Seizoenarbeid
(1967)–L.H. Wiener–
[pagina 91]
| |
[pagina 93]
| |
Het moet nu zeven jaar geleden gebeurd zijn, toen ik nog bij mijn ouders woonde. Ik had een baantje als liftbediende in de uitzichttoren, die niet zo hoog bleek te zijn dat men Engeland kon zien, zoals ik vroeger geloofd had, maar die toch ver genoeg boven het dorp uitstak om 's zomers duizenden badgasten te lokken. Mijn taak was het om de bezoekers naar boven te brengen, waar ze in de lunchroom koffie konden drinken en van het PRACHTIG PANORAMA konden genieten. De zaak werd gedreven door een man van een jaar of vijftig. Hij had lichtblauwe, iets te bolle ogen en heette Jansen. Als ik me goed herinner had ik een grondloon van vijftig gulden en verdiende ik met mijn fooi mee een aardig salaris. Het kwam gemiddeld neer op zo'n tachtig gulden per week. Dat vond ik om de een of andere reden echter niet genoeg. Waarom wil me op dit moment niet direkt te binnen schieten en dat is vervelend, want een uitstekend geheugen is voor een schrijver toch een eerste vereiste. Maar wel weet ik nog heel goed dat ik er een handeltje van maakte kaartjes dubbel te verkopen. De serveersters hadden me echter door gekregen en het aan Jansen overgebriefd. Tot zover zou ik zeggen is het een gewoon verhaal. Er is sprake van een jongeman met lange vingers die zijn baas oplicht. De kranten staan er heden ten dage vol van. En als het niet meer zou zijn dan dat, dan had ik er zeer zeker nooit een verhaal aan gewijd. Maar het werd wel meer. Ik kan zelfs beweren dat de gebeurtenissen een zeer bijzondere wending namen. Jansen ontsloeg mij namelijk niet. Goed, aanvankelijk was | |
[pagina 94]
| |
hij het wel van plan geweest, hij had zelfs gedreigd de politie in de arm te nemen maar nadat ik hem heel onderdanig en berouwvol had gevraagd me nog een kans te geven, had hij zich laten vermurwen en wilde hij het nog een keer met me proberen. Doch in plaats dat ik hem daar dankbaar voor was begon ik hem te haten. Ik voelde me vernederd, ja, het was zelfs zo vreemd met me gesteld, dat ik me op hem wilde wreken. Ik wilde hem zijn edelmoedigheid betaald zetten. Zo moet het wel geweest zijn, wat zou ik anders voor reden gehad kunnen hebben om zo haatdragend te zijn. En eerlijk gezegd vind ik dit niet eens een reden. Maar goed, ik was nog jong. Op een keer, een rustige middag, trof ik hem aan in gezelschap van een van de serveersters; de omstandigheden waren hoogst compromitterend. Ik greep het voorval aan om Jansen te chanteren. Het was voor mij in feite een buitenkansje, dat het meisje Jannie zo'n sterke aantrekkingskracht op hem uitoefende. Op voorwaarde dat de gehele opbrengst van de lift voor mij zou zijn, verzweeg ik het gebeurde voor Jansen's vrouw. Wanneer men nu bedenkt dat de lift meer dan drie honderd gulden per week opbracht, dan kan men zich wel voorstellen hoe zoet mijn wraak was. Wat ik destijds heb gedaan was schandalig en eerlijk gezegd valt het me nu nog moeilijk te geloven dat ik me zo misdadig heb misdragen. Ik belde Jansen doodleuk op en vertelde hem wat ik met hem voor had. Hij zweeg een poosje en zei toen dat hij geen keus had. Ik had goed geraden, zijn huwelijk was hem meer waard dan de lift. Enige weken was de lift van mij en ik voelde me hoe langer hoe zekerder worden van mijn zaak. Als het seizoen voorbij was, zou ik gaan studeren; dan zou ik Jansen verder met rust laten. Tegen die tijd had hij wel genoeg geboet. Aan het eind van de laatste dag dat ik bij hem werkte, | |
[pagina 95]
| |
vroeg hij me mee te gaan naar zijn kamer. Hij bood me een glas bier aan en informeerde naar wat ik verder van plan was. Hij veronderstelde waarschijnlijk dat ik wekelijks geld van hem wilde blijven ontvangen. Het was dus een groot gebaar van me toen ik hem zei dat we quitte waren. Dat kon hij waarderen. Hij liet me voorgaan en zei toen bij de deur langs zijn neus weg dat het jammer was dat hij niet getrouwd was, anders kon hij zijn vrouw vertellen dat ik zo'n sportieve jongen was. Ik ben dat natuurlijk meteen nagegaan. Ik wou wel van de toren springen. Het verhaal is goed geschreven, de ontknoping is verpletterend. Ik zal het even opzoeken; het zit in een mapje.
