk niet meer komen. Nee, ik heb dat niet gezien, maar het stond in het krantje. Mijn vader maakte speelgoed voor ons, erg mooi speelgoed. Deels uit zuinigheid, deels omdat hij wilde laten zien dat ie het beter kon maken dan wat in de winkel stond. Dat zal ik zelf wel maken, zei hij dan. En verdomd hij deed het. Da's toch iets moois? Hij heeft ook wel eens een fietsje gemaakt, met een klerenhanger als stuur. Mijn verhaal ‘Houten fiets’ is daar op gebaseerd, het enige verhaal dat in Zaandam speelt. Op school kon ik twee dingen goed: opstellen maken en zingen. Die leerling met dat opstel in ‘Het kerstfeest der vissers’ ben ik zelf. Dat was in de eerste klas van de h.b.s. Het is helemaal zo gegaan. In de zesde klas van de lagere school hadden we een ongelooflijke onderwijzer, meester Van der Sleen. Een van die echte SDAP-onderwijzers; keurige, nette mensen die zich de blubber werkten in het belang van de ar- | |
[pagina 12]
| |
beiderskinderen.
Joop Waasdorp op een klassefoto, op de voorste rij, helemaal links. Op de stoel zit meester Van der Sleen, een SDAP'er van het eerste uur, die op 1 mei altijd met een rode anjer in het knoopsgat op school verscheen. Op de achterste rij, zevende van links, het meisje Ineke, Joops stille liefde.
Meester Van der Sleen kwam zelf uit een arm dorp, ik meen uit Hoogeveen. We moesten goed leren, zodat we goed beslagen ten ijs kwamen in de maatschappij. Zo goed bedoeld, he? Maar hij gaf verschrikkelijk veel rekenen en dat kon ik niet. Die staartsommen bij voorbeeld kwamen bij mij nooit op nul uit. Van eenvoudige breuken snapte ik ook niks. Dan kun je nagaan wat een ellende dat was. Schoon-schrijven kon ik wel, maar dan moest de meester wel naast me gaan staan, want anders werd er maar wat gekrabbeld. See? Toen heeft hij mijn ouders bij zich geroepen en tegen ze gezegd dat ik in verband met die opstellen maar journalist moest worden. En ik kon aardig zingen. Ik had een stemmetje zoals, hoe heet hij ook weer, die nu z'n stem kwijt is, Heintje Simons. Niet zo goed, hoor, maar zo iets. Als we een reisje maakten, zong ik op stations, in wachtkamers. Ik zong op de veranda. Fucking singing. Het ging over een moeder die dood was, in het huisje aan de overkant waren de gordijnen neergelaten. Fucking smartlap. Het klonk wel aardig, geloof ik. Bij familie kreeg ik dan een dubbeltje. Toen zei mijn vader, misschien kan hij wel voor de radio. Hoe hij het gerommeld heeft, weet ik niet, maar we moesten op een dag naar Hilversum. Proefzingen voor de AVRO. You see? Schoon pakkie an en op Hilversum af. Eerst werden we bij de AVRO in een grote kamer gelaten, waar twee | |
[pagina 13]
| |
heren zaten. Die ene was Max Tak en die andere was, geloof ik, Albert van Raalte. Ik moest maar eens wat zingen. Maar ik kon haast niet zingen. Ik kon niets! Het klonk zo iel en vlak, want ik barstte van de zenuwen. Ik ben er nog van overtuigd, dat ik, als ik op mijn gemak geweest was, het veel beter had kunnen doen. Nu werd het een komplete afgang. Zingen, zingen. Haha. In de 6 A-klas - die had je toen - hadden we een onderwijzer, aan wie ik nog vaak terugdenk. Meester Klazinga. Dat was iemand die zó uit een boek van Theo Thijssen had kunnen weglopen. Een man met een heel impressief hoofd. Een waardig iemand, maar niet vervelend waardig. Af en toe had hij een lorgnetje op, maar die zette hij gauw weer af, want dat kneep een beetje in z'n neus, denk ik. Hij leek wel wat op admiraal Canaris uit de oorlog. Een uurtje in de week ging hij vertellen, op friday. Niet uit een boekje, maar dan vertelde hij over zijn jongensjaren in Overijssel; dat hij met een teil een riviertje was overgestoken enzo. Ondanks die waardigheid had hij ook iets olijks. En hij pruimde stiekem. Ik heb hem wel eens in het speelkwartier gauw een pruim in de vuilnisbak zien gooien. Ik kan niet aangeven wat een gezag die man had. Nooit rotzooi. Je vond het aangenaam bij hem, je had het naar je zin. Het is niet natuurlijk dat kinderen stilzitten in een bank. Bij hem was dat geen punt. Bij meester Klazinga was het onnatuurlijke natuurlijk geworden. Een geniale man. Op de lagere school, in de vijfde klas, hebben wij een onderwijzer die al half zenuwpatiënt was, nog verder geknakt. Dan zei hij, nou, dan gaan we maar lezen. Néé, niet lezen, niet lezen, brulden we dan. Op het laatst was die man blauw in het gezicht en stond te schreeuwen en hete tranen te huilen. Ik denk nog vaak, klein kreng, daar heb jij ook aan meegedaan. Hij raakte buiten zich zelf van razernij en dan ging hij bij de deur staan en moesten we langs hem heen de deur uitlopen en dan gaf hij iedereen een opdonder. In '28 slaagde ik voor het toelatingsexamen voor de 3-jarige h.b.s. Je kreeg een verschrikkelijke hoop huiswerk. Ik was elf jaar toen ik in de eerste klas zat en daar kreeg je zó'n tas met boeken mee, die je allemaal in je kop moest stampen. Dat was echt een misstand. Met mij was het ook nog zo, dat ik vaak die tas in een hoek gooide en met de fiets naar buiten trok. Vrij zijn. Het was een program waar je van duizelde. Merciless, hoor, want kon je niet meekomen, dan was het afgelopen. Ik schrijf wel in dat verhaaltje ‘Het kerstfeest der vissers’ dat er voor de klas veel moppen werden verkocht, maar als je dacht dat je dáár om kwam, dan was je wel abuis. Al die rotzooi uit die boeken moest je in je kop hebben. Kijk, je werd aan je zelf overgelaten, je moest het zelf doen. En ik kon het maar nét doen. Het begon al met wiskunde, daar heb ik nooit een draad van gesnapt. Van rekenen met cijfers snap ik niets. Meetkunde ook niet. Ik kon een goed opstel maken en goed voorlezen. Ik had een | |
[pagina 14]
| |
goeie intonatie en ik kon het goed brengen. De talen gingen ook wel. Met krabben en bijten heb ik het gehaald, maar ik was geen great light.
Mijn eerste baantje heb ik aan een vreselijk toeval te danken. Mijn oudste broer is in 1932 als wielrijder, samen met een vriendje, onder Heemstede door een auto aangereden en zo ernstig gewond dat hij in het ziekenhuis is overleden. Een schedelbasisfraktuur. In die krisisjaren waren de verkeerswegen ook al dodenbanen, gek genoeg. Toen heeft mijn vader tegen die automobilist een civiele procedure aangespannen, die hij in handen heeft gegeven van twee advokaten. Op zijn voorspraak kon ik jongste bediende worden op dat advokatenkantoor. Een droevig toeval, ja. Kijk, daar heb je het nou weer. 't Is ons nooit meer goed gegaan in Amsterdam. Nooit meer. Vanaf het moment dat wij die Indische buurt binnentrokken, rustte er een doem op alles. Het wou niet meer, we hadden het vergooid. D'r rustte geen zegen meer op. Laat ik het zo zeggen. Ik ben er zeker van, dat als we in Zaandam waren blijven zitten, dat het niet zo gegaan was. Ik moest op dat kantoor lange stukken overtikken. Nou ja, ik leerde dan tikken. Het moest zó precies dat er geen één keer in gevlakt mocht worden. Mijn baas hield het papier als ik klaar was tegen het licht. Was er wel in gevlakt, dan moest alles over. Ik moest ook wel eens met een heel belangrijk stuk met een zegel erop naar de rechtbank. Mijn baas was namelijk waarnemend rechter, maar hij wou rechter worden. Om de zoveel tijd, eens in de drie maanden, stuurde hij een verzoekschrift naar de koningin om een benoeming tot rechter. Hij bleef er maar mee doende. Zijn typiste, die wél vlekkeloos kon tikken, moest de sollicitatie opstellen, waar altijd onder kwam te staan: ‘Van Uwe Majesteit de meest getrouwe onderdaan’. Op een dag - ik geloof dinsdags - was hij reuze druk bezig met een belangrijke civiele zaak over een partij hout die overboord was geslagen. Het werd iets van een verzekeringszaak. De consul van Letland was er nog in betrokken. In ieder geval, hij was drukker in de weer dan ooit. Zijn groene rare drijvende ogen spuugden vuur. Hij stampte door zijn kantoor. De brief moest en zou die dag nog aangetekend worden verzonden. Alles hing er van af. De typiste sloofde zich nog erger uit dan anders. Enfin, het was zover, ik moest hem brengen naar het dichtstbijzijnde postkantoortje. Ik kom daar: is het al gesloten. Nu denk ik, dan doe ik hem gewoon in de bus. Ik rende naar kantoor terug. Daar stond hij me al op te wachten. ‘En is het gelukt?’ ‘Jawel meneer, hij is gepost.’ ‘En mag ik dan het bewijsstrookje?’ Ik slikte even. ‘Dat heb ik niet. Het kantoortje was al dicht, ik heb hem gewoon in de bus gegooid.’ Hij kon geen woord uitbrengen. Hij werd knalrood, smeet het telefoonboek naar mijn hoofd, de telefoon op de grond en ik en de typiste vlogen naar de koude achterkamer. We hoorden hoe hij stampte, vloekte en smeet. Toen raasde hij weg in zijn Fordje. Tien minuten later stond hij weer voor mij. ‘D'r uit, onmiddellijk verdwijnen, stommeling.’ | |
[pagina 15]
| |
Joop Waasdorp als 16-jarige op het water van de plas uit ‘Welkom in zee!’ in de race-kano ‘Krielhaan’, waarmee de vorige eigenaar selektiewedstrijden voor de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam had gevaren.
