| |
| |
| |
6
Kamer zeshonderddrie, een van de zes dagen van de week, de zevende waarschijnlijk, de rustdag. Ik heb zojuist mijn ogen geopend en beseft dat ik nog steeds op de aarde ben, levend ben. Niet dood ben.
Ik weet zeker dat dit de hemel niet is. Daarvan ben ik niet zo overtuigd omdat er geen hemel bestaat, maar wel omdat zich bekende geuren om me heen bewegen. De geur van ether, van zeep soms; heel even van gras beneden door het open raam van onze kamer. Onze kamer. Bergen en mijn kamer.
Bergen leest de krant; ik kijk naar hem door mijn ooghoeken. Hij denkt dat ik nog bewusteloos ben, denk ik.
Ik kan me niet bewegen. Ik kan me nauwelijks bewegen. Ik haal langzaam en diep adem, langzaam en zorgvuldig om de pijn zoveel mogelijk te ontwijken. Ik lig op mijn rug, mijn armen langs mijn lichaam. Met mijn ogen dicht tracht ik mijn vingers op commando te laten bewegen. Mijn pinken gehoorzamen het best, in mijn middenvingers is geen beweging te krijgen. Waarschijnlijk ben ik nog enigszins onder narcose. Ik probeer mijn ogen te openen, maar mijn oogleden gehoorzamen mijn hersens niet meer.
De handen van Schaepman zijn aan mijn lichaam. Ze heeft de dekens weggeslagen en voelt aan het verband. Ik zie haar gezicht door mijn oogharen heen. Ze kijkt naar mijn ogen. Ze zal wel gezien hebben dat wij elkaar aankijken; ze zal wel doorhebben dat ik haar in de gaten hou.
In de hemel lopen de mensen zonder moe te worden. God
| |
| |
zit op zijn kantoor en houdt de administratie een beetje bij. Hij heeft niet veel anders te doen. Sinds hij de wereld heeft gemaakt en de mensen geschapen heeft, bemoeit hij zich alleen nog met de doden. Hij vindt dat dat zijn verantwoordelijkheid is. Hij legt hen uit dat er geen hel is, maar dat de hemel niet zo is als zij zich die hadden voorgesteld. God heeft een plan ontwikkeld om een nieuwe aarde te maken op een andere planeet, dat is de reden waarom de levenden zolang niets van hem hebben vernomen. Hij heeft moeten erkennen dat er schoonheidsfoutjes zijn geslopen in zijn eerste projekt. De hemel zal zijn op de nieuwe planeet. De doden stellen hem herhaaldelijk de vraag waarom hij zijn beloften niet heeft ingelost. God heeft bij zichzelf het mechanisme om te blozen uitgeschakeld, die macht heeft hij en dat is maar goed ook want anders liep hij de hele dag rond met een rood hoofd.
Er is een verpleegster binnen. Ik hoor haar lopen en een kopje op het tableau neerzetten. Het tableau is niet over mijn bed. Het is bij Bergen. Ik moet moeite doen mijn ogen te draaien. Het veroorzaakt een onaangename pijnlijke druk. Bergen heeft zijn krant weggelegd en zit rechtop in bed te eten. Zijn hand is nog zwak maar hij snijdt zelf zijn brood. Hij draagt een pyjama met blauwe bloemen. Die heb ik nog niet eerder gezien. Plotseling kijkt hij in mijn richting. Ik kijk snel voor me.
Ik word wakker van de warmte; ik moet dus hebben geslapen, of een soort slapen, wegzakken. Over mijn bed wordt geen tableau gezet, dat is goed want ik zou er niet bijkunnen, al is het gevoel in mijn handen al teruggekomen. Ik word ook nog niet gevoerd en dat is ook goed want ik zou geen stukje eten door mijn keel kunnen krijgen. Wel heb ik dorst. Misschien hebben patiënten na een operatie altijd dorst. Het kan ook zijn dat ik dorst heb tengevolge
| |
| |
van de warmte. Mijn armen en benen zijn klam en bezweet. Het is niet uitgesloten dat zowel de operatie als de warmte mijn dorst veroorzaakt hebben. Het een sluit het ander niet uit. Ik glimlach over deze konklusie. Ik glimlach omdat ik nog kan denken. Zelfs al zou mijn redenering loos zijn, bijvoorbeeld omdat ik in hoofdzaak dorst heb tengevolge van het feit dat ik een tijd lang niet gedronken heb en niet in de eerste plaats omdat er in mij gesneden is en ook niet in de tweede plaats omdat het warm is, dan nog ben ik er tevreden over, want de draad is logies, de konklusie is een gevolg. Ik heb niet verleerd te denken. Wat het is dat ze bij me hebben weggehaald of wat het is waar ze aan gepeuterd hebben, het is zeker niet mijn hoofd geweest. Dat is ook logies want het verband zit op mijn borst.