In de zomervakantie werkte ik als liftboy in de uitzichttoren van het dorp. Eigenlijk diende het bouwwerk als watertoren, maar ten gerieve van de toeristen had men helemaal bovenop een restaurant gebouwd en een promenade, vanwaaraf men een aardig vergezicht had op het dorp en het strand. In de verte kon men de vissersschepen aan de horizon zien liggen. Ik had het baantje gekregen via Yvonne, het meisje dat beneden in de souvenierhoek werkte als verkoopster. Ze had gehoord, dat Jansen, de man die de toren exploiteerde, iemand zocht voor de lift. Het trok me wel aan, want ik woonde niet ver van de toren en het leek me wel leuk een lift te bedienen. Toen ik in het restaurant kwam om me aan te melden, kreeg ik van een van de serveersters te horen dat de baas het op het ogenblik erg druk had en niet gestoord wenste te worden. Ik aarzelde of ik weg zou gaan en een andere keer terugkomen, of dat ik zou wachten tot Jansen weer gestoord mocht worden. Ik kon buiten op het platform een beetje rondkijken; zo lang zou het toch wel niet duren. Maar het leek me verstandiger weg te gaan. Wanneer ik daar bleef | |
[pagina 96]
| |
rondhangen zou het net lijken of ik de boel vast aan het inspecteren was. Kijken of mijn nieuwe werkkring me wel beviel. Ik liep dus weer terug naar de lift en wilde juist naar binnen gaan, toen ik werd aangeroepen door een man met grijs geplakt haar, die aan een van de tafeltjes in het restaurant zat, op nog geen drie pas afstand van de plaats waar ik met de serveerster had staan praten. Het bleek Jansen te zijn die me had gadegeslagen en me kennelijk zou hebben laten vertrekken als mijn verschijning hem niet was bevallen. Hij vroeg me mee te gaan naar zijn kamer om het een en ander te bespreken. Directie stond er op de deur. De kamer was aan het eind van de gang die cirkelvormig om de liftkoker lag. Ik moest plaatsnemen op een stoel die recht tegenover zijn bureau stond. Jansen begon met me te vertellen dat ik aangenomen was en dat ik iedere morgen om acht uur in de toren moest zijn. Dan dronk het personeel eerst koffie en babbelden ze een beetje en dan hing het van de eerste bezoekers af hoe laat ze moesten beginnen. Dat gold in het bijzonder voor mij, want de meisjes hadden altijd wel wat te doen. Hij zei dat hij de direkteur was en dat er dus gedaan moest worden wat hij wilde. Je moet doen alsof je op een schip bent, zei hij, ik ben de kapitein en jullie de bemanning. Ik geloof niet dat ik erg getroffen was door die vergelijking. Terwijl hij sprak keek ik een beetje in het rond. Aan de muur hingen verscheidene foto's van de toren en foto's die vanaf de toren waren genomen. Er was een kastje met glazen deurtjes waar een paar glazen in stonden en aan de zijkant tegen de muur stond een divan. Jansen vervolgde zijn instrukties met te zeggen dat hij ervan hield 's middags een beetje te rusten en dan niet gestoord wenste te worden. Daarna schoof hij me een formulier toe dat ik gedeeltelijk moest invullen. Toen ik daarmee klaar was zette hij zijn bril op en las het door. | |
[pagina 97]
| |
- Dit is een verklaring die ik moet insturen voor de belasting, zei hij. Je moet natuurlijk belasting betalen. Zwart kan ik je niet hebben. Ik knikte. - Je krijgt hier geen uniform, ging hij verder, maar ik wil wel dat je een stropdas draagt en een beetje aan je kleding denkt. Hij las het formulier nogmaals door. Toen stond hij op en nam zijn bril in zijn hand. Sprak mijn voornaam uit en zei: - Tot morgen dan. Ik drukte hem de hand en draaide me langzaam om. Ik wist toen niet goed wat te doen. Ik had nog nooit eerder gewerkt. Maar ik sprak mezelf moed in en vroeg: - En wat verdien ik, meneer? Jansen schoot in de lach. Dat was hij vergeten. Hij liep met me naar de deur en hield die voor me open. - Vijfendertig gulden op iedere zaterdag, maar met je fooi mee wordt het heel wat meer.
Om tien voor acht ging ik van huis, hoewel het hoogstens drie minuten lopen was. Ik had een stropdas om en mijn schoenen gepoetst. De lift stond beneden. Achter de toonbank in de souvenierhoek, die zich naast de ingang van de lift bevond, was nog niemand te bekennen. Aan beide kanten van de toonbank stonden draaibare stellages met prentbriefkaarten. Voor de rest was hij helemaal volgebouwd met grote tabletten chocolade en dozen met Volendammer poppen. Onder het glazen blad lagen klompjes van Delfts Blauw en lepeltjes met afbeeldingen van de toren. Achter tegen de muur hingen molentjes met echte wieken, waarin een lampje kon branden. Op planken langs de zijwand stonden de dozen met snoepgoed en flessen waaruit lange zuurstokken staken. Zo stonden daar alle spullen | |
[pagina 98]
| |