Jaren later, in de oorlog - in '40 of '41 - heb ik hem teruggezien. Vandaar dat verhaaltje ‘Onverwacht weerzien’, dat is werkelijk gebeurd. Ik reed zonder licht op straat. Een agent kwam me achterna en pakte me bij mijn bagagedrager. Ik moest mee naar het bureau. Het kwam voor het kantongerecht. Zodra ik binnenkwam, zag ik hem zitten, mijn vroegere baas. Toen ik voor hem stond, zei hij, of liever schreeuwde hij: ‘Wat doe je tegenwoordig?’ En toen kreeg ik ineens de geest. Die vuile NSB'er dacht ik. En ineens zei ik: ‘Ik ben van Hare Majesteit de meest getrouwe onderdaan’. Verdomd zeg, dat zei ik. Terwijl ik wist dat hij fout was. Hij was bij Rechtsfront, een vereniging van foute advokaten. Je had hem moeten zien! Vuurrood werd ie. Hij heeft me toch met twee kwartjes boete laten gaan. Na twee jaar stond ik dus weer op straat, midden in de jaren van de grote werkloosheid. Van die advokaat hebben we toch nog een anderhalf duizend losgekregen. Ik schreef wel sollicitatiebriefjes, maar er werd zo weinig gevraagd in het krantje. Dan moest ik weer eens komen bij zo'n rotzakie. Daar zat ik dan weer even en dan dacht ik: is dít het leven? Ik vond het zo iets monsterachtigs dat iemand, omdat ik toevallig die paar centen nodig had, de macht had mij in dat hokkie te zetten. Zo was het toch? Na een tijdje ontsloegen ze me weer of ik ging zelf weg. Zo heb ik verschillende van die rotkantoortjes gehad. Ik heb gewerkt bij een pelterijenzaak, een kaashandel, een oliefirma. Die oliefirma was op de | |
[pagina 16]
| |
Herengracht. Zulke pestkoppen waren het daar. Reizigers, mensen met gezinnen, die een drummetje olie probeerden te slijten here and there, kwamen met hun hoed in de hand binnen en werden niet aangekeken. Die ouwe heer die daar de baas was, zei altijd maar ‘jongeman’ tegen mij. Ik had daar dertig gulden in de maand, daar moest ik toch echt blij mee zijn. Toen was het een keer het eind van de maand, ik had het geld gebeurd. Ik ben naar binnen gegaan en ik heb tegen hem gezegd, listen, je kunt voor mijn part de klere krijgen! Dat zei ik tegen die baas, die godheid. Zijn compagnon, een sterke, brede vent, die was er even niet. Ik denk, die moet ik er niet bij hebben. Ja, die had me gegrepen. Een nicht van de compagnon zat er wel, een heel mooi meisje, dynamite in the joint. Ze wist niet hoe ze kijken moest. Ik zeg tegen haar en een jongen die er ook was, listen, tegen jullie heb ik niks te zeggen, maar ik pak mijn jas en ga naar huis. In '36 schreef ik op een advertentie van United Press, dat Amerikaanse persbureau. Toen moest ik bij de heer H.C. Buurman komen, die was daar de baas. Hij duikt onder de naam Bert Haarman nog op in een roman van Johan Luger, ‘Naar wij vernemen...’ Ik moest een stukkie voorlezen uit een krantje, de New York Herald Tribune of something. Nu had ik op school een Engelse basis gehad en ik had me zelf wat bekwaamd, dus dat ging heel aardig. Ik kon daar zo beginnen als telexbediende. Voor zestig gulden in de maand, een keer zoveel als bij die oliefirma. Ik ben ouwejaarsdag begonnen, van '36 op '37. See, dat weet ik nog precies, want de conciërge gaf oliebollen. Voor die baan had ik veel belangstelling. Ik heb erg goed mijn best gedaan. Je leerde er wat. Je zat bij de wereldgeschiedenis. Er kwamen pakken kranten, die je moest navlooien of er een stukkie genomen was. Het was totaal iets anders. Jan Campert, de vader van Remco, heeft er ook nog een blauwe maandag gezeten. Een aardige, hartelijke kerel. Had je nachtdienst, dan liet je je door een wilde taxi, een snorder, voor een gulden naar huis rijden. Dat was dan wel weer een gulden, maar ik was toch wel wat in betere doen geraakt. Denk erom, je moet over die zestig gulden niet te min denken. In die tijd was 35, 40 gulden voor een arbeider een dik inkomen. Op het einde van de maand moest je bij de Nederlandse Handelsmaatschappij je centjes ophalen. Als je dan een kollega zag staan die ook z'n geld haalde, dan probeerde je mekaar niet te zien. Want de een mocht van de ander niet weten hoeveel die verdiende. Misselijk he? Dat is Orwell. Fatsoen. Het fatsoen van de witte-boorden-kolonne. Wat een andere wereld als nu. Het is veel beter geworden. Ik had in die tijd wel eens, om iets te noemen, twaalf en een halve gulden op zak. Als zakgeld! Daar moest je voorzichtig mee omspringen en dat deed ik ook wel. Ik heb het nu nog dat ik moeilijk geld kan uitgeven. Dat is in je gebrand. Ik ben zuinig, ik ben eigenlijk gierig. Geen schulden. Je dingen kunnen ontzeggen. | |
[pagina 17]
| |
Toen de Spaanse burgeroorlog was uitgebroken, kregen we per telex en dictafoon verslagen binnen van Amerikaanse korrespondenten. Er zaten er twee in Spanje. Een aan de kant van Franco en een aan de republican kant. Die man aan de republican kant, Harold Peters, had een assistentje nodig. Toen is er sprake van geweest dat ik er heen zou gaan. Dat is niet doorgegaan, jammer genoeg. Somehow is dat afgeblazen. Ik zou er meteen naar toe zijn gegaan. Voor de afwisseling, om het avontuur. Ik had misschien voor die kerel alleen maar bier moeten aansjouwen en de auto open en dicht doen, of loopjongen zijn, maar dat had ik niet erg gevonden. Als ik maar uit dat kleine wereldje had kunnen komen. Ik sympathiseerde natuurlijk wel, en bewust, met de republican side. Adolf Hitler was een jaar of vier aan de macht, dan hoef ik verder niets te zeggen. Op het laatst van '38, begin '39 kregen we allemaal Amerikanen op het bureau. Het werd spannend. Ook de baas uit Londen, een zekere Clifford Day, kwam hier te zitten. Die kerel werkte 24 uur omdat er geen 25 uur in een dag zijn. Kettingroken, broodjes en een pot koffie. Ik moest zo'n beetje gelijk met 'm op werken, dus ik werkte me ook de zenuwen. Dat zag hij wel. Hij zei, jij kan d'r wat van. Hij was erg nauwgezet, maar ik heb hem toch eens op een vergissing betrapt. Dat vond hij geweldig. Op een keer zei ik tegen hem, nou moet ik maar eens een paar centen opslag hebben. Ik zeg, jij stuurt zoveel telegrammen overal naar toe, stuur er nou ook eens een voor mij dat ik er twintig gulden in de maand bij krijg. Ik werk mij hier de klere. Toen zei hij, nou moet je eens goed luisteren - we gingen naar een apart kamertje -, if you think you can blackmail me, boy, he said, you are on dangerous ground. Niemand is onmisbaar en ik laat me niet door jou de les lezen. Ik zeg, dan ga ik weg. Stom! Stom! Mijn eigenwijze kop. Ik vond dat ik het verdiende, maar die rare Yank wou het niet. Terwijl hij me zeer waardeerde, hoor, maar dat moest hij niet hebben. Ik heb toen nog bij een ander bureautje gewerkt, Press Wireless, een klein soort Western Union. Toen 10 mei 1940 kwam, was dat ook gebeurd. Ik had aan de kaai van IJmuiden een schip moeten pakken, maar dat ging niet. Ik heb het nog wel geprobeerd. Nou, daar zit je dan. Je moet meemaken wat de wereld je op je bordje legt. Nietwaar? In zo'n situatie voel je hoe verschrikkelijk je geschoven wordt door die wereld. Hoe machteloos je bent. Ik ben in de eerste oorlogstijd verschrikkelijk arm geweest. Op het laatst kon ik geen rijksdaalder meer te pakken krijgen. Toen ben ik gaan biljarten om geld. Ik was zo maar eens binnengelopen in de biljartzaal van De Kroon op het Rembrandtsplein en had gezien dat ze om geld speelden. Ik heb twee lessen van een beroepsspeler genomen - ik had al een zeker gevoel voor biljarten - en ben ook om geld gaan spelen. Ik heb aardig verdiend in die smerige Kroon. Het minste volk kwam er: mislukte muzikanten, eigenaars van nachtclubs, zwarthandelaars. Ik heb | |
[pagina 18]
| |
eens op een middag vijfhonderd gulden gewonnen! Ik verloor ook wel es vijfentwintig gulden, maar in het algemeen haalde ik er toch aardig wat geld uit. Dat was natuurlijk geweldig in die omstandigheden. Het was afgelopen toen De Kroon uitbrandde. In die oorlogsjaren scharrelde ik maar wat rond, had veel vrije tijd en kwam zo ook in de openbare leeszalen terecht, vooral in die aan het Roelof Hartplein. Ik las daar praktisch alleen literaire tijdschriften en leerde de namen van een hoop jonge schrijvers kennen. Ik had een soort van ontzag voor die fijne gedrukte lettertjes met die namen eronder, maar zelf dacht ik er nog helemaal niet aan om te gaan schrijven. Dat was nog veel te ver van mijn wereldje af. Zo kwam ik, voornamelijk uit verveling, in 1941 ook terecht op een literaire middag in Americain, waar ik Ed. Hoornik, Han Hoekstra, Aafjes, Anna Blaman en al die anderen in levende lijve zag. Een stukje daarover staat ook in ‘Welkom in zee!’. Wacht even, in '41 heb ik toch al mijn eerste stukje geschreven. Dat ging over de ‘Holland’, een Noorse jol, waar Ko Kuyt, Dirk Hofman en Eugène Heinze mee naar Amerika zijn gevaren. Via Afrika. Daar heb ik toen een stukje over geschreven in De Waterkampioen. In '40 ging ik vaak naar het kabaretgezelschap ‘Theater der Prominenten’ van Willy Rosen. Op mijn persoonsbewijs had ik een grijze ‘J’ gemaakt, de ‘J’ van Jood. Met een jong joods stelletje dat ik kende, ging ik naar ‘Het Theater van de Lach’ aan de Plantage Middenlaan, waar alleen joden mochten komen. Daar is nu het Theater Desmet. We hebben ons rotgelachen, maar eigenlijk was het afschuwelijk. De Duitsers hebben me in 1943 bij een razzia opgepakt en naar Bremen afgevoerd, waar ik in een vliegtuigfabriek moest werken, die vaak werd gebombardeerd. Mijn jongere broer - we waren met drie broers thuis - is in maart '45 in Bremen gestorven aan de difterie. Hij had grote aanleg voor tekenen, hij was tekenaar en schilder. Ik wil liever niet meer over die oorlog praten, het is zo'n vreselijk zwarte tijd.