Ik heb een vieze smaak in mijn mond. Aanslag op mijn tanden en het speeksel is schuimig en dik. Ik open mijn mond en voel hoe mijn tong langzaam lostrekt van mijn gehemelte.
De verpleegster is teruggekomen, zij moet dus eerst zijn weggegaan. Dat heb ik niet gemerkt. Ik geloof dat ik nog steeds voor korte tijd van de kaart raak.
Ze helpt Bergen onder de wol en ruimt de spullen op. Ze praten, ik kan niet verstaan waarover.
Het moet middag zijn want ze trekt de gordijnen dicht. Rustuur. Toch kreeg Bergen geen warm eten. 's Middags wordt er warm gegeten, maar Bergen had thee met brood. Vreemd. Wat zijn de mogelijkheden? Of het is pas morgen en deed de verpleegster de gordijnen dicht tegen de felle zon en niet omdat Bergen moest rusten, of Bergen heeft haar gevraagd het gordijn te sluiten. Het kan ook zijn dat het middag is en dat ze het gordijn sloot omdat Bergen moet rusten. Dan zou hij bijvoorbeeld brood hebben gekregen inplaats van warm eten omdat Kamp dat zo wil. Maar zeker weet ik het niet en ik ben te zwak om het te vragen. Een- | |
| |
voudige vragen als deze kan ik niet beantwoorden. Het blijft absoluut noodzakelijk een zintuig te hebben dat je de antwoorden geeft op dit soort dingen, niet met woorden maar door het je te laten voelen. Intuïtie zou ik zeggen. Intuïtie zou een zintuig moeten zijn. Intuïtie zou ontwikkeld moeten kunnen worden tot instinct. Ik zou willen voelen of het middag of ochtend is en ik zou willen voelen of ik in goed gezelschap ben of niet. Het enige hulpmiddel dat mij nu ten dienste staat is mijn denkkracht. Ik moet nu beredeneren of het middag is of ochtend en misschien zou dat nog wel lukken ook, als ik bijvoorbeeld aan mijn gezicht kon voelen zou ik misschien uit mijn baard kunnen konkluderen hoe de zaken ervoor staan. Ik druk mijn kin op mijn borst en rasp ermee over mijn huid. Maar ik doe maar wat want het interesseert me niet meer. Er is een verpleegster binnengekomen. Ze komt op mij af. Ik sluit mijn ogen.
Ze rijdt me de kamer uit; we gaan door de gang naar de lift. Naar beneden. Ik had zo en zo wel kunnen voorspellen dat we niet naar boven zouden gaan. Dat zou onlogies zijn, want we zijn hier op de zesde verdieping en het ziekenhuis heeft maar zes verdiepingen. Als we stoppen ben ik vergeten bij te houden hoeveel we zijn gedaald. Dat irriteert me. Ik wil alles weten!
Ze opent een deur, loopt terug naar het hoofdeinde en duwt me naar binnen. Ik ga weer eens ergens naar binnen. Ik denk dat dit de tweehonderdduizendste deur is die ik door ga zonder dat ik nog ooit ergens ben gekomen.
Het is een kamer met boeken langs de muur, boeken achter glas met mooie, goudbedrukte banden. Boeken als behang. Behang achter slot en grendel. Naslagwerken. Ik ben in de kamer van een arts. Het is of Kamp of een ander. Maar hoe ik mijn ogen ook draai, ik krijg nergens iemand te zien. Als ze het bed draait zie ik het bureau en begrijp ik ogenblikkelijk dat dit inderdaad de kamer van Kamp is, omdat ik al eens eerder voor dat bureau heb gezeten, Kamp snuffe- | |
| |
lend in allerlei papieren zonder iets speciaals te zoeken. Hij is er niet. Waarom zijn die boeken me niet al bij de eerste keer opgevallen. Daarop had ik moeten letten; ik had ze meteen moeten zien. Ik had zoveel.
De verpleegster zet het bed naast een staand scherm en verlaat de kamer. Tegenover me aan de muur hangt een kastje waar op de glazen plankjes zilveren instrumentjes liggen: naalden, schaartjes, tangen, mesjes, het hele assortiment. Toch ben ik niet bang meer voor Kamp, ook haat ik hem niet meer. Ik heb getracht hem zo hard mogelijk te raken, dat moest; toen. Dat hij me heeft overgedaan aan die ander is redelijk, wat wilde ik eigenlijk anders dan dat. En wil ik ooit weleens iets dat onredelijk is? Ik moest hem van me aftrappen.
Wat zou er gebeurd zijn als Bergen werkelijk was overleden. Direkt al bij de eerste keer, nadat hij gedronken had. Wat zouden ze me gemaakt kunnen hebben als ik had toegegeven dat ik hem de vaas had aangereikt. Misschien is het wel mijn mazzel dat Bergen weer hersteld is. Goed beschouwd is hij na die slokken sneller opgeknapt dan toen hij niets kreeg. Wacht eens.