opgestapeld die de toeristen bij het weggaan nog konden verleiden. Ik ging de lift in en drukte op het bovenste knopje. Met een klein schokje kwam hij in beweging en zette zoemend zijn tocht naar boven voort. Op een tableautje bij de deur stond een rolhouder waar de kaartjes van af gescheurd moesten worden. Er was ook een klein krukje. Dit zou dan de plaats zijn waar ik de eerstkomende tijd zou doorbrengen; tientallen keren per dag op en neer. Toeristen uit allerlei landen naar boven en beneden brengen en fooien ontvangen. Boven in het restaurant, het bleek later helemaal geen restaurant te zijn maar een lunchroom, zaten drie serveersters aan een tafeltje. Bij het raam zat Jansen de krant te lezen. Hij was de eerste die mij opmerkte. Onmiddellijk legde hij zijn krant neer en kwam naar me toe. Dat stelde me gerust, want ik had het vervelend gevonden als ik uit mezelf naar de drie meisjes toe had moeten gaan om me voor te stellen. Jansen nam me mee naar het tafeltje en vertelde wie ik was en wat ik kwam doen. Ik had gedacht dat ze wel een paar kleinerende opmerkingen zouden maken, want dat doet men toch meestal met nieuwelingen. Maar dat deden ze niet. Jansen wees ze een voor een aan en noemde me de bijbehorende naam. Hij vroeg of ik koffie wilde en gaf, zonder op antwoord te wachten, opdracht aan de Nettie van de drie om een kop koffie voor me te halen. Ik meende me te herinneren dat Nettie de meest linkse was en dat bleek ook te kloppen. Jansen riep haar na dat hijzelf ook nog koffie wilde. Daarna ging hij terug naar het raam en liet mij staan. De twee meisjes begonnen weer met elkaar te praten. Het ging geloof ik over jongens waarmee ze waren uit geweest of uit zouden willen gaan. Toen een van hen, degene die het woord had, mij verwijtend aankeek, alsof ik hun gesprek stond af te luisteren, liep ik van hun tafeltje weg en zocht | |
[pagina 99]
| |
een plaatsje voor mezelf. Ik had helemaal niet naar hun gesmoes staan luisteren; ik had misschien alleen een beetje teveel moeite me gewoon en ongedwongen te gedragen. Daarom was ik daar blijven staan, omdat ik niet zo gauw wist waar ik anders heen moest. Wat dachten die twee wel. Ik had meteen al de pest aan ze. Ik was natuurlijk weer in zo'n kliek terechtgekomen. Van die meisjes die zich er niet voor schamen fan te zijn van de een of andere blaaskaak, die elke zaterdag naar de kapper gaan en jassen dragen van namaakpantervel, op hoge witte schoentjes lopen en hamkleurige nylons dragen. Dat soort waren zij. In hun ogen was de grijze Jansen een charmeur eerste klas, een heerser. In het land der blinden is een-oog koning. Het zou me dan ook niets verbazen als hij zo nu en dan een van die meisjes meenam (deze zin valt nu vanzelfsprekend enigszins uit de toon). Maar ik was niet van plan me zo gewillig aan zijn leiderschap te onderwerpen. Ik dacht aan zijn verontschuldigend gelach, toen hij was vergeten te zeggen hoeveel ik zou verdienen. Daarbij moest ik nog maar afwachten of ik zoveel fooi zou krijgen als hij voorspeld had. Aan de andere kant moest ik niet teveel op de gebeurtenissen vooruit lopen. Salaris had ik nog niet gekregen, ik kon dus ook niet uitmaken of het veel of weinig was. Trouwens, die meisjes konden best nog aardig zijn ook. Er klonk een belletje en ik werd gewaarschuwd dat dat voor de lift was. Ik moest dus toen naar beneden om mijn eerste klanten te halen. Er stond een meisje van ongeveer drieëntwintig jaar. Op weg naar boven kreeg ik het benauwd. Jansen had ook vergeten te zeggen hoeveel de kaartjes kostten. Het bedrag was wel afgedrukt op de biljetjes, maar het was natuurlijk genant het daar eerst op af te lezen. Ik had het gevoel of ze me voortdurend gadesloeg. Bij nader inzien leek het me toch het verstandigst eerst een kaartje af te scheuren en dan | |
[pagina 100]
| |
onder het geven te kijken hoeveel erop stond. In één beweging. Zo deed ik het ook, het was dertig cent, maar toen ik om het geld vroeg zei ze, dat ze in de toren werkte, als serveerster. - O sorry, zei ik. Ik legde het kaartje weer op de houder. - Ik ben hier vandaag voor het eerst. - Geeft niets hoor, antwoordde ze geruststellend en begon me meteen goede raad te geven. Ik keek naar de ontzaglijke bulten onder haar jas. Ze had haar ogen met dikke zwarte strepen aangezet en haar nagels knalrood gelakt. Als ze haar hand bewoog rammelde er metaal. - Je moet er vooral om denken dat je gezelschappen geen reduktie geeft. Ze komen toch wel naar boven. Ik zei dat ik eraan zou denken. Zorg er ook voor dat je steeds een praatje maakt als je een paar mensen tegelijk naar boven brengt. Vertel maar dat de toren zestig meter boven de zeespiegel ligt en dat er vaak lui naar beneden springen die levensmoe zijn. Zo iets. Dat levert op. Je moet een beetje lef hebben. Ze zei dat ze Hannie heette (Hannie was het, niet Jannie, dat is waar ook) en uit Amsterdam kwam. Ze werkte alleen in het seizoen in de toren. 's Winters kreeg ze dan een uitkering van de werklozenwet. Ik vroeg waarom ze dan in de winter niet een ander baantje nam. - Omdat ik nergens terecht kan voor een paar maanden. Ik moet vrij zijn als het seizoen begint en dan willen ze je niet hebben. Gelukkig niet. Dat deden de meeste mensen in de horeca, of ik dat niet wist. Nee. We waren boven. Ik hield de deur voor haar open. | |
[pagina 101]
| |