Henk Kersting, van de buitenlandse persvereniging en World Press Photo, heeft me in juli 1946 aangenomen als redakteur-vertaler bij Associated Press, ook een Amerikaans persbureau. Behalve het vertalen, had ik ook wel eens een klus buiten de deur: de TT, het wereldkampioenschap fietsen en boksen, he? Boksen boeide me, nu nog. Hoe erg het ook is, natuurlijk. Het is een verhevigde wereld, het vernis is er af. Het sluit aan bij je primitivisme, denk ik. 't Is nou eens niet een keer Wim Aantjes of Den Uyl. Wie het hardst of het vlugst slaat, is de winnaar. Het is onversneden wat er in de ring gebeurt. Aangenomen natuurlijk dat de partij vóór die tijd niet verkocht is, verkwanseld. Wat er achter de schermen gebeurt, is weer een heel apart hoofdstuk. Ik kwam wel eens in de kleedkamers, maar hoe dat precies zat, kon ik niet aan de weet komen. Dat is één stinkende pot. En dan die bizarre figuren die er bij zitten, | |
[pagina 19]
| |
Het éérste artikel van Joop Waasdorp, dat in De Waterkampioen van 30 augustus 1941 werd geplaatst.
| |
[pagina 20]
| |
de managers en helpers van vroeger. Ik heb Bep van Klaveren nog een paar keer zien boksen; toen was hij al 42, maar nog goed. Ik heb hem tegen Luc van Dam gezien. Luc was een gentleman-bokser, had techniek. Bep van Klaveren, dat was een klerelijer. Hij is wel een groot bokser geweest, een killer, hij zou je verrot schoppen als hij kon. Natuurlijk is boksen geen gezonde sport. De bokstraining, daar heb ik zelf ook wel aan gedaan, die is erg goed. Touwtjespringen, op die zak beuken, dan krijg je een goeie konditie. Ik ben laatst naar Carré geweest, waar Rudi Koopmans bokste. Toen kreeg ik een kaart voor niks. Anders ga ik er niet meer heen, die speciale plaatsen kosten veertig gulden. Dat kan ik niet betalen, dat doe ik ook niet meer. De sensatie in de ring grijpt me natuurlijk ook wel. Anders zou ik hier zitten te liegen. Ik ben niet een jongen die zegt, dat is niks voor mij en dat vind ik erg. Als er zich sensatie voordoet, dan pak je die. De TT in Assen bij voorbeeld, die vind ik monotoon. Zzzjoep, daar komen ze al weer aan. Voetballen vind ik ook niks aan, een lullig spel. Achter dat fucking balletje aanhollen. Het is natuurlijk wel interessant uiteen oogpunt van hoe de mensen, de massa, zich gedragen. Massapsychologie. In 1950 ben ik bij Associated Press weggegaan, ik was duf van het schrijven. Ik ben naar Frankrijk getrokken, waar ik een Zwitser zou assisteren bij het maken van een film. Het scenario had ik ook geschreven. Anderhalve maand zijn we er mee bezig geweest, toen is die Zwitser met de noorderzon vertrokken. Ik weet niet waarom hij er vandoor is gegaan. Mijn honorarium heb ik natuurlijk nooit gekregen. Het speelde op het nudisteneiland il du Levant in Zuid-Frankrijk. Er traden een jonge Duitse vrouw in op, die er sinds de bevrijding was, en haar stiefbroer. ‘De Vogelverschrikker’ zou die film gaan heten, ik heb er een verhaaltje over geschreven. Midden op het eiland staan namelijk twee eucalyptusbomen. Die suggereren een spookachtig beeld. Een spook. Nee, ik trad er niet in op. Dat was er niet bij. Die stiefbroer wou er nog een smartlap van maken met vissers en een zwangere vrouw op de uitkijk. Daar zijn we tegenin gegaan, dat kon niet. In Marseille heb ik een tijdje rond de Vieux Port gescharreld. Toen ben ik naar Parijs gegaan, ik wilde daar informeren naar werk op het land. Ik had gehoord dat je daarvoor door een centrum of zo kon worden opgeleid. Maar dat was niet zo. Ja, daar zat ik. Ik sliep in een soort tentenkamp. Daar heb ik voor het eerst Heere Heeresma gezien, die sliep daar ook op een veldbed. Jaren later, ik debuteerde bij Meulenhoff, moest ik handtekeningen zetten op een boekenmarkt in de Nieuwe RAI en daar loopt Heeresma. Ik denk, daar heb je die vent uit Parijs, die knul van indertijd. Ik zeg, heb je ook een fucking boekje geschreven? Ja, ja, he said. Om werk te vinden, liep ik in Parijs allerlei bureaus af. Zo kwam ik | |
[pagina 21]
| |
ook eens bij de Unesco, waar ik een ingevuld sollicitatieformulier moest terugbrengen. Ik ging weer snel naar buiten en botste tegen iemand op. Meteen werd ik in de kraag gegrepen en opzij gezet door twee Amerikaanse MP's. Ik keek op en wat bleek? De man tegen wie ik was opgebotst, was...Montgomery, in battle-dress en met zijn beroemde zwarte baret op! Ik heb ten slotte een bedelwijk gehad tussen twee bruggen van de Seine. Gewoon iemand aanschieten van wie je dacht, die heeft een paar centen en een hard luck story vertellen. Een huilverhaal. ‘Het is me tegengelopen. Kunt u me even helpen misschien?’ Het ging me heel goed af. Ja, dat lukte heel goed. Het meest kreeg ik van Amerikaanse officieren die met verlof in Parijs waren. Die waren vrijgevig. Van een Fransman kreeg je nooit wat. Er kwam eens een Amerikaan uit een enorme wagen en die gaf ook niks. O, no, he said you got your troubles, I got mine. It's a hard world, I know, he said, but I'm sorry. Ik dacht, krijg de pokken. Plotseling brak er een dag aan dat ik niet meer dorst te bedelen. Ik kon het niet meer. Ik heb nooit geweten wat dat is geweest. Ik kon niet meer van de kade opstaan, terwijl het etensuur steeds dichterbij kwam. Het was afgelopen. Een Deen vertelde me van het bestaan van een soort verbroederingsorganisatie, Concordia geheten. Met Montgomery als erevoorzitter! Als je lid werd van die organisatie, kon je naar kampen waar je een beetje moest werken. Daar ben ik op afgegaan en ik kon lid worden voor zoveel. Ik zei, ik ben niet zo goed bij kas, is de helft ook goed? Dat was ook goed. Mijn eerste kamp was op het Chateau de Mirande bij Dijon. Een schitterend leven hadden we daar. We moesten een beetje tuinwerk doen, een beetje met de schoffel in de weer. Behoorlijke barakken, behoorlijke bedden. 's Morgens ontbijt met heerlijke koffie en brood. En ongelooflijk lekker eten. Dijon is een gastronomisch centrum, moet je weten. Voor niks! Je kreeg zelfs nog wat zakgeld. Op een gegeven moment liep dit kamp op zijn eind en toen ben ik naar een ander kamp gegaan, bij Lyon. Een soortgelijk kamp. Er waren meest studenten. Het eten was er ook goed, maar niet zo goed als in dat eerste kamp. Ik was er een paar weken geweest en het liep tegen het weekend, toen de direkteur van die zaak bij me kwam en zei, meneer, gaat u maar eens een mooie bergtocht maken. Ik zeg, mijn idee. Ik kreeg bergschoenen en een prachtige rugzak met chocola, kaas, brood en wijn erin. Enfin, toen aan het bergbeklimmen. Ik klom me de klere. Halverwege stond een hooihut en daar ben ik lekker in gaan liggen slapen. Toen ik terugkwam zei ik tegen die direkteur - a real nice man, you know - ik zou hier wel willen blijven. Ik vind het hier zo prachtig. Ik zou hier best een job op het terrein willen hebben. Meneer, zegt ie, werkelijk? Ik zeg, werkelijk. Hij zegt, ik zal eens kijken wat ik kan doen. Hij kwam later terug, maar hij had het niet voor mekaar kunnen krijgen. | |
[pagina 22]
| |
Toen ook dit kamp afliep, kwam ik in een kamp in Brunoy, bij Parijs, terecht, dat ik heb beschreven in ‘Het houtvestershuis’. Dat is me wat geweest, hoor, het leek wel een koncentratiekamp. Verschrikkelijk. De kneep zat 'm hier, dat je moest werken voor Staatsbosbeheer en dat moest het lonend zien te maken. Je sliep er op een soort takkenbedden, takkies in jute zakken. Niet om te harden. En werken, werken! Er moesten bosjes gehakt worden. Je mocht niks tegen elkaar zeggen, het leek wel de Gestapo. Ik ben er weggelopen. Nou moet je luisteren. Mijn zwager en zijn vrouw gingen jaren later met vakantie naar Frankrijk. Ik zeg, waar zijn jullie geweest? Daar en daar. Ik zeg, dat ken ik, dat is mijn ouwe stek! Dat is het houtvestershuis. Hoe is het mogelijk, he? Mijn vrouw en ik zijn er toen ook nog eens met vakantie naar toe geweest, op de brommer. Ik herkende het meteen, al was het wel opgeknapt. Terug in Nederland, dat was in '52, ben ik Veluwe-korrespondent voor de Zwolsche Courant geworden, met als standplaats Ernst, gemeente Epe. Het betaalde één cent per regel. Het was hard werken. Je moest er al je nieuws zelf opscharrelen. Een enkele keer maar een goed verhaal. Door die cent per regel viel je terug op raadsvergaderingen, die heb ik geprobeerd smeuïg te maken. Die raadsverslagen draaide ik wel zo gewiekst in elkaar dat de redaktie de staart er niet kon afknippen, want dan had je aan het voorgaande niks. Je had er het grote probleem van het bouwrijp maken van de grond, het bouwprogramma, de toezeggingen voor het bouwen. En dat was natuurlijk een teer punt. Daar botste het, allerlei botsingen. Raadsleden die nooit iets zeiden, spraken dan opeens. En als korrespondent kon je ook veel nieuws uit raadsstukken halen, want je wist wat er aan de orde zou komen. Maar op het laatst stuurden ze de stukken pas een dag voor de raadsvergadering. Er was ook veel ander nieuws: het openen van scholen, je deed wat aan het verenigingsleven, je hield de wildstand bij en je had in die tijd de myxomatose onder de konijnen. Maar het was allemaal moeizaam bijeenschrapen. Eén keer heb ik een bericht gehad dat de grote bladen heeft gehaald. Dat was een tip van een liefhebber-bijenhouder. Die had een klacht over een niet aangekondigde bespuiting in de Noordoostpolder, waaraan ook zijn bijen kapotgingen. Dat bericht heb ik gemeld. Toen moest ik bij de politiekommandant komen. Die man was al ondersteboven, want er was daar vaak tentenoproer, in de feesttenten (akkordeonist, een gebakje en een flesje bier). Daar werden die jongens soms lastig en dan wachten ze de politie met bijlen op. Hij was dus al wat kwaad. Die kommandantzegt over dat bijenbericht, dat kan niet. Ik zeg, dat kan best, dat kan heel goed. Hij wilde weten wie me dat van die bespuiting had verteld. Dat zullen we niet vertellen, zei ik tegen hem. Er was ook een andere agent bij en die zegt, ik werkte vroeger, toen ik nog geen agent was, ook voor | |