Ik sluit niet uit dat Kamp mij gespaard heeft omdat Bergen niet is overleden. In hoeverre zou Kamp hebben kunnen voorspellen dat hij mij nog eens zou moeten opereren, in hoeverre lag mijn leven al bij voorbaat in zijn hand. Medicijnen heb ik niet gehad, was het daarom dat ik die aanval kreeg. Waarom hebben ze me nooit de uitslag van mijn foto's gegeven. Ben ik daarvoor nu hier en zo niet waarvoor dan wel. Wat wil Kamp van me?
Als hij mijn dood wilde dan had hij toch het recht op mijn leven en de gemoedsrust over de daad kunnen verkrijgen door Bergen te laten sterven. Hij wist immers dat ik er tussen zat, dat wist hij. Hoe weet ik niet. Misschien had Bergen wel blaadjes tussen zijn tanden, van de stengels of van de bloemen.
| |
| |
Maar een ding is zeker, mijn leven was Kamp niet meer waard dan dat van Bergen, want als hij het pertinent op mij voorzien had dan zou het toch een koud kunstje voor hem geweest zijn Bergen te laten verdwijnen.
Kamp is een complexe persoonlijkheid, hij is verduiveld moeilijk te doorgronden, toch ben ik er zeker van dat Bergens herstel direkt te maken heeft met het slagen van mijn operatie en ik moet zeggen dat ik daar heel goed de logica van inzie. Als het eenmaal zover gekomen zou zijn, denk ik dat Kamp het noodzaak zou vinden de rekening voor Bergen te vereffenen, want Bergen was daartoe zelf niet in staat. Natuurlijk was hij daartoe zelf niet in staat, want er zou pas sprake zijn van oog om oog tand om tand als Bergens ogen gebroken waren. En hoe zou hij dan ooit nog... Nou ja dit is eigenlijk hetzelfde als het doodsbericht van Mevrouw Mulder. Eindelijk komt ze eens in de krant en dan is ze net te laat het te lezen. De onmogelijkheid van Bergens wraak lijkt op het mopje over dat zielige hondje dat door zijn baas moest worden opgegeten in een tijd van schaarste en honger. Nadat de baas het diertje had gebraden en genuttigd dacht hij weemoedig: Wat jammer dat mijn hondje er niet meer is, anders had hij de botjes kunnen afkluiven. Dat hondje, dat is Bergen. Bergen is Mevrouw Mulder.
Ook Kamp heeft dat begrepen, Bergen en ik zijn geen partij. Kamp zou er zijn om mijn tanden te breken als Bergen de ogen voorgoed zou hebben gesloten. Kamp is een dokter. Hij vecht voor mensen als die worden aangevallen door ziekten. Als mijn intuïtie mij ingeeft dat Bergen gevaarlijk voor mij is, als mijn intuïtie mij beveelt dat ik Bergen moet opruimen, dan verander ik voor Kamp in een ziektekiem, een destructieve bacterie die zijn patiënt Bergen bedreigd. Als ik Bergen aanval, is dat voor Kamp reden de strijd met mij aan te binden. Ik doorzie dat allemaal nu pas, maar mijn intuïtie heeft me hiervoor al vanaf het eerste begin ge- | |
| |
waarschuwd. Was het immers niet zo dat ik direkt al de notie ontving dat ik Kamp moest haten. Hoe kon ik toen weten waarom? Als ik dat toen al zou weten, dan had ik mijn intuïtie niet nodig. Ik vermoedde dat het iets te maken had met zijn auto, de pontiac van vijf meter. Ik verkeerde in de veronderstelling dat het dat was, omdat ik niet van Amerikaanse wagens houd. Maar in feite heb ik niets anders gedaan dan een uitleg gezocht voor mijn intuïtieve antipathie. Nu pas weet ik hoe de vork werkelijk in de steel zat: Ik kon tegen Bergen niets ondernemen zonder Kamp tegen me in het harnas te jagen. In die zin dus ben ik voor Kamp gewaarschuwd. Wat een machtig instrument bezit ik, wat heb ik de beschikking over een onmisbare detector. Ik mag die niet ontkennen. Ik moet er mijn daden ondergeschikt aan blijven maken. Alleen kan ik het niet klaarspelen.