- Heel goed, zei ze. En nu moet je je hand ophouden. Naar boven en naar beneden je hand ophouden. Dat geeft de fooi. Ik lachte een beetje verlegen en zei dat ik het zou onthouden. - Er zit heel wat poen in die lift, maar je moet het eruit halen. Ze groette de anderen en ging haar jas ophangen. Het meisje Nettie had mijn koffie niet naar het tafeltje gebracht waar ik was gaan zitten. Ze had het op een tafeltje ergens willekeurig in het midden gezet. Had ze dat gedaan om me te pesten? Af en toe hoorde ik de meisjes lachen en lette goed op of het misschien om mij was. Ik dacht van niet, maar als het wel zo was dan lieten ze het in ieder geval niet merken. Des te erger. Jansen zat nog steeds zwijgend zijn krant te lezen. Ik had opgemerkt dat hij de ene na de andere sigaret rookte uit een vierkant, geel pakje dat voor hem op de tafel lag. Waarschijnlijk Three Castles of Miss Blanche. In ieder geval waren het Engelse, dat kon ik uit de geur wel opmaken. Zo op het oog maakte hij een rustige indruk. De baas zit zijn krant te lezen, dat doet hij iedere ochtend, bij het raam. Maar ik vroeg me af of hij geen rol speelde. Dat had ik gisteren eigenlijk ook al gevonden. Hoe kan je nou vergeten te zeggen hoeveel iemand gaat verdienen die je bij je in dienst neemt. Dat is dan misschien wel niet het eerste waar je het over krijgt, maar in ieder geval het enige waar je aan denkt. Ik sloeg hem nauwkeurig gade, zoals hij daar zat, zo nu en dan met de krant waaierend om hem om te keren, waarbij hij zijn armen strekte en zijn vuisten tegen elkaar sloeg en daarna de beide helften met een hand vasthield om met de andere de vouwlijn te pakken en vervolgens het blad nog eens overdwars dubbelsloeg, zodat hij een halve pagina voor zich kreeg. Ik dacht aan de manier waarop hij met zijn bril | |
[pagina 102]
| |
gespeeld had, op en af. Kapitein en direkteur had hij zichzelf genoemd; voor iemand die echt vast in zijn schoenen staat is het toch niet nodig zoiets van zichzelf te zeggen. Hij had zelfs vergeten te zeggen hoeveel de kaartjes kostten. Ik moest nogal diep in gedachten verzonken zijn geweest, want plotseling bleek Hannie naast me te zitten. -Hallo! Ze hield me een pakje sigaretten voor. Het was geel, Three Castles. - Nee, merci. Ik heb een hekel aan Engelse sigaretten. Waarom zei ik niet gewoon dat ik niet rookte? Ze haalde lucifers uit de zak van haar schort, stak een sigaret aan en inhaleerde diep. Toen ze voor de derde keer uitademde, kwam er nog rook uit haar mond. Zou ze niet weten, dat bij een met een lucifer aangestoken sigaret de eerste trek juist het slechtst is, omdat daar al de verbrandingsprodukten van de lucifer nog inzitten? Ze legde de lucifers op het pakje en keek me aan. Haar ogen waren donkerbruin; aan haar wimpers kleefden kruimeltjes mascara. - Hoe heet je eigenlijk? - Henrie. Ik lette goed op hoe mijn naam haar beviel. Meestal vindt men Henrie namelijk nogal gek. Of dat komt omdat men het meer een meisjesnaam vindt, weet ik niet; het kan ook wel zijn dat men niet weet of de naam op zijn engels of op zijn frans wordt uitgesproken. Ik ben er langzamerhand wel aan gewend Hanri genoemd te worden. Op dat moment keek Jansen in onze richting en wenkte me. Ik stond op en ging naar hem toe. Hij zei dat ik de vlag moest gaan hijsen. De deur naar boven was naast de liftkoker. De vlag lag op zolder. In halve cirkels liep ik tussen de tafeltjes door in de richting van de lift. Toen Hannie merkte dat ik niet meer bij | |
[pagina 103]
| |
haar kwam zitten, kwam ze achter me aan en vroeg wat ik ging doen. Ik vertelde haar wat Jansen me had opgedragen. - Gossie, wees voorzichtig hoor, zei ze. - Is het dan gevaarlijk? Ze keek beurtelings naar Jansen en naar mij, alsof er iets was. Jansen zat weer in zijn krant te lezen. - Je moet niet op het dak gaan hoor. Als het touw soms klem zit, moet je niet uit het luik klimmen. Wacht, ik zal je wel laten zien hoe het moet. We gingen samen naar boven. Op zolder stonden stapels kratten met lege flesjes. Er stonden ook verschillende kisten en een metalen aanrecht. Net zo een als het buffet had, met een spoelbak en een geribbeld stuk om de glazen op te laten uitlekken. Die stond daar zeker voor reserve. De ruimte werd flauw verlicht door een rechthoekig gat in het schuine dak, afgedekt door een bolstaande plastic kap. Het dak was opgebouwd uit zes of acht vlakken, die in een punt samenkwamen. Een soort enorme paraplu. - De ladder moet daar ergens liggen, zei Hannie. Ze wees in een donkere hoek achter de kisten. Toen ze zag dat ik moeite had het ding te vinden, deed ze een lamp aan, die ongeveer een meter uit de nok aan een los snoer hing. De ladder lag achter de kisten onwrikbaar tegen de muur geklemd. Hij zat zo vast dat ik hem er alleen niet achter vandaan had gekregen. We zetten hem schoor onder de plastic kap, waarna Hannie de vlag uit een der kisten haalde. - Wordt hij iedere dag gehesen?, vroeg ik. Hannie spreidde de enorme lap stof, die voor de ene helft geel en voor de andere helft blauw gekleurd was, op de grond uit en begon hem daarna op te vouwen. | |
[pagina 104]
| |