[pagina 23]
| |
een krant en toen was ik heel goed met de politie, ik gaf ze inlichtingen. Ik zeg, dan hadden ze u eruit moeten trappen. Ik geef geen inlichtingen aan de politie. Als jij soepel bent, ben ik ook soepel, zei toen die wachtkommandant. Ik zeg, die soepelheid van jullie ken ik, tegenover mij zijn jullie zo soepel als staalborstels.
In 1956 ben ik met mijn vrouw en dochter - ik ben in 1949 getrouwd - naar Australië geëmigreerd. Daar ben ik van alles geweest: fabrieksarbeider, steuntrekker, krabbenvisser, strandjutter, roerganger op een garnalenboot, scharenslijper, loodsmelter en koedrijver. Je bent nooit in Australië geweest? Dan moet je daar ook niet naar toe gaan, tenzij je een retourkaartje in je zak hebt. Ik had dat niet! Ik ben geëmigreerd als ongeschoold arbeider. Met scharen en messen heb ik langs de deuren gelopen, een half jaar. Yes. Almaar lopen door die hete straten, kloppen, schaartje slijpen. Soms gaven ze je een handvol tafelmessen, dan was je dag goed. Op een dag zag ik een Schot een zaag slijpen. Ik zeg mate, hoe doe je dat? Hij zegt, kijk, dat doe ik zo. De volgende dag was ik ook in de business als zagenslijper. Toch keken ze me altijd aan met de blik van, dat is iemand die niet zichtbaar aan het werk is, die moeten we in de gaten houden. Ik heb een theorietje opgesteld. De mensen die netjes geborgen zitten in hun huizen, die zijn niet de graadmeter voor de leefbaarheid van een land, om maar eens een modern woord te gebruiken. De zwervers, of die een makkelijk of minder makkelijk leven hebben, die zijn de graadmeter! De mensen die zich niet aan de norm houden, die van de straat worden geschopt via een bloody landloperswet, via de politie. Wat heel verschrikkelijk is in Amerika, wat ook nogal erg is in Australië. Wat veel beter is in Frankrijk, waar de clochards toch getolereerd worden. See, ik vind dat iemand het recht moet hebben om krachtens zijn eigen aanleg te leven. Dat zie ik als het centrale punt van de vrijheid. Die verdrukking in Australië heb ik aan den lijve meegemaakt. De zwerver, de hobo, moet altijd bedacht zijn op de politie. Daar komt bij dat de Australische politie rauw is. Rauw en bruut. Als een agent wat van je wil weten, ben je verdacht en kom jij eens hier, dat je zegt, nou, wat heb ik met jou te maken, dan nemen ze je achter een bosje en dan slaan ze je een keer verrot. Ik zie het als de slechtheid van de mens, want aan de goedheid van de mens geloof ik niet. De mens is altijd slecht! Ik geloof dat ze op een gemene, geniepige manier slecht zijn. Ik heb een tijdje gescharreld in Brisbane. In de oorlog, toen de Amerikanen daar zaten om het land te beschermen tegen de Japanners, toen mochten de Amerikaanse negers niet over de Brisbane-rivier komen. Néé! Néé! Brisbane is een sterk kleur-bewuste stad, see? Mochten ze niet! Ze mochten niet in de city komen! Nou heb je in Australië ook | |
[pagina 24]
| |
Joop Waasdorp met dochter Aimee op het trapje van zijn eilandhuisje in Australië. In zijn hand houdt hij een in stukken gehakte gifslang, die voor deze foto weer met touwtjes aan elkaar werd geknoopt.
| |
[pagina 25]
| |
de inboorlingen, de aborigine's. Geen Maoris, ze zijn niet bruin, ze zijn goed zwart. Ze leven als paria's. Als een aborigine-meisje het zover brengt dat ze naar de h.b.s. is geweest, dan kan ze daarna geen baantje krijgen. Want dan wordt er gezegd, sorry miss, we hebben al iemand, of er is geen vakature. Je hebt in de steden geen negerwijken, daarvoor zijn ze te weinig talrijk. Ze mogen ook niet in de cafés komen, you see. Ze mogen volgens de wet geen bier drinken. Ze mogen - als je de wet er op naslaat, dan zijn de kleren die ze dragen niet eens van hen! Ik maak me daar razend om, weet je dat? Die mensen zijn opgegroeid aan de zelfkant van de blanke steden. Er zijn halfbloeden bij, die verwekt zijn door een blanke vader, maar die heeft later het zootje een opdonder gegeven, voel je wel? Ze hebben geen bestaansmogelijkheid, dus wat mot dat nou? Ze hokken samen in een café. Ik kwam daar wel eens. Een keer was ik straatarm, ik had nog vier shilling. Het was naast een blank café, je moest een gangetje door en zo kwam je in de zwarte afdeling. Nou hadden die mensen daar nog wat geld, want het was een halve onderwereld. De vrouwen waren hoeren, you see? Dus niet dat ze van honger omkwamen. Maar ze waren allemaal aan de drank. Ze begonnen met bier, ze gingen over op rum-cola, op whisky en zo kwamen ze terecht bij spiritus. Gewoon onversneden brandspiritus! Daar zat ik dan, als een van de weinige blanken in dat zwarte café. Nu waren zij in de meerderheid! Hun rancune tegen de blanken, die moest ik opvreten, begrijp je wel? Daar zat ik en daar kwam een zwarte man binnen. Ouwe hoed op, aborigine. Hobo. Well, en ik had nog vier shilling op zak. Nou kostte een biertje in Australië anderhalve shilling. Die man begon tegen mij te praten. Hij zei, ik zit zonder geld. Hij kwam van Bundaberg, 600 mijl naar het noorden. Overmorgen was er weer wat, zei hij, maar nu was hij door zijn geld heen. Hij moest wat hebben, hij moest een drink. Ik zei dat ik geen geld had. Toen had je hem moeten zien! Hij zei, you white bastard. Jij blanke verdommeling! De anderen staken de koppen bij mekaar. En of ik zei, kijk hier, ik heb nog maar vier shilling, hij zei alleen maar ach jij! De bordjes waren verhangen, he? Er waren niet veel mensen in dat café. Een paar blanken, een paar aborigine's. Toen zegt hij, luister es even mate, hij zegt, jij haalt het gekleurde ras door de goot. Verdwijn jij maar. Ik zeg, jij kan de pest krijgen! Ik heb toch zeker niks gezegd? Nou, dat zat niet goed. Daar kwam een andere vent bij de jukebox vandaan, dat was een bokser. Schitterend specimen van een jonge vent. Ellis heette hij. Die geeft mij toch 'n paar dreunen, dat ik heb mij moeten laten behandelen in het South-West-hospitaal. Mijn hele wang was van binnen stukgeslagen, het was net of ik tegen een hoekijzer was opgelopen. Ik kan niet vertellen hoe een triest leven die mensen leiden. In een achterkamertje zaten de meest afgezakte hoeren. Die waren helemaal | |
[pagina 26]
| |
alcoholica. Helemaal! Die vlogen soms tegen de muur op voor een slokkie brandspiritus. Konden niet uit hun ogen kijken. Zulk soort, he? Zulke mensen. De zwerver is altijd in het defensief. Als ik vandaag in Nederland niet meer weet hoe ik vooruit moet komen, dan loop ik bij Sociale Zaken binnen. Dan krijg ik om te beginnen een bedrag. To have a few bob. Da's mooi! Maar niet daarginds! In Australië niet! Als je daar ontslagen bent, kun je naar de Arbeidsbeurs gaan, een formulier invullen. Dan krijg je over twee weken de eerste uitkering. Er is geen instantie voor onmiddellijke leniging van een krepeergeval. Dus wat doe je dan? Je gaat zien dat je een paar ouwe flessen vindt en die ga je terugbrengen. Hetzelfde trieste zwerversverhaal all over the world! Stel dat je wordt opgeroepen voor een baantje en je hebt geen shilling meer in je zak, dan kun je geen nieuw begin meer maken. See? Je zakt lager en lager, op het laatst ga je van dit gestrand-zijn proberen te maken wat je kan. Je drijft steeds verder van honk en dan krijg je erbij, al doe je niks kwaads, dat je een verdacht element bent. Begrijp je? Kijk, dat de zwerver er sociaal niet beter voorstaat is niet altijd de schuld van de maatschappij. Maar nou wil ik wel dat ze hem vrijlaten! Dat kan blijkbaar niet. Waar ik tegenaan zit te kijken is het probleem van de tolerantie, die bedreven wordt door behoorlijk nette mensen. Daarom zeg ik, ik vind ze zo goed niet, ik vind ze goed slecht. Toen ik een keer aan het houthakken was, is er een wegspringende splinter in mijn oog gekomen. Kijk maar, die rechterpupil is groter, die kan niet meer samentrekken. Ik ben daarmee naar het ziekenhuis geweest en daar bleek dat ik sociaal verzekerd was tegen ongevallen. Ik kreeg 237 pond uitbetaald en wat denk je wat ik met dat geld heb gedaan? Ik ben als de duivel teruggegaan naar Holland. Dat was in '62. Mijn vrouw en dochter waren al eerder teruggereisd. Ik had ook wel heimwee. Heimwee naar doodgewone Nederlandse gezelligheid, koppie koffie met een koekie, Europese charme. 't Is lullig, heimwee, maar toch een doodgewone menselijke zaak. Maar die kultuurloosheid, dat onbehouwene, dat kurkdroge... Heimwee is een ongenees-lijke ziekte, onzegbaar verschrikkelijk, dat kan de mensen gek maken.