Mensen zeggen zo weinig en als ze iets zeggen hoe weet je dan of het waar is en als het waar is, hoe kun je dan weten of ze het menen en als ze het menen, hoe kun je dan weten komen of ze het echt menen. Hoe logies is het dan niet te verlangen naar een mechanisme dat zich niet laat bedriegen, dat alle stadia in een keer kan overzien. Mijn intuïtie zal me voor alles waarschuwen. Ik zal er op den duur mee kunnen werken als met een ledemaat, als een aan mijn wezen inherent zintuig. Dan zal ik altijd begrijpen hoe de verhoudingen om mij heen liggen, wie te vertrouwen is en wie niet, iets dat ik nu nog steeds niet duidelijk zie. Want heel goed begrijp ik nu dat Kamps optreden een direkt gevolg is van de weerzin die ik voor Bergen moest koesteren, maar waarom en in wat voor opzicht die uitgerangeerde boekhouder gevaar voor mij zou kunnen opleveren kan ik niet bevatten. Dat ik daar niet naar zou mogen vragen, dat ik dat als gegeven zou moeten aanvaarden, verwerp ik. Natuurlijk verwerp ik dat, want dat zou niets anders betekenen dan dat ik een instrument zou zijn en hoewel de beve- | |
| |
len uit mezelf voortkomen en niemand anders mij zijn wil oplegt, zou het toch een aantasting zijn van mijn individuele vrijheid. Ik moet zelf de beslissingen kunnen nemen. In theorie moet ik nee kunnen blijven zeggen.
De oude man, wat heeft die voor me betekend? En Alan? Alan is een grote misser gebleken. Ik had misschien niet naar hem toe moeten gaan toen ik hem weerzag. Hij had een goeie herinnering in mij. En nu? Een willekeurige jongen, bizonder uit een bepaald oogpunt; bizonder misschien. Hoe heb ik ooit kunnen denken dat hij iets zou kunnen weten. Ik was van mening: Alan kon al denken toen het gebeurde. Toen wat gebeurde en waar dacht hij aan. Als het nu eens zo is dat ik tengevolge van een storing op Alan ben afgestuurd, tenslotte had ik het systeem nog maar zwak ontwikkeld, die fouten waren nog heel goed mogelijk. En als mijn ontmoeting met die oude man nu eens op louter toeval berust, mijn veronderstelling dat hij effecten bezat en die aan mij wilde nalaten niets anders was dan een noodsprong, een poging het uit te leggen en daar heeft het toch wel het meeste van weg, nu achteraf, wat voor reden heb ik dan om aan te nemen dat Bergen het inderdaad op me voorzien had. In feite geen enkele. Al is de reden waarom ik Bergen heb lastig gevallen voor Kamp van geen belang, het enige dat hem hinderde was dat een van zijn patiënten in moeilijkheden was gebracht.
Dan gaat de deur open en komt de witte jas van Kamp binnen. Even kijkt hij in mijn richting zonder me echt goed op te nemen, daarna gaat hij naar zijn bureau en bladert wat documenten door. Zijn blik was zo onpersoonlijk dat ik voel dat ik gelijk heb: Iedere patiënt is voor Kamp een patiënt, niets meer en niets minder. Ook ik. Een zieke die beter moet worden, een uitdaging. Zoals de krachtmeting tussen mij en Kamp verliep via Bergen, zo verloopt de uitdaging die de ziekte aan hem stelt via de zieke. Zodra Bergen beter werd liield ik op ziekte te zijn. Daarom dus
| |
| |
heeft Kamp mij niet doodgesneden, omdat ik op mijn beurt zieke was geworden.
Er is geen reden angst te hebben. Ik ben hier nu ook als zieke. Eigenlijk ben ik hier veiliger dan waar ook. Ik probeer mijn vingers te buigen en bemerk tot mijn voldoening dat ik weer een vuist kan maken. Een vuist zonder kracht nog, zodat mijn vingers tintelen als ik ze samenknijp, alsof ik net ben opgestaan. Ik denk dat ik mijn armen al onder de dekens uit zou kunnen halen, hoewel met veel moeite en aangezien niets die inspanning op dit moment rechtvaardigt laat ik ze gestrekt langs mijn lichaam liggen. Als ik merk dat ik ook tamelijk gemakkelijk mijn hoofd kan bewegen, draai ik het en bekijk Kamp zonder mijn ogen in de hoeken te hoeven persen. Hij is gaan zitten en schrijft. Zijn pen houdt hij tussen wijs- en middenvinger. Af en toe loost hij een zucht. Met zijn vrije hand draait hij aan zijn snor. Zijn manier is anders dan de mijne, sierlijker.
Hij is eigenlijk een gewone man. Hij heeft zware wenkbrauwen die elkaar boven de neus ontmoeten in een wilde kruin. Je vraagt je af waarom je zo'n man zou moeten haten. Misschien heeft hij me wel het leven gered; in het midden gelaten of dat voor mij voordeel oplevert, hij heeft de poging ondernomen. Hij is 's nachts zijn bed voor me uitgekomen. Hij staat nu voor me op, althans hij staat op. Komt naar me toe. Zie je wel.
Hij kijkt me aan, ik ontwijk zijn ogen, dat doe ik automaties, maar nu vind ik het eigenlijk vervelend. Ik ben ervan overtuigd dat er meer te zien is in de ogen van Kamp dan in de lancetten die in het glazen kastje liggen, meer dat niet gevaarlijk is denk ik. Ik moet hem aankijken.