- Niet iedere dag. Ze klemde de vlag, die nu tot een hanteerbare hoop was opgerold, onder mijn oksel en legde de twee lusjes die aan de smalle uiteinden zaten op elkaar. - Er zit een touw aan de mast. Het loopt door een katrol die helemaal bovenaan zit. De einden zitten aan elkaar geknoopt. Die moet je los maken en aan de lusjes knopen. Dan kan je hem zo ophijsen. Ze keek me aan. Haar schort, een vreemd kledingstuk, dat aan de voorkant een grote buidel had, hing ruim om haar lichaam, sloot alleen strak om haar borst. - Waarom vroeg je dat eigenlijk? Of hij iedere dag wordt gehesen. -Omdat de trap helemaal achter de kisten lag. Als je hem iedere dag nodig hebt, dan kan je hem toch veel beter gewoon laten staan, of hier neerleggen of zo. Ik wees naar de grond op de plaats waar we stonden. - Dat je aan zoiets denkt! Ik had nog willen zeggen, dat ik het ook onlogies vond dat de vlag zo zorgvuldig in de kist was opgeborgen, tenminste als hij iedere dag gehesen zou worden, maar daar kreeg ik geen kans voor. Ze greep me namelijk onverwachts vast. - Je mag niet zeggen dat ik het je verteld heb hoor, fluisterde ze. Ze kneep keihard in mijn arm en er kwamen rechtopstaande rimpeltjes tussen haar wenkbrauwen. - Hij wil niet hebben dat we erover praten. Ik zeg het alleen maar omdat je voorzichtig moet zijn met die vlag. Toen kwam er een heel verhaal. De vlag werd vroeger iedere ochtend gehesen door een zekere Kees. 's Avonds haalde hij hem dan weer naar beneden, omdat hij anders te snel op zou zijn. Het waait boven op de toren namelijk zo hard, dat alle vlaggen stukrafelen. Op een goeie dag, nu ongeveer drie weken geleden, zat het | |
[pagina 105]
| |
touw van de mast achter de ring geklemd, waar het aan de voet doorheen loopt. Het woei die dag vreselijk en door het klapperen was het steeds vaster gaan zitten. Toen is Kees op het dak geklommen en naar beneden gewaaid. Eerst was hij nog op de betonnen reling terecht gekomen die de bezoekers tegen vallen beschermen als zij buiten op de promenade zijn. Maar daar was hij ook afgerold. Je kon de kuil nog zien. Vlak bij de trap van de ingang. - De politie heeft de hele middag staan boenen en schrobben. Ik begon de ladder te beklimmen en nadat ik Hannie beloofd had dat ik voorzichtig zou zijn, stak ik mijn hoofd door het luik naar buiten. (Ik had verdorie eerst wel eens mogen zeggen dat ik het luik oplichtte.) Ik kon bijna niets anders dan het dak zien. Alleen als ik achter me keek, zag ik heel in de verte nog de huisjes, die aan de rand van de duinen staan. Iets meer naar rechts begon de brede strook water. Voor me op het rubberroid van het dak lag het vlaggetouw netjes om een kikker gewonden. Ik keek meteen of het achter de ring geklemd zat. Gelukkig, het hing vrij. Terwijl ik met mijn ene hand de vlag vasthield, begon ik met de andere het touw los te wikkelen. Toen dat gebeurd was, haalde ik met korte rukjes de knoop naar me toe. Met één hand kon ik hem niet loskrijgen; ik liet daarom de vlag op mijn knie rusten om twee handen vrij te hebben. Zo stond ik tamelijk wankel, maar door de achterkant van mijn dijbenen tegen de rand van het gat te drukken, kon ik mijn evenwicht bewaren. De twee uiteinden bevestigde ik aan de lusjes. Zo. Toen de vlag in top hing, draaide ik het touw weer om de kikker. Voor de zekerheid legde ik er nog een paar knopen op. Daarmee was de hele operatie achter de rug, die ik | |
[pagina 106]
| |
waarschijnlijk heel wat rustiger zou hebben volbracht als ik de geschiedenis van Kees niet had gekend. (Men moet niet vergeten dat ik pas negentien was.) - Vond je het moeilijk gaan, vroeg Hannie. Ik zei dat ik niet bang was geweest. Ze deed het licht uit en we gingen naar beneden. Bij de trap sloeg ze plotseling haar armen om mijn middel en gaf me een zoen. - Ik vind je een aardige knul, zei ze. Wat mij betreft kunnen we hier best nog even blijven. Ik schrok. Ze was minstens drie jaar ouder dan ik en bovendien kende ik haar pas een half uur.
In de lunchroom waren inmiddels mensen gekomen. Zonder kaartjes voor de lift waarschijnlijk, maar dat was verder mijn zaak niet, want Jansen had me zelf naar boven gestuurd. Vlug nam ik mijn post in en wachtte op het belletje. Nu zou ik dan toch werkelijk mijn eerste klanten halen. Bijna een kwartier had ik niets te doen, zodat ik me al had voorgenomen de volgende dag wat te lezen mee te nemen. Toen kwam Jansen ineens aanrennen. - Vlug naar beneden, een bus! Hij stak een sigaret op, die hij rookte alsof zijn laatste uur geslagen had. Hij keek op zijn horloge en daarna naar mij, zonder me te zien; toen weer op zijn horloge. De rook die hij inhaleerde siste langs zijn tanden naar binnen en het uitblazen klonk als een scherpe zucht. De kapitein op het zinkende schip. (Niet gek, denk aan de dalende lift in verband met Jansen's nervositeit.) De lift was nog niet eens helemaal tot stilstand gekomen, of Jansen begon al tegen de deuren te duwen. Hollend verdween hij naar buiten. Ik liep achter hem aan naar de uit- | |
[pagina 107]
| |