Na zes jaar Australië was ik weer in Amsterdam. Ik ben gaan schrijven. Niet uit innerlijke noodzaak, maar omdat ik hard geld nodig had en omdat ik zo langzamerhand wat te vertellen had. Het toeval wilde dat ik op de gracht Mathieu Smedts van Vrij Nederland zag lopen, die was toen nog in power there. Smedts kende ik van voor de oorlog. Ik zeg, hallo Smedts, how are you? Hij keek me eerst nogal verbaasd aan, want ik zag er toen nogal rauw uit. Ik zeg, yes, hoe is het? Kunnen jullie niet wat van me gebruiken? We zijn naar een bierhuis gegaan, daar zat ook Rinus Ferdinandusse. Ik zeg, een stuk over Australië, is dat wat? Ja, dat vonden | |
[pagina 27]
| |
ze wel wat. Het was een lang stuk, 't is in twee afleveringen geplaatst. Ze hebben het mooi gevonden. Ik kreeg er f 250 voor. Dat kwam goed uit, want er lag nog één rijksdaalder op de keukenplank. Een paar maanden later heb ik voor Vrij Nederland m'n eerste echte verhaal geschreven, ‘Een kip voor Kerstmis’.
Mathieu Smedts in Vrij Nederland van 19 juni 1965.
Daarna raakte ik de kluts kwijt. Ik miste de zon en ik zat in een stinkend benedenhuis in de Czaar Peterstraat. Ik had nogal wat beleefd in het leven, de Linie gepasseerd, onder het Zuiderkruis geleefd en dan weer in die klerebuurt terug. Dat kon ik niet accepteren. Er was ook een kleine huwelijksmoeilijkheid, er was geen andere partner in het spel of zo, hoor. Ik heb, hop, de boel gepakt en ben naar bloody Spanje gegaan, naar Barcelona. Ik vond het daar roezig en prachtig. Warme stad, mooie boulevards, mooie bomen. Uit die rotbuurt weg en me zelf overgeplant in een mooie wereld. Ik had gehoord dat je in Barcelona Engelse les kon geven. Nou, kamer gehuurd en ik ben begonnen met een stoomkursus Spaans op een ber- | |
[pagina 28]
| |
Joop Waasdorp in 1965.
| |
[pagina 29]
| |
litzschool te volgen. Die kerel die die stoomkursus moest geven, was een arrogante, vervelende vent. Ik kreeg direkt wat ruzie met hem. De volgende dag kwam hij binnen en toen zegt ie, ik geloof dat u de ware niet bent. Ik zeg, ik geloof dat ú de ware niet bent. Ik was al weer weg. Nou was daar een Françaisetje uit Bordeaux en die kwam ook net dat gebouw uit. Ze zegt, u hebt niks? Ik zeg, no. Moet u een leerling hebben? Ik zeg, ik wel. Toen gaf ze me een adres. Dat bleek van een kelner te zijn, die met het oog op de vele buitenlanders Engels wilde leren. Maar ik kende natuurlijk geen Spaans, tellen kon ik niet eens. Ik zeg, weet u wat? We gaan alleen Engels spreken. Dat Spaans, daar moet u vanaf. Ik denk, laat ik het zo maar doen. Die vent was intelligent, geweldig. Ik kreeg vijftig pesetas per uur. In twee uur had ik het dagloon van een goed betaalde arbeider. Toen heb ik een advertentie gezet in de Vanguardia, een blad dat me onmiddellijk aan Das Reich uit de oorlog deed denken. Hetzelfde lettertype. Die fucking advertentie kostte haast niks. Enfin, er stond een telefoonnummer bij en ik kreeg klanten. Een fabrieksdirekteur betaalde tachtig pesetas en alles meer dan een uur werd dubbel betaald. Niet te geloven! Ook gaf ik anderhalve uur in de week les op een avondschooltje. Die avondschooltjes schoten als paddestoelen uit de grond. Men wilde aansluiting bij de EEG, toen al. Dus ik had een aardig klantenkringetje opgebouwd. Ik heb in Spanje dertien corrida's, stieregevechten, gezien. Erg hoor, maar sommige dingen ervan boeiden me toch wel. Ik had Hemingway erover gelezen en ik dacht, ik wil wel es zien of het zo is als hij zegt. In die enorme arena liepen tientallen Guardia Civil-lui met machinegeweren. Spanje was toen nog geweldig fascistisch. In alle straten, op alle hoeken, voor alle openbare gebouwen, zelfs aan het strand zag je Guardia Civil of andere soorten politie. Op alle lucifersdoosjes stond onder gekruiste geweren: Todo Por La Patria (Alles voor het vaderland). Aan de boekenkramen hing het portret van Garcia Lorca, dat is waar. Zijn werk was er te koop, maar bij onderzoek in Nederland bleek mij dat dit gecensureerde bundels waren. Aan het begin van de Ramblas, een schitterende boulevard, stonden altijd groepjes heftig diskussiërende mannen, maar die wonden zich alleen op over het voetballen. Men durfde niet te spreken over wat hen werkelijk bewoog. Het was of er een grauwe deken over alles lag. Dat is het benauwende van een politiestaat. De radio en televisie beten op gezette tijden: Arriba España! Viva Franco! Ik heb 'm een keer gezien, die fucking old Franco. Hij reed in een glimmende Mercedes langs de bekende mensenhagen. Overal Guardia Civil, zelfs op de balkons. Ik zag niet veel meer dan een schim achter in de auto. Op een middag kreeg ik bezoek van een keurige heer. Een gesoigneerde, Engels sprekende caballero van het Spaanse ministerie van Binnen- | |
[pagina 30]
| |
landse Zaken. Hij zegt, ik kan het u erg moeilijk maken met uw werkvergunning. Dat kon hij natuurlijk ook. Maar er waren ik weet niet hoeveel buitenlanders die ook geen werkvergunning hadden. Misschien als ik die vent geld had gegeven, dat hij dan z'n bek had gehouden. Maar het hoefde voor mij al niet meer. Ik zeg, listen, ik heb geen zin om te kibbelen, ik donder wel weer op. Ik heb mijn klanten gauw een briefje geschreven dat ik morgenochtend by first train vertrok. Ik was er amper twee maanden geweest. Via een kennis kreeg ik wat werk. Ik heb voor Het Beste, de Nederlandse uitgave van Reader's Digest, een Amerikaans stuk vertaald over de Cuba-krisis, die kwestie met die bloody Chroesjtsjow-raketten. Daar verdiende ik vierhonderd gulden mee. Ik heb er een week aan gezeten. Mijn vrouw is toen ook weer bij me teruggekomen. In die tijd is ook Podium gekomen, daar zat Jan Vrijman in de redaktie. Jan zie ik nooit meer, maar ik heb een groot zwak voor hem. Ik ken hem van vlak na de oorlog. De verhalen ‘Het naakte leven’ en ‘St. Helena’ heb ik aan hem gegeven en hij heeft ze in Podium gezet. En toen heb ik van Willem Bloemena van Meulenhoff het verzoek gehad nog een paar verhalen te schrijven, om er een bundel van te maken. Dat boekje, ‘Het naakte leven’, is in '65 uitgekomen. Jan Vrijman heeft datzelfde jaar ook ‘Welkom in zee!’ in Podium geplaatst, en dat is my best story, geloof ik. Het is het titelverhaal van mijn tweede bundel, die is in 1970 verschenen. In '64 moest ik op verzoek van Vrij Nederland een kerstverhaal maken. Ja, toen moest ik toch wat. Ik denk, krijg de pest, ik ga een verhaal maken over de krankzinnige tekening die ik op de h.b.s. in elkaar heb geflanst. En dat heb ik met plezier gedaan ook. Die tekening heb ik thuis zelf gemaakt. Een hele lap blauw met een stoffie d'r op, dat was de vissersboot. Ik heb erbij gezet, denk erom die tekening moet je erbij reproduceren, hoor, want dat is de fucking grap. Ze hebben veel moeite gehad dat goed te reproduceren, op steen of zo. De man die toentertijd de weekbladen voor de VPRO-radio besprak, J. Folkertsma, heeft 't het allermooiste kerstverhaal van de weekbladen genoemd. In het bierhuis, ik kwam nog wel es een enkele keer bij Scheltema, vonden ze het ook allemaal schitterend. Theo Sontrop, die zat toen nog bij Meulenhoff, is degene geweest die me gevraagd heeft ‘Down and out in Paris and London’ van George Orwell te vertalen. Dat is in de Nederlandse versie ‘Aan de grond in Londen en Parijs’ geworden. Omgekeerd dus, daar zit een beter ritme in. Mooi boek. Voor De Arbeiderspers heb ik Orwell's ‘The Road to Wigan Pier’ (De weg naar Wigan) vertaald. Een geweldige man, die Orwell. Hij had bekommernis met mensen en voelde zich verantwoordelijk voor hun moeilijk leven. Ik heb dat niet. Iemand die moeilijk zit, kan van mij een tientje krijgen, of vijfentwintig gulden als het effe lijen kan. Dan is het gebeurd. Ik begrijp dat niet van | |
[pagina 31]
| |
Orwell. Zijn leven in dienst stellen om de psyche en omstandigheden van de medemens te leren kennen. Dat heb ik nooit gehad. Ja, inderdaad, ik heb me zelf wel eens een verliezer genoemd. Zo voel ik me ook. Maar als de verliezers het een beetje beter krijgen, dan worden het dezelfde schoften als de rest. Als je ziet wat er allemaal onder je neus wordt gehouden.