Ik moet hem aankijken.
Nu!
Hij slaat mijn dekens terug. Zijn ogen op mijn borst gericht. Voorzichtig peutert hij iedere keer een puntje van een pleister op en trekt hem dan met een ruk
| |
| |
los. Als het rondom gebeurd is licht hij het verband van de wond. Dan buigt hij zich voorover en bestudeert de snede, terwijl hij het bruinbekoekte verband dubbel slaat en in elkaar frommelt.
Plotseling vraagt hij:
- Mag ik weten waarom U het ziekenhuis hebt verlaten? Ik wil antwoorden maar weet niet wat, het moet een goed antwoord zijn. Ik breng even een rochelend geluid voort en stop dan. Het moet een tijd geleden zijn dat ik gesproken heb. Er zitten afzettingen in mijn luchtpijp. Ik schraap mijn keel.
Kamp trekt zijn wenkbrauwen op, vraagt daarmee zonder woorden waar ik blijf met mijn antwoord.
Ik bedenk dat het eigenlijk zonderling is dat ik speciaal naar zijn spreekkamer ben gebracht om verbonden te worden. In de eerste plaats omdat ik net zo goed door Schaepman geholpen kon worden - dat ligt zelfs meer voor de hand, tenslotte doen chirurgen alleen het zware werk - maar ook is het vreemd dat als Kamp het verband per se zelf wil vernieuwen dat hij dat dan niet gewoon op de kamer doet. Er is dus iets dat hij niet op de kamer wil doen en dat is niet verbinden. Hij wil met me spreken; hij wil iets bespreken dat Bergen niet mag horen, dat lijkt me logies, want ik zou nooit iets met hem bespreken met die lapschwanz in de buurt. Misschien is het wel iets dat betrekking heeft op Bergen, op toen, al zou dat mosterd na de maaltijd zijn. Toch moet ik op mijn hoede zijn.
- Ik stelde U een vraag, dringt hij aan.
Ik geef voor dat het me veel moeite kost te spreken, zoveel moeite dat ik geen antwoord kan geven. Of Kamp daar in trapt kan ik niet goed beoordelen, maar in ieder geval vervolgt hij:
- Ik draag verantwoordelijkheid voor de patiënten. Verantwoordelijkheid binnen het ziekenhuis! Patiënten zijn in het ziekenhuis omdat hen iets mankeert. Heeft U er wel
| |
| |
eens bij stilgestaan dat U iets zou kunnen mankeren, of denkt U dat wij U voor de grap hier houden?
Hij gaat naar een kastje en neemt er een nieuw verband uit. De koude lucht op mijn borst doet aangenaam aan. Kamp zwamt.
- Dan kan ik U mededelen dat Uw leven aan een zijden draadje heeft gehangen; U bent vier dagen buiten kennis geweest. Ik geloof niet dat U reden had te gaan passagieren. Uw eigengereidheid dient U tot niets, wilt U daar goed aan denken! En knoopt U vooral in Uw oren dat als U zich niet aan onze regels houdt U... U het zelf maar moet weten.
Ik kan mij niet meer inhouden.
- Dat is een vaderlijke raad dokter.
Het blijft even stil, Kamp kijkt mij doordringend aan. Mijn ogen haken zich in de zijne, dat moet nu. Vier dagen bewusteloos. Zo zo.
- Van vaderlijke raadgevingen heeft U zich niet teveel aangetrokken tot nu toe, dunkt me!
Ik sla meteen terug.
- Dat zou moeilijk gaan met een vader die dood is.
Kamp perst zijn lippen op elkaar en schudt van nee. Wat wil hij?
- U hangt mij de keel uit, zegt hij en legt een nieuw matje gaas aan. Wat denkt U op te schieten met die schijnwereld van U.
Zijn vingers drukken niet extra hard; de opwinding is alleen in zijn stem. Wat hij zegt is gewoon. Dat soort dingen zou ieder ander ook zeggen. Er is weinig reden erop in te gaan. Ik denk dat ik er maar niet op in ga. Ik moest het maar niet doen. Kamp is nog niet uitgesproken.
- En wat Uw vader betreft, ik denk dat U Uw opmerking zal betreuren wanneer ik U zeg...
Hij maakt zijn zin niet af, hij wil de spanning opvoeren; hij gaat zo direkt bijvoorbeeld zeggen dat hij onlangs nog met
| |
| |
hem gesproken heeft. Zoiets. Of hij zegt dat de dode al vier keer op het bezoekuur is geweest. Ik bedenk maar wat. Er zijn zoveel mogelijkheden.
- Als ik U zeg... dat Uw vader... overleden is...
Zijn handen zijn aan de laatste pleisters bezig. Even denk ik te voelen dat zijn vingers trillen, maar ik zal me zijn ontroering wel verbeelden. Dood zegt hij. Dat is in ieder geval een onverwachte wending. Maar ik ga er niet mee akkoord, ik geloof hem niet. Het is niet waar!