gang om te zien wat hij ging doen. Met sprongen tegelijk rende hij de trappen af die van het parkeerterrein naar de toren lopen. (Hier, dit is wel heel goed! Zoals de vaart van de vijftiger geremd wordt, door de trappen in tegengestelde richting te laten ‘lopen’ met de rennende man.) Ik kon het kleingeld in zijn zak horen rinkelen. Er was een bus met Duitse toeristen gearriveerd. De wagen psste en draaide in een van de vakken die speciaal voor bussen gereserveerd waren. Jansen zwaaide naar de bestuurder. De man kwam naar buiten en drukte hem de hand, rekte zijn schouders naar achteren, handen op zijn heupen, hoofd in zijn nek; trok zijn broek op. Ze bleven staan praten, terwijl de bus langzaam begon leeg te stromen. Er kwamen ongeveer dertig vrouwen uit, voor het merendeel in het zwart gekleed. Ouden van dagen. Jansen knikte nog een paar keer naar de chauffeur en begon toen de mensen toe te spreken, die in groepjes om hem heen waren gaan staan, niet wetend wat anders te doen. Jansen maakte zegenende gebaren terwijl hij sprak, waarbij hij zo nu en dan in de richting van de toren wees. Even later kwam de hele gemeente, schommelend op door rachitis krom gebogen benen, naar de toren. Dat was het dus waar hij zich zo over opgewonden had, dertig koppen koffie, dertig kaartjes van dertig cent; dertig maal handel. - Zo doet hij altijd, hoorde ik achter me zeggen. Als er een bus in zicht komt wordt hij gek. Het was Yvonne. Ze werkte al drie seizoenen voor Jansen. - Hij scheen geen vreemde te zijn voor de chauffeur, zei ik. - Nee, hij kent ze haast allemaal. Dat komt omdat het bijna steeds dezelfde chauffeurs zijn. Ze rijden altijd op dezelfde route. Dat is veiliger. Ze moest heel wat van Jansen weten, maar toch had ze me nooit meer over hem verteld dan dat hij van het houtje was, | |
[pagina 108]
| |
zoals zij dat noemde. -Weet jij eigenlijk waarom dit baantje vrij kwam, vroeg ik. Ze was kwartjes aan het tellen die ze in groepjes van vier bij elkaar legde. - Bedoel je dat met Kees soms? -Ja. - Wie heeft het je verteld? Ik zweeg. - We moesten hem beloven dat we er niet over zouden praten. Het was al erg genoeg zo. - Ik heb het in de krant gelezen. - O ja? Hoe wist je dan dat hij Kees heette. Dat stond niet in de krant. - Wist ik ook niet. Jij zei dat hij Kees heette. Ze geloofde me niet, dat was duidelijk te merken. Ze wist dat iemand er toch over gepraat had. Waarom deden ze zo geheimzinnig over dat ongeluk? Ze telde met uitgestoken wijsvinger de hoopjes kwartjes en schoof ze daarna een voor een in haar hand. Er zat iets vreemds aan dat geval. De geheimzinnige, bijna angstige manier waarop Hannie het me had verteld en de zo overdreven oppervlakkige wijze waarop Yvonne erover zweeg. Ik nam me voor mijn ogen en oren goed de kost te geven. Toen kwamen de eerste ouden van dagen binnen. Ik moest de groep in vieren naar boven brengen; er mochten maar zeven mensen tegelijk in de lift. Op weg naar boven vertelde ik het verhaal van Kees. Ik dacht, dat doet het goed. Dat is uit het leven gegrepen. Er zijn nu in het geheel twaalf mensen naar beneden gesprongen, zei ik. Zelfs uit het zuiden van het land komen ze hier naar toe om zelfmoord te plegen. Er ging gemompel door de groep. | |
[pagina 109]
| |
Ik kreeg geen cent fooi. Bij de tweede groep vertelde ik dat er vijf mensen naar beneden waren gesprongen. Zonder resultaat. (Ook aardig.) De laatste twee keer vertelde ik maar gewoon dat het eigenlijk een watertoren was en dat men van boven af een prachtig uitzicht had over het dorp en het strand. Dat bleek namelijk heel wat beter in de smaak te vallen. 's Avonds kan men hier de zon ongelooflijk mooi zien onder gaan. De macht der gewoonte dwong me nog iets van naar beneden springen te zeggen, maar deze keren vertelde ik, dat er jaren geleden eens een man was geweest die zich het leven had willen benemen; op het laatste moment had men zijn snode daad echter nog weten te verhinderen. Ik kreeg zowaar wat fooi. Over het geheel genomen was het toch nog wel een succes te noemen. Dit was nog maar een inwerkgroep. Eigenlijk was er weinig eer mee te behalen geweest. Ze zagen er zo echt sportpalasterig en twintig-jaar-geleden-achtig uit; zo onschuldig bedoel ik. Ze vonden doden eng. En dan hadden ze natuurlijk ook maar heel weinig geld bij zich. Als laatste moest ik Jansen en de chauffeur naar boven brengen. Jansen bleek vloeiend Duits te spreken en noemde de chauffeur bij zijn voornaam. Ze waren klaarblijkelijk goeie maatjes, want ik hoorde dat Jansen hem voor een borreltje uitnodigde. Zo gauw ze waren uitgestapt ging ik weer naar beneden en liep naar buiten. Aan de zijkant, daar waar de toren in de grond verdween, begon ik de stenen te onderzoeken. Al gauw ontdekte ik de plaats waar Kees terecht gekomen moest zijn. De stenen waren daar enigszins ongelijk over een oppervlakte van vijftig centimeter. Het verbaasde me eigenlijk dat er maar zo weinig van te zien was. Ik had een afdruk verwacht waar nog vaag de omtrek van een lichaam in te herkennen zou | |
[pagina 110]
| |