‘Het kerstfeest der vissers’, helaas zonder de fucking grap van de blauwe zee.
De toestanden in de Derde Wereld, ik ga er niet zo gebukt onder. Ik had nooit gedaan wat Orwell deed, het door de buurten van de verliezers gaan zwerven. Begrijp me nou in godsnaam niet verkeerd. Ik voel erg persoonlijk. Ellende en moeilijkheden van iemand, daar ben ik gevoelig voor. Verdomme, ze hebben het nooit van mij begrepen. Iemand die in het water valt, haal je er uit. Maar ik ga me niet in de ellende brengen voor een klasse. Een hele klasse zegt me geen moer. Iemand die slecht zit, spreekt me aan. Dan vloek ik. Ik ben ook geen socialist en ik zal het nooit worden. Iedereen is op schaarse momenten in staat iets verstandigs te zeggen. Dat is niet partij-gebonden. Me zelf inzetten voor de underdog, daar denk ik niet aan. Ik ben een little loner, die ook door het leven moet. Ik snap dat niet van Orwell. Maar hij heeft er ook wel de ondank voor gekregen. Het in een groter geheel opgenomen te zijn, dat kan ik niet. Dat kan ik niet omdat ik het niet wil en ik wil het niet omdat ik het niet kan. Ik heb in de tijd van het vertalen een soort halve afspraak gemaakt met Ischa Meijer, dat we ons zouden verkleden als Orwell-figuurtjes. We zouden in die volksgaarkeuken bij het Spui gaan zitten: ongeschoren, ouwe jas, iets te eten bestellen, sjekkie draaien, kankeren, op de grond spu- | |
[pagina 32]
| |
gen een keer. Wij zouden Orwell-jongens wezen. See? Een beetje kankeren van, nou, dat is ook weer knap duur, dat was vroeger anders. Ik had die bullen al zo'n beetje gereed, maar ik heb van Ischa nooit meer wat gehoord. Dat vond ik wel jammer, ja. Voor het blad Gandalf heb ik een feuilleton gemaakt over een scharrelaartje in schilderijen. ‘Het lot van de kunst’, zo heette het. Veertien afleveringen van drieduizend woorden, met iedere keer een samenvatting van het voorafgaande. Quite a book, you know? Onder het pseudoniem Frans Hals. Die naam had redakteur Guus Dijkhuizen verzonnen. Het was een parodie, een persiflage. Er was veel te doen over schilderijen in die tijd. Dat scharrelaartje, Pietje, had ik verschillende trekken van me zelf meegegeven. Dat knarsige, op elke cent kijken... | |
[pagina 33]
| |
Drie jaar geleden heb ik de Marianne Philips-prijs gekregen. Daar zit ook nog een raar verhaaltje aan vast. Ik word opgebeld door meneer Smeding en die zegt, kunt u dan en dan bij mevrouw Jeanne van Schaik-Willing op de Leidsekade komen? Ik zeg, nou, dat zit nog, want ik ben aan mijn schip bezig en anders komt daar niks van terecht. En als het iets is voor de televisie or something, dan gaat het helemaal niet door, want ik heb geen tijd, meneer Smeding. Nee, zegt ie, het is geen televisie, en als u komt, dan kunt u met nog meer plezier aan uw schip werken. | |
[pagina 34]
| |
Ik denk, wat is dat nou? Ik zeg, nee, ik kan niet komen. Later belt mevrouw Jeanne van Schaik-Willing herself op, of ik dan toch niet kon komen. Ik zeg, mevrouw, ik zal het met u maken, ik zal dan wel komen. Ik snapte er niks van. Nou, goed, net pakkie an en ik er naar toe. Ik kom daar binnen en daar zitten mevrouw Jeanne Verschaik-Willing, Hella Haasse en de heer Smeding. Mevrouw Jeanne Verschaik-Willing staat op en geeft mij met enkele welgekozen woorden een lucifersdoos, zo'n grote van de superstore, met een bootje erop getekend. Duizend gulden zat erin! Zij zegt, dit is de Marianne Philips-prijs en wij vinden dat die u toekomt. Ik zeg, mijn god, ik weet niet wat me overkomt. Ik vind het geweldig. Ik zeg, nou begrijp ik 't, neemt u mij niet kwalijk. Mevrouw Jeanne van Schaik-Willing had daar een krimmeneel grote schaal met heerlijke boterhammen staan. Ik zeg, wat staat daar allemaal, mevrouw? Toen zegt ze, die heb ik voor u gemaakt, want iemand die vaart moet goed eten. Haha. Ach god, a very nice little old lady, die vrouw. Ik kom thuis, ik zeg tegen m'n vrouw, ik heb een grote fucking lucifersdoos met duizend gulden erin gekregen! In het juryrapport hebben ze mij met Nescio vergeleken. Daar is natuurlijk wel iets van waar, dat weet ik zelf ook wel. Dat is mooi, he, wat ie geschreven heeft? Maar mijn humor is veel harder, veel rauwer. Bij mij zit er een knarsige gekkigheid in. Het zit 'm natuurlijk ook in het soort leven dat je hebt geleid. Nescio was natuurlijk een landkrab. Eeuwig met een dikke jas aan koffiedrinken met z'n kinderen, met een gevulde koek erbij. Dat kan ik niet. Soms kan ik het niet helemaal met hem vinden. Ik ruik bij hem soms een luchie van belegen kaas. Ik kom af en toe nog es in opstand tegen het hele zakie. Dan zie ik een zuidelijke haven, met rotsen, iets groters. Terwijl ik hier natuurlijk thuishoor. Ik ben drie keer naar een vergadering van de Vereniging van Letterkundigen geweest. Als ik het goed tel. De eerste keer dat ik er kwam, was ik pas lid. In een volle zaal van Carlton moest een nieuw bestuur worden gekozen. Het ging er nogal rumoerig toe. Jan Arends, die zo verschrikkelijk aan z'n eind gekomen is, was er ook. De tweede keer, weer in Carlton, waren er weinig mensen. Toen waren er geen rellen meer te beleven. Jan Arends was er ook weer. Hij schuifelde helemaal naar voren, ging op een van de lege stoelen zitten en zei met die onbeschrijfelijke stem van 'm - een stem als een cirkelzaag, zegt Theo Sontrop -, meneer de voorzitter, u bent zo van me af. Ik zal geen drie kwartier van uw tijd nemen, ik zal het bij 44 minuten laten. Godverdomme, ik moet poen hebben en de Nobelprijs d'r bij. Fucking drol, zei ie tegen hem, dat zootje dat hier zit, die eens een stenciltje gemaakt hebben, wat moeten die nou hier? Moeten die wat hebben? Die smerige ouwe wijven die hier zitten, is dat je vereniging? Onbeschrijfelijk! Het was niet meer om aan te horen. Ik zeg, Jan, for God's sake, hou er nou mee op! Je scheld ons allemaal de grond in. Jan Arends moet je zien als een Gogol-figuur. | |
[pagina 35]
| |
Je zag het ‘Dagboek van een gek’ in werkelijkheid voor je ogen gebeuren. Ik lees wat ik toevallig in handen krijg. Ik heb net ‘Juffrouw Lot’ van Vestdijk gelezen. Wat kan die vent schrijven! Er zit iets smartelijks in. Het boeide me bijzonder. Ik moet een boek geloofwaardig vinden. Nou heeft Vestdijk ook een boek geschreven, dat heet ‘De dokter en het lichte meisje’. Dan denk ik, hoe kon die binnenuil in dat huisje in Doorn, die van rauw leven niets wist, nou weten wat een licht meisje is? Misschien heb ik ongelijk, hoor, want ik heb dat boek niet gelezen. Ik heb Vestdijk altijd een zeer merkwaardige figuur gevonden. Ja, hoe kreeg ie dat voor mekaar om over een hoer te schrijven? Ik wil het toch wel eens lezen. Ter Braak vind ik geen pest an. O, wat een vervelende kerel vind ik dat. Zijn kronieken? Die ken ik niet. Ik zeg alles maar onder voorbehoud, want ik ben niet zo geletterd. De klassieken bij voorbeeld ken ik niet. Die Shakespeare-stukken vind ik geen moer aan. Zo'n Grieks toneelstuk, die armen zo omhoog en die meelzakken die ze om zich heen hebben - ik vind het wat. Wat bedoelen ze nou eigenlijk? Neel Doff, als je die gelezen hebt dan zeg je, de rest hoef ik niet meer. ‘Dagen van honger en ellende’ vind ik een enorm aangrijpend boek. Dat er mensen zo arm waren in Nederland. Ik kan heel lang zeggen, het zal wel zo geweest zijn, maar dit... Ze heeft het verteld op een manier die ik helemaal uniek vind. Zeer, zeer aangrijpend. Piet Paaltjens vind ik ook érg mooi. Het verhaal ‘Vrijgezel op kamers’ van Jan Arends zal ik ook niet gauw vergeten. Ik hou van ‘Death in the Afternoon’, dat stierevechtersboek van Hemingway en van zijn short stories. En van Jack London niet te vergeten! Zijn ‘Tales