Daarom geef ik ten antwoord:
- Maar dokter, dat mijn vader gestorven is, dat heb ik U toch zoëven gezegd. Ik ben alleen op de wereld.
- Jij bent een volslagen krankzinnige!
Hij heeft me willen bang maken. Hij heeft het ijs willen breken toen het heet was, maar ik word niet meer zwak; Alan zal me snel vergeten en ik hem, daarna ben ik nooit zwak geweest en zal het niet meer worden. Kamp heeft het willen forceren. Hij kan niet verdragen dat ik zijn opzèt doorzie. Zijn authoriteit wordt er door ondermijnd. Hij wil mij kwetsen omdat ik hem niet geloof.
De dode is levend en de levende is dood! Mijn dode vader leeft en mijn levende moeder is dood. Zo zijn de verhoudingen en zo blijven ze. Daar zal Kamp geen verandering in brengen.
Hij trekt de dekens weer over me heen en gaat zijn handen wassen met veel schuim en water. Een echte dokter. Ik kijk hem op de rug.
- Uw vader heeft... hij heeft de hand aan zichzelf geslagen. Zou hij nu werkelijk denken dat deze methode ook maar enig effect heeft. Hij heeft natuurlijk kontakt met hem gehad en beschouwt hem nu ook als patiënt. Daarom neemt hij het voor hem op. Kamp bevindt zich in een dwangpositie. Hij moet mij behandelen en bestrijden tegelijkertijd. Behandelen omdat er iets in mijn borst niet goed is en bestrijden wat er in mijn hoofd niet deugd. Hij zal mij nooit
| |
| |
meer vergeten. Ik waardeer wel wat hij probeert, hij wil tussenpersoon zijn, hij is vertegenwoordiger in gevoel, but I won't buy it!
Hij droogt zijn handen af en smeert ze in met een of ander zalfje. Daarna komt hij weer naar mij toe. Hij is nog steeds niet uit zijn rol gevallen; als ik dat nu eens deed; deed net alsof. Dat is de manier om hem zoveel mogelijk uit zijn tent te lokken. Als ik het maar goed kan spelen. Ik begin met diep te zuchten, de laatste adem laat ik ontsnappen in een soort snik.
- Wanneer is het gebeurd, dokter...
Kamp legt zijn handen op de stang die rond het bed loopt. Ik probeer mijn mondhoeken een beetje te laten hangen. - Vorige week vrijdag. 's Avonds. Er is sprake van een overdosis slaaptabletten. Uw vader is gisteren begraven. Als u me vraagt waarom zou ik het antwoord moeten schuldig blijven, maar ik vond dat ik degene moest zijn om het aan U over te brengen. Er schijnen niet veel anderen te zijn. Teveel slaappillen maakt hij ervan, niet erg romanties. Niet opgehangen, of uit het raam gesprongen, geen doorgesneden polsen. Eigenlijk hetzelfde systeem als destijds. Hij houdt kennelijk niet van variatie; hij doet het twee keer op dezelfde manier.
Kamp is niet voor een kleintje vervaard. Dood en begraven. Dat is niet mis. Ik zou wel zo goed willen kunnen acteren dat ik nu een traan in mijn oog kon forceren, maar het zit er niet in. Ik geloof dat ik zaterdagnacht afscheid heb genomen van mijn tranen.
- Uw vader heeft mij een brief geschreven, waarin hij mij over Uw moeder heeft verteld... en over U. Ik geloof dat daar de oorzaken liggen. U wilt mij niet kwalijk nemen.
Kamp gaat tot het uiterste, maar hij krijgt mij niet klein. Nog nooit is het zo sterk geweest. Ik voel, nee ik weet, dat als ik breek en in tranen uitbarst, huilend van spijt over wat onherstelbaar is, dat de deur dan zal opengaan en mijn va- | |
| |
der zal binnenkomen, bereid mij alles te vergeven.
Maar die triomf zal Kamp niet hebben.
- Het leven slaat soms hard toe, zeg ik, volkomen onbewogen.
- U schijnt het zich niet erg aan te trekken. Ik moet U zeggen dat U op mij een bizonder onsympathieke indruk maakt. U is uitermate arrogant. Ik zal U laten halen. Ik denk dat U over het een en ander wel zal willen nadenken. Hij drukt op een belletje. Zijn voorhoofd is gefronst. Hij neemt weer plaats achter zijn bureau. Hij zal wel veel moeten nadenken nu. Hij begrijpt dat hij te hoog spel heeft gespeeld. De indruk van plechtigheid die hij bij mij heeft willen wekken door mij speciaal naar zijn kamer over te laten brengen, heeft hem niet mogen baten. Een dezer dagen zal hij me opnieuw bij zich laten brengen. Hij zal dan heel wat moeten uitleggen. En dan zal ik hard toeslaan. Het is een zonde voor god om zo met doden te marchanderen. Ik heb bijna het recht hem te vermorzelen.