zijn. Als het regende zou er nauwelijks een plasje water in blijven staan. Niemand kon ooit vermoeden dat daar een mens was doodgevallen. Ik probeerde me voor te stellen hoe hij terecht was gekomen; op het diepste punt moest zijn hoofd neergesmakt zijn, of zijn heup. Misschien was hij wel met zijn hoofd naar beneden neergekomen, als een raket. Nog een meter meer naar rechts en hij zou de trap geraakt hebben. Anderhalve meter meer naar voren en hij zou op de muur gevallen zijn die om de toren liep. Ik keek naar boven en zag hem neerkomen op de reling; zijn voeten sloegen het eerst over de rand, daarna hijzelf. Hij zwaaide met zijn armen en trachtte houvast te vinden in de lucht. Hij slaakte een kreet. Daar kwam hij aan. Ik deed een stap opzij. De kuil. Ik speurde in het rond om te kijken of ik nog iets van hem kon vinden. Een splinter van zijn botten, een tand, een knoop misschien. Maar er was niets meer te ontdekken dat van het voorval getuigde. Onwillekeurig trokken mijn ogen weer naar boven. De lucht was voor het grootste gedeelte blauw; spierwitte wolken dreven over mijn hoofd. Met een beetje goede wil kon men zich voorstellen dat de toren langzaam verschoof. Toen zag ik ineens dat Jansen me van boven af gadesloeg. Zijn hoofd dat over de rand van de promenade hing was bijna een silhouet, omdat de zon schuin in mijn gezicht scheen, maar het was toch duidelijk herkenbaar. Ik ging naar binnen en nam plaats op het krukje in de lift. Ik vroeg me af of hij daar toevallig had gestaan of dat hij me misschien opzettelijk in de gaten hield. Tegen vijven kwam Jansen naar me toe en vroeg of ik de vlag wilde strijken. Hij deed heel natuurlijk. Thuisgekomen telde ik mijn fooi. Vijf gulden ongeveer. Vijf gulden zestig om precies te zijn. Niet slecht vond ik, maar het moest nog beter kunnen. Het was niet erg druk geweest | |
[pagina 111]
| |
en ik had de mensen ook niet goed bespeeld; teveel sensatie. Dat hadden ze waarschijnlijk door gehad. Ze wilden helemaal niet horen dat er iemand naar beneden was gevallen; het was een uitzichttoren, gebruikt als watertoren, of andersom. Ja, eerder andersom. Ik nam me voor in het vervolg alleen nog maar over het mooie uitzicht en de hoogte van de toren te spreken. Dat wilden ze nu eenmaal horen. Bij het weggaan zou ik dan nog opmerken, dat men hele mooie souveniers bij Yvonne kon kopen, zonder dat daarvoor toeristenprijzen berekend werden. Als er veel mannen in de groep zaten, dan zou ik de naam Yvonne vervangen door: Das Mädchen Rosemarie, dat zou vast een lachertje zijn en dus geld opbrengen. En het lukte. In nog geen week tijd had ik precies door hoe ik de mensen geld uit hun zak moest praten. Ik leerde zelfs verschillende babbeltjes uit mijn hoofd en trachtte dan het juiste praatje bij de daarvoor aangewezen groep te verkopen. Aan het eind van de week had ik vijfentachtig gulden. Jansen had dus niet gelogen. De tweede week ving ik bijna honderd gulden. De derde week was nog veel beter. Toen verdiende ik de eerste vijf dagen al meer dan honderd twintig gulden, maar dat was niet helemaal zuivere koffie. Ik had namelijk gemerkt, dat sommige mensen hun kaartje teruggaven als ze naar beneden gingen. Zo'n kaartje verkocht ik dan nog een keer. Dertig cent voor mij. Dat deed ik de eerste dagen zo af en toe, maar het ging zo goed, dat ik soms hetzelfde kaartje drie keer verkocht. De zesde dag van die week, vrijdags dus, deed ik bijna fifty fifty met Jansen. Maar zaterdags kwam hij naar me toe en zei dat hij de kas wilde opmaken. Ik schrok geweldig, want dat had hij nog nooit gedaan. Ik had hem aan het eind van de week steeds | |
[pagina 112]
| |
de hele inhoud van de kas gebracht, op wat wisselgeld na. Ik deed het geldkistje, dat ook op het tableautje stond, op slot en nam het onder mijn arm mee naar Jansen's kamer. Hij zette het op zijn bureau, opende het, wriemelde wat met zijn hand door het geld en zei: - Dat klopt niet. Hij leunde achterover in zijn stoel en keek me aan. Ik kreeg zweet in mijn handen, maar haalde mijn schouders op. - Het moet kloppen meneer. -Nee! Hij stond op en zette zijn vingers uitgespreid op het bureau. - Jij hebt gestolen jongen. Denk niet dat ik niet weet hoeveel er hier omgaat. Ik doe dit al meer dan tien jaar. Hij ging weer zitten en zuchtte. - Ik bel de politie Henrie. Hij zei dat op een toon alsof het hem eigenlijk speet. God, wat voelde ik me vernederd. Ik had ter plaatse wel dood willen blijven. Zoals hij daar zat. Hij had niets bewezen. Hij kon ook niets bewijzen; ik had altijd precies zoveel kaartjes verkocht als er geld in de kas zat. Hij moest gewoon geschat hebben dat er meer mensen waren geweest dan kaartjes verkocht. Het moest een gok van hem zijn. Hij probeerde me te overbluffen en ik viel door de mand. Ik vroeg hem er de politie niet bij te halen. Alles zou ik hem terug betalen. Het was niet meer dan vijfentwintig gulden. (Vijftig bedoel je zeker.) Hij kon het toch op mijn volgende salaris inhouden. Ik wist werkelijk niet waarom ik het had gedaan. Het ging zo gemakkelijk. Voor ik goed en wel merkte dat ik er mee begonnen was, kon ik er al niet meer mee ophouden. Het scheen hem veel moeite te kosten een besluit te nemen. Uiteindelijk, na veel gekrab op zijn hoofd en glazige ogen, zei hij, dat hij me nog een kans zou geven. Maar de volgende keer zou hij me onherroepelijk laten opsluiten. Hij stak | |
[pagina 113]
| |
een sigaret op. - Overigens, wat die kriminele inslag betreft, dat komt bij jullie soort mensen meer voor. Hij hield de deur voor me open, net als bij de eerste keer en zei dat ik weer aan het werk kon gaan. Die week kreeg ik geen salaris. Maar daarom zou ik hem niet willen vermoorden.