of the South Sea’ vind ik schitterend. Ik heb thuis een plankie met sea-stories, die hou ik bij mekaar. Haast allemaal buiten-lands. Van mijn vrouw heb ik twee deeltjes met zeeverhalen gekregen, die in de oorlog door Vestdijk uit het Engels zijn vertaald. Een mooi cadeau voor sinterklaas. Van een zekere W.L. Leclercq, een Hollander, heb ik een boek uit 1932, dat eigenlijk een classic zou moeten zijn. ‘Wind in de Zeilen’ heet dat. Leclercq heeft nog een van de laatste reizen meegemaakt van de ‘Herzogin Cecilie’, een viermaster, een van de laatste vrachtzeilschepen. Wat is die vent informatief. Potverdorie, wat een mooi boek! Wat de muziek betreft, is er maar één voor mij: Chopin. Muziek van Chopin, dat is voor mij stil worden, dat is wegzweven, roept voorstellingen bij me op. Het is zo mooi, dat ik bij God niet begrijp hoe iemand dat voor mekaar krijgt. Ik heb twee grammofoonplaatjes van Chopin en ik hoor het wel eens op radio en televisie. Ik ga er niet apart voor naar het Concertgebouw. Ik neem me het wel eens voor als Pollini of een andere grootheid er is, maar daar komt het dan niet van. Ik ben erg gevoelig voor muziek. Mozart, Schubert, Puccini, Verdi, dat is muziek van rang. Maar Chopin vind ik het allermooist. De bolero van Ravel stelt niks voor, dikdoenerij. Bach vind ik gepiep. | |
[pagina 36]
| |
Ik heb altijd akkordeon willen leren spelen. Het is er niet van gekomen. Dat is een van die onvervulde wensen. Je had vroeger The three Jacksons, daar zat de vader van Corrie van Gorp bij. Toen ik kind was had je de twee Cavelli's. Ze moeten niet sophisticated, niet geleerd gaan spelen. Die Woodhouse, dat is een verschrikking. Je moet geen broddelaar hebben, maar een goeie café-akkordeonist. Dat was Johnny Meyer in zijn pure vorm. Daar luister ik ontzaglijk graag naar. Toneel? Nee, daar ga ik nooit naar toe. Ben je gek? Ik kom nergens. Jaren geleden heb ik ‘Wie is bang voor Virginia Woolf?’ gezien. Met Ank van der Moer en Han Bentz van den Berg, die waren toen nog niet door die tomatengooiers weggepest. De aktie ‘Tomaat’ was gewoon een politieke hetze, met artisticiteit had het niks te maken. Oproerlingen zijn het, die verwijderd hadden moeten worden en dan had men weer gewoon verder moeten gaan. Maar dat laten wij dan maar weer toe, omdat wij wat in deze sekreten willen zien. Elke geslaagde kunstaanpak en kunstkreatie is per definitie elitair. Dat kan niet anders. Het is niet voor iedereen, maar voor een zeker aantal mensen die er gevoelig voor zijn. Toneelspelers van rang in Nederland werden daar gekoeioneerd en een hartkwaal bezorgd. Terreur in de schouwburg! Die Notenkrakers in het Concertgebouw, dat was toch ook krankzinnig? Omdat Misha Mengelberg en Peter Schat & Co. vonden dat hun muziek nou maar eens meer uitgevoerd moest worden als dat ie uitgevoerd werd. Alsof ik ordeverstoringen zou moeten maken voor de mensen hun huis, omdat ik vind dat ‘Welkom in zee!’ niet genoeg gelezen wordt! Niet? Maar... eh, ‘Virginia Woolf’ vond ik prachtig. Mijn vrouw zei, laten wij daar nou es naar toe gaan, want dát moet zo krimmeneel geweldig zijn. Nou, en het wás geweldig! O, o, ik was van de kaart. Ik zat met natte ogen aan het eind van dat tweede bedrijf. En mijn vrouw ook, maar we wilden het niet van mekaar weten. Nee, dat wil ik eigenlijk tegenover niemand weten. Dat heb ik nou eenmaal, ik ben een beetje bleu in die dingen. Ik keek naar mijn vrouw en dacht, Jezus, zij ook. Ik voelde dat zij naar mij keek en zij dacht, Jezus, hij ook. We hebben net gedaan of er niks aan de hand was. Ook later hebben we er nooit over gepraat. Naderhand heb ik ‘De thuiskomst’ van Pinter gezien. Daar speelde mijn ouwe kennis Ton van Duinhoven in. Ton zat vlak na de bevrijding als sportjournalist bij Het Parool en ik zat toen bij Associated Press. We ouwehoerden wat in het bierhuis, liepen een keer door de stad, aten een broodje op de hoek van de Martelaarsgracht. Bob Spaak was er ook bij, die zat bij Het Vrije Volk. Ik heb met Bob Spaak in de eerste klas van de h.b.s. gezeten. Hij heeft in die tijd een arm gebroken in de ringen van het gymnastieklokaal. Ik kom Ton nooit meer tegen, maar ik heb hem altijd in de gaten gehouden. Ik vind Ton een heel groot akteur, een enorm talent. Als hij weer zo'n raar mannetje maakt, hoeft hij niks te doen, dan lach ik mij | |
[pagina 37]
| |
al rot. Ik mag hem erg graag zien. In ‘De thuiskomst’ speelde Ton het pooiertje. De regie heeft veel bij de weg laten liggen. Het had veel beter gekund, maar goed, dat wil ik ook wel weer door de vingers zien. Er zaten prachtige dingen in. De televisie is een teil soep waarin af en toe wat drijft. Op Duitsland - ik kan door het centrale antennesysteem twee Duitse netten ontvangen - heb ik laatst een televisieverfilming van ‘Boeren, burgers en bommen’ van Hans Fallada gezien. Het ging over de inflatie op het laatst van de twintiger jaren. De boeren moesten veel belasting betalen en kwamen in opstand. Man, wat was dat een mooi stuk. Dat krijgen ze hier niet voor mekaar, dat bestaat niet. De Nederlandse televisie is zo braaf. Kijkeens, in Amsterdam gebeuren de gekste dingen. In de Chinese buurt is het een klein Chicago. In de small hours moet je er niet komen, zo erg is het geworden. De hoeren zitten onder de drugs. Berovingen! Mensen worden kapotgeramd! Het is een violent buurt. Maar op de televisie komt dat er niet uit. Is er nou niemand die een spannend stuk kan maken dat je huivert als je een deur ziet opengaan? Dat is beter dan al die braafheid. Het doet meer recht aan wat er gebeurt. Het zijn toch situaties vandaag de dag in Nederland en vooral in de grote steden? Zo'n serie als ‘Centraal Station’, die is toch belachelijk? Daar geloof je toch helemaal niet in? Ik weet niet of het allemaal zo is, maar zo zie ik het. Wij zijn lid van de NCRV, want ik was kwaad over een aantal bijdragen in de VARA-gids. Die vond ik zo kreterig, zo onjuist, zo mis. Toen heb ik gezegd, ik wil een netter, rustiger blad hebben. Nou, toen hebben we de NCRV genomen, al ben ik buitenkerkelijk opgevoed. Inkonsekwent? Die goedgemaakte, spannende policier die ik graag wil zien, zal wel niet door de NCRV-mensen gemaakt worden. Nou ja, in zoverre ben ik dan inkonsekwent. De NCRV is natuurlijk een beetje duf, ze kan niet helemaal meekomen. Misschien neem ik wel weer eens een ander boekie, maar ik geloof het niet. 't Is allemaal more or less hetzelfde. Ik vind dat de VPRO moet blijven, om zijn briljante artistieke inhoud. Maar ze moet niet groot worden. Dat is in haar eigen belang, want dan heeft ze geen gezicht meer. Die films van Hans Keller, die zijn goed, he? Keller, dat is een ster. Om haar artistieke inhoud zou ik lid van de VPRO moeten worden, maar dat doe ik niet omdat de geest die er waait de mijne niet is. Bij de verkiezingen heb ik een keer op de Boerenpartij gestemd. Ja, dat heb ik gedaan en dat vind ik nog altijd erg goed. Die boertjes werden daar in Hollandscheveld uit hun huissies gezet, omdat ze weigerden de verplichte kontributie te betalen aan het Landbouwschap. Ze werden niet berecht door een onafhankelijke rechter, maar door een funktionaris van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO). Een zuiver corporatief bedrijfsorgaan, in de bezetting uitgebroed door onder anderen Romme. En links Nederland niks zeggen, behalve professor Jan Pen, die | |
[pagina 38]
| |