Er komt een verpleegster binnen. Ze stelt zich op achter het hoofdeinde en rijdt me weg. Het wordt tijd dat ik eens een beetje ga liggen herstellen. Ik ben er nu slechter aan toe dan toen ik hier kwam. Dat is het mooie van ziekenhuizen. Ik denk dat Kamp wel een paar dagen nodig zal hebben eer hij zijn verlies kan incasseren. Hij rommelt wat in papieren. Ik kan het nog net zien voor ik de kamer uit ga. Het is duidelijk dat hij niets speciaals zoekt. Of misschien toch. Het testament van mijn vader bijvoorbeeld.
Bergen kijkt niet op of om als ik terugkom. Hij heeft een blaadje voor zijn neus en vult af en toe iets in met potlood. Kennelijk lost hij een puzzel op. Hij zit rechtop in bed; het is duidelijk dat Bergen hier de langste tijd is geweest. Wie weet hoeveel hij aan mij te danken heeft, bijvoorbeeld omdat er een heilzame werking uitgaat van gladiolenwater, iets dat men tot voor kort nog niet wist. Wie weet of Kamp
| |
| |
daar niet achter is gekomen toen hij Bergen onderzocht. Zou het kunnen zijn dat ik en Kamp zo gemakkelijk konflikten krijgen omdat wij tegen elkaar zijn opgewassen? Je kunt er donder op zeggen dat ik de uitslag van mijn foto's nu helemaal niet meer te horen krijg, daar zal Kamp wel voor zorgen. Toch weer een botsing. Mijn intuïtie is onverslaanbaar. Daarmee hoef ik geen duimbreed voor Kamp te wijken.
Ik kan alles met mijn hoofd; een lichaam heb ik alleen nodig om mij te verplaatsen. En de plaats waar men zich bevindt is niet essentieel. Mijn lichaam is een doos, niet meer. Een doos waarin ik mezelf heb opgeborgen. Er is een deksel bij die ik zorgvuldig op slot hou. Als er iets in het mechanisme stuk is mag Kamp me repareren. Kamp is een soort monteur. Hij heeft bestudeerd uit welke componenten ik ben opgebouwd. Af en toe maakt hij me open en morrelt dan wat aan de bedrading. Dat mag hij doen. Kan hij het niet voor elkaar krijgen dan is het ook niet erg. Maakt hij kortsluiting, dan maakt hij kortsluiting. Ik denk niet dat ik er kapot van zou zijn. Ik kan ook denken als ik immobiel ben. Pas als mijn geest hapert hou ik op te bestaan. Mijn uiterlijk is niet meer dan verpakking. Mijn kracht is niet in mijn lichaam, mijn kracht ligt in de verbanden die ik zie, zie zonder ogen. De kracht van mijn hersens doet horen en zien vergaan.
Ik probeer me op mijn zij te draaien. Na enige tijd ben ik daarin geslaagd. Ik geloof dat ik zelfs mijn benen weer zou kunnen optrekken, het is wel prettig dat te weten. Er is een pijn in mijn borst die groeit en groeit. Daarom ga ik weer op mijn rug liggen. Zonder moeite draai ik mijn hoofd en bekijk Bergen. Hij heeft de punt van het potlood tussen zijn lippen, tikt ermee tegen zijn tanden, eigenwijs. Hij denkt. Hij probeert een probleem op te lossen dat geen probleem is en zelfs dat kan hij niet.
| |
| |
Ik kan slecht slapen. Meestal kan ik goed slapen. Maar ik heb meestal geen snee in mijn vlees met nylon garen dat mijn buik als een voetbal dichthoudt. De kamer is stikdonker. Bergen ademt regelmatig en met volle teugen; het grenst aan snurken.
Ik heb een ontzettende dorst.
In alle vroegte komt Florence weer onze temperatuur opnemen, ik mag de meter in mijn mond nemen, maar ik zeg dat ik me gemakkelijk op mijn zij kan draaien. Ze hebben hier een onbegrensd vertrouwen in die gele vloeistof, ik niet. Als ze weg is doe ik het plastic kapje over mijn oor en ga liggen luisteren naar de prijzen van het varkensvlees. De dominee draai ik zijn nek om.
's Middags komt Mevrouw Bergen op bezoek. Ik houd me slapende. Ze fluisteren. Ze heeft hem veel te vertellen; af en toe hoor ik zijn bromstem. Er is geen verpleegster meer bij die de wacht houdt. Mevrouw Bergen heeft fruit meegenomen. Ze laat de vruchten een voor een zien. Mooie dikke sinaasappels. Er komt een verpleegster binnen met thee, ook voor mij. Ik drink het langzaam op. Vanmorgen heb ik al een glas melk gehad. Het was nektar voor me.