In de weken die volgden was er niets op mijn gedrag aan te merken. Ik slaagde erin, niet te laten merken hoe ik hem haatte en hoe ik op wraak zon. Aan de anderen had hij niets verteld, anders had ik het wel van Hannie gehoord, hoewel ik haar een beetje mijdde, maar in ieder geval van Yvonne. Wat Hannie betreft, ik kan niet anders zeggen dan dat ze alles geweldig heeft opgevat. Ik was eerst bang geweest dat ze een hekel aan me had gekregen, maar gelukkig bleek dat niet zo te zijn. Af en toe, als het niet te druk was, kwam ze in de lift en ging dan een paar keer mee naar beneden. Ze had me haar adres gegeven en gevraagd of ik niet eens langs wilde komen. Ze woonde alleen op een kamer en haar hospita zou er niets van zeggen. Ze was helemaal vrij. Ik ben er op een avond ook naar toe gegaan, maar er werd niet opengedaan, hoewel er wel zwak licht brandde. Misschien had ze me door een kier in de gordijnen zien staan en niet willen opendoen. Misschien was haar uitnodiging alleen maar geweest om me te laten merken, dat ze niet kwaad was over die keer op zolder. Ik had natuurlijk helemaal niet naar Amsterdam moeten gaan, dat was haar bedoeling niet geweest. (Later heb ik pas begrepen, dat ze al bezoek had. Ik kan me haast niet voorstellen dat ik er toen niet ook al aan gedacht heb. Het is niet goed dat ik die mogelijkheid heb uitgesloten.) De volgende dag ben ik toen begonnen haar een beetje uit | |
[pagina 114]
| |
de weg te gaan. Met Jansen ging ik alleen zakelijk om. Aan het eind van iedere week bracht ik hem de inhoud van de kas, waarvan hij me dan vijfendertig gulden gaf. Ik sprak alleen met hem als het niet anders kon. Op een middag gebeurde er iets dat voor mij als een geschenk uit de hemel kwam. Het liep al tegen de tweede helft van augustus en binnen een maand zou het seizoen afgelopen zijn. Dan zou ik weggaan. Dat jaar ging ik studeren en de colleges begonnen toch niet voor eind september, misschien wel half oktober pas; zodoende kon ik dus het hele seizoen doorwerken. Dat was ook wat ik met Jansen had afgesproken. Maar ik had geen zin meer. Met Hannie sprak ik bijna niet meer en met de anderen had ik nooit omgegaan. Dat waren ook zulke trutten. Ze hadden het over niets anders dan kleren en jongens. Bovendien mochten ze mij ook niet. Tientallen keren per dag moest ik met de lift naar boven en naar beneden en mijn verhaaltje over de toren afsteken, wilde ik tenminste fooi krijgen. Iedere ochtend moest ik de vlag hijsen en iedere avond moest ik hem weer binnenhalen. De eerste tijd had de het wel leuk gevonden, maar toen was alles nog nieuw en later, toen ik het eentonig begon te vinden, bedacht ik een paar variaties. Er zat bijvoorbeeld twaalf meter fundament in de grond en de bouw van de toren had bijna een half jaar stil gelegen, doordat de arbeiders staakten. Dat soort dingen. Een poosje vond ik het leuk om de mensen wijs te maken, dat een van de reservoirs eens lek was geweest, zodat het dorp drie weken zonder water had gezeten. Maar uiteindelijk begon alles me tegen te staan. Ik wilde er mee ophouden, hoewel de opmerking van Jansen als een wond in mijn hoofd zat. O zo graag had ik hem te pakken willen nemen, maar er | |
[pagina 115]
| |
deed zich niets voor dat ik kon gebruiken. Tot er op een middag iets gebeurde dat als een geschenk uit de hel kwam. Het was op de dag dat ik wilde opzeggen. Ik had me voorgenomen gewoon naar hem toe te gaan en zonder meer te zeggen dat ik de volgende week niet meer zou komen. Dan kon hij een ander voor mij zoeken. Jansen was in zijn kamer, zoals hij 's middags steeds was. In de lunchroom waren bijna geen mensen. Het kon nu net mooi gebeuren. Ik sloot de geldkist af en liep door de kromme gang naar Jansen's kamer, terwijl ik mezelf voordeed hoe ik het zou zeggen. Ik klopte en deed zonder op ‘ja’ of ‘binnen’ te wachten, de deur open. Jansen lag op de divan. Onder hem lag Hannie. Zijn broek lag in zijn knieholten. Hij keek op. Dit waren zeker de momenten waarop hij niet gestoord wenste te worden. De direkteur had zijn personeel er zo goed onder, dat het niet nodig was de deur op slot te doen. Ik moet zeggen dat ik wel was geschrokken toen ik ze zo zag liggen. Jansen grabbelend naar de deken om die over zich heen te trekken. Zijn ogen. Van Hannie's gezicht had ik niets gezien, haar hoofd lag aan de muurkant. Zodra Jansen zich had opgericht had ik de deur weer gesloten. Ik zocht mijn plaatsje in de lift weer op en begon te overleggen hoe onze verhouding nu was geworden. Hij had mij betrapt en ik hem. We stonden dus gelijk, maar toch voelde ik dat we elkaar nooit meer zouden kunnen aankijken. Dat had nog wel gekund toen hij de overwinnaar was geweest en de beslissin- | |
[pagina 116]
| |
gen kon nemen, maar nu zijn prestige volkomen verloren was gegaan en dan nog wel op deze manier, was er van overwicht natuurlijk geen sprake meer. Tot dan toe had ik nog kunnen veinzen dat er een misverstand was geweest, maar nu zouden we elkaar niet eens meer kunnen groeten. We zouden aan niets anders kunnen