ik zeer bewonder. Ik was verdomd kwaad. Ik zeg, ik stem op Koekoek. Hendrik Koekoek was in zijn grote tijd een heel aparte figuur in de Tweede Kamer. Soms kan ie het nog wel. De Boerenpartij was natuurlijk een ontevredenheidspartijtje, waar heel bedenkelijke kanten aan zaten. Die kwestie-Adams was bij voorbeeld niet zo fris. Er was voor mij natuurlijk ook helemaal geen reden meer om op Koekoek te stemmen. Het is een romantische proteststem van mij geweest. Het heeft zich afgespeeld toen ik uit Australië terug was. Daarvoor heb ik een paar keer op de Partij van de Arbeid gestemd, later een keer op D'66 en voor de rest op DS '70. Ook deze keer heb ik mijn stem op de heer Drees uitgebracht. Ik vind dat die man zakelijke dingen zegt. Van de rest hoor ik nooit zakelijke dingen. Gebazel over een ethisch reveil en Den Uyl bazelt over zijn socialistisch geloof. Den Uyl is wel heel bekwaam, dat geef ik graag toe. Wat minister Van der Stoel in Tsjechoslowakije gedaan heeft, vind ik uitstekend. Dat zou voorheen niet gedaan zijn. Nu is er een minister van Buitenlandse Zaken naar zo'n klereland toegegaan en heeft gezegd, how about it? What about Helsinki? Ik vind dat heel goed dat Van der Stoel dat gedaan heeft. Zeker. Ik vind dat Nederland moet getuigen. Maar aan alle kanten. Geen eenzijdige verontwaardiging. Die hele ontspanning is een klucht. Er is geen ontspanning, er kan geen ontspanning zijn. Er is geen enkel feit dat een werkelijke ontspanning rechtvaardigt. Ik leg dat wel eens aan de mensen voor. Dan zeg ik, op welk punt baseer je toch die ontspanning? Die fucking Soviet Union is toch helemaal niet veranderd? Die voert elk jaar haar militair potentieel met ik weet niet hoeveel procent op. Who the hell is d'r nou voor ontspanning? Overleg, overleg? Een werkelijk overleg zal moeten uitmonden in een akkoord dat beide partijen moeten nakomen. En dat heeft de Sowjet-Unie nog nooit gedaan. Ja, wat passages door de Muur en dat wordt ook nog op alle mogelijke manieren gesaboteerd. Ik geloof dat je een houding moet aannemen van, laat maar eens wat zien, and at the same time. Je defensie op peil houden. Het kost een ontzettende hoeveelheid geld, het is een afschuwelijke zaak, maar ik zie het niet anders. We moeten die gruwelijke miljarden voor onze vrijheden betalen. Maar laten we van die politiek afstappen, want ik maak me er iedere keer weer ontzettend kwaad over.
In 1970 heb ik de ‘Albatros’ gekocht, een overnaadse zeilsloep van dik acht meter lang. Ik ben er lang voor teruggeschrokken, omdat ik wist dat zo'n houten schip veel geld en werk betekende. Het is een hell of bother, natuurlijk. Voor de oorlog heb ik een sloepie gehad, een klein open jolletje. En in Australië ben ik roerganger op een garnalenboot geweest. Maar het varen was weg uit mijn leven. Ik denk, jongen, vergeet | |
[pagina 39]
| |
Joop Waasdorp in 1970 (foto Eddy de Jongh).
| |
[pagina 40]
| |
het toch, ga toch een straatje om. Ik ben brommer gaan rijden, met m'n vrouw achterop heb ik enorme reizen door Europa gemaakt. Het was een prachtige tijd. Ik denk, dit is toch ook mooi? Dat gezeik op een plassie, je weet het toch, dat wordt niks. Tot ik in de zomer van 1970 met m'n vrouw op de IJsselmeerdijk bij Uitdam zat. Toen vond ik me ineens zo'n landkrab. Iemand die, net als Nescio, de stekkies van z'n jeugd opzoekt. In de tijd dat ik op de h.b.s. zat, kwam ik vaak op de plaatsen waar Nescio ook altijd zwierf: IJsselmeerdijk, Durgerdam. Toen dacht ik, nou zit je d'r toch weer, met je brommer aan de dijk. Daar zit je toch weer te kijken en dat vond ik armoedig. Ik heb nog erg lang geaarzeld, maar toen werd het toch sterk in me. Ik denk, ja jongen, je wilt voor je zelf toch een heenkommentje hebben? D'r belde me een kennis op, die had het gehoord en die wist er eentje in Terneuzen. Nou, daar ben ik naar toegegaan en ik heb de sprong gewaagd. Ik heb er geen spijt van, integendeel. Ik vaar er plezierig mee, ik heb mijn heenkommen. Het schip heette de ‘Albatros’, net als dat schip van de groenteboer uit in ‘Welkom in zee!’. Dat heb ik zo gelaten. Ik ben niet iemand die met een breinaald in de telefoongids prikt en zegt, dit moet het maar zijn. Het moet aanknopen bij iets historisch, het moet een basis hebben. Omdat een oud zeemansgeloof zegt, dat je een oud schip nooit moet herdopen, heb ik die naam aangehouden. De ‘Albatros’ van de groenteboer heet al jarenlang ‘De Narwal’. Prachtschip. Het ligt in Durgerdam. Ik kom hem zomers nog tegen. De man die hem nou vaart, is een kennis van me. Een hele goeie zeiler. Ja, en de zoon van de groenteboer heeft me nog niet zo lang geleden een briefje geschreven dat ie het boekie gelezen had en of met de groenteboer zijn vader bedoeld werd. Ik heb hem teruggeschreven, yes, die bedoel ik. Die brief van hem heb ik opgeborgen in een map, die dingen gooi ik dan niet weg. Als jongetje van tien ben ik met een jongeman van een jaar of achttien in zijn grote open eikenhouten jol naar Schokland gevaren. We zeilden met een bolle zuidwester over de ouwe Zuiderzee er naar toe. Met een groot gaffeltuig. Met een roggebrood en een fles water in je zak. See, dat was nog iets ouderwets, romantisch, he? Dat is vijftig jaar geleden, de Afsluitdijk was er nog niet. Denk erom, dat het een binnenzee was. En verdomd, daar kwam Schokland uit zee. O, wat was dat mooi! Het wedstrijdzeilen heb ik geleerd van Henk Schippers, voor de oorlog een bekende zeiler. Dan was ik de fokkemaat. Zeilen is in principe makkelijk. Iedereen in his right mind snapt het direkt. Als je aan de helmstok draait, voel je waar je schip naar toe gaat. Nou, dat is punt één. Het schip krijgt een zekere vastheid door de wind in het zeil en als je de schoot naar je toe haalt, dan gaat ie overhangen. Je vangt meer wind in je zeil, zodat je op het laatst door de halfwind heen aan de wind komt. En dan maar in de wind sturen. Dat is zo verdomd | |
[pagina 41]
| |
Een stukje uit ‘Welkom in zee!’ in het handschrift van Joop Waasdorp.
| |
[pagina 42]
| |
| |
[pagina 43]
| |
duidelijk. De meeste mensen die je aan het roer zet, snappen dat gauw. Maar door een sluis gaan, onder een brug doorvaren, een haven binnenkomen en uitgaan zonder schade, dat is veel moeilijker. Aan de wal komen, niet met een bonk tegen de railing aan komen, dat is even routine. D'r moet een eitje tussengehouden kunnen worden als het goed is. Je moet even de breedte van je schip in je vingers hebben, he? Dat moet een binnenschipper natuurlijk ook, alleen, die moet nog preciezer te werk gaan, want zo'n schip sodemietert alles aan barrelen.
Joop Waasdorp in de roef van de ‘Albatros’.
Je moet je niet vergissen, want de haventjes zijn vol. Ik heb een boegspriet, daar zit beslag aan. Drijf je tegen iemand op, alleen maar drijven met je boegspriet, dan ga je pats! door de heleboel heen. Dan wordt het donderen, dan is het slecht. Als ik met mijn maat vaar, die een hele goeie zeiler is, sta ik bij het in- en uitgaan van de haven aan het roer. Dat geef ik niet uit handen. Ik ken die motor, ik weet precies wat ik wel of niet moet doen. Want als het stront wordt, heb ik het me zelf te verwijten en niet die ander. Maar het wordt niet zo gauw stront, want ik ben d'r aardig gewiekst in. De langste tocht die ik gemaakt heb, was van Breskens naar Amsterdam, door de binnenwateren. We gaan dit jaar misschien naar Helgoland of Sylt. Ik heb een paar centen in kas, er komt ook wel wat met kleine porties binnen en daar kan ik deze zomer vrij van varen. Maar dan wordt het kaal. Nou ja, dan zal ik wel weer zien. Een beetje vertrouwen moet je hebben. Als ik 65 ben, zal ik vermoedelijk geen letter meer op papier zetten. Ik wankel naar mijn AOW toe. Misschien zal ik iemand die in een boek over een schip iets niet goed zegt, in een briefje laten weten, dat zeg je toch niet goed, vriend! Maar anders zal ik me niet meer druk maken.’ |
|