Bij het afscheid hoor ik hun lippen smakken. Ze schamen zich nergens voor. Ik vind het een onestheties gehoor. Viezerikken.
Ik heb de sinaasappel die ik vanavond krijg nu al gezien.
Ik heb een radioprogramma op mijn oor. Ik hoor dat Israel is aangevallen. Misschien ben ik hier in de winter zo en zo niet meer.
De volgende dag mag Bergen voor het eerst op. Ze leren hem lopen. Er moeten twee verpleegsters aan te pas komen. Eerst laten ze hem op bed zitten, dan trekken ze hem langzaam overeind. Hij leunt zwaar op ze en verzet een voet.
| |
| |
Dan nog een. Zijn benen lijken van hout. Zo beweegt hij zich naar het andere eind van de kamer. Dan wordt er gerust. Ze vragen hem of hij het nog wel kan halen. Hij knikt en zet zijn tanden op elkaar. Ik denk: waarom moet een boekhouder kunnen lopen. Uitgeput laat hij zich op bed neervallen. Het was minder dan hij er zich van had voorgesteld, vooral zijn linkerbeen was zwak, het heeft in feite niets gedaan. Hij moest het steeds over de grond slepen om het bij te trekken en de kracht om dat te doen kwam kennelijk niet uit het been zelf maar uit zijn heup. Het leek er verdraaid veel op dat het been verlamd is. Wat je allemaal niet kunt oplopen in een ziekenhuis.
De verpleegsters stoppen hem weer onder de wol en gaan weg. Minuten lang ligt Bergen zwaar te hijgen. Voor het eerst valt de slechte kwaliteit van zijn longen me weer op. Ik kijk naar hem.
Er zijn kleine zweetdruppeltjes op zijn bovenlip.
Nacht. Ik ben wakker geworden van een geluid naast me. Het is Bergen. Hij zit op zijn bed en blaast. Ik houd me slapende, ik wil hem niet kwetsen. Zijn pyjamajasje hangt open; hij moet het warm hebben gehad. De broek is door zijn bewegingen tot zijn knieën opgestroopt, hij lijkt op een schelpenvisser. Zijn benen zijn wit en mager. Hij tast met zijn voeten naar de grond, zijn handen klemmen zich rond de stang. Hij duwt zich langzaam op, zoekt evenwicht, voelt nog enkele keren achter zich en laat dan los. Staat.
Hij ademt zwaar door zijn neus, het is een zacht gesnuif. Hij draait zijn romp naar de muur aan de overkant en doet een stap, nog een. Grijpt weer naar zijn bed.
Zijn rug is gekromd, hij hijgt; meer van emotie denk ik dan van vermoeidheid. Ik hou de dekens tot aan mijn kin en verroer me niet. Zijn jasje hangt half uit zijn broek. Een van de pijpen is uit mijn gezichtsveld afgezakt.
Hij kan het niet verkroppen van vanmiddag, hij gaat in zijn
| |
| |
eentje oefenen. Zijn linkerbeen weigert weer, hij bolt zijn vuist en slaat tegen zijn dij. Hij kijkt om zich heen, verzamelt alle krachten voor een nieuwe poging en begint, maar het been is als een vergroeiing, een klomp wild vlees die stijf uit zijn bekken steekt. Hij wil niet toegeven.
Plotseling graaien zijn handen naar houvast. Ik hoor hoe zijn knieën tegen de grond bonken.
Aan het trillen van mijn bed voel ik hoe hij zich aan de poten tracht op te trekken. Met veel moeite komt hij weer overeind. Hij hangt over het opstaande schot aan mijn voeteneinde. Zijn hoofd beweegt op en neer in het ritme van zijn lekke longen.
Dan ineens trekt hij zich hinkend tussen de bedden door en grijpt zijn kussen. Hij gooit zich van zijn bed naar dat van mij en perst het kussen op mijn gezicht. Met zijn volle gewicht plet hij neer op mijn lichaam en werkt zich dan omhoog totdat hij over mijn hoofd en schouders ligt.
Het kan niet anders of de wond is opengescheurd, zo bloedrood is de scheut pijn in mijn borst. Ik schreeuw zonder geluid voort te brengen en probeer hem van me af te duwen, maar ik kan mijn armen niet onder de dekens vandaan krijgen. Hij is te zwaar.
Dan stribbel ik niet meer tegen. Ik moet mijn waardigheid bewaren. Hiervoor dus heeft mijn intuïtie me gewaarschuwd vanaf het allereerste moment. Hierom moest ik Bergen haten. Grandioos!
De idioot. Begrijpt hij dan niet dat hij zich zo de wraak van Kamp op de hals haalt. Die zal dit nooit toestaan.
Zo direkt gaat de deur open en komt Kamp binnen om mij te ontzetten.
Dan breekt voor Bergen de hel los.
Zandvoort, 15 juli 1967.
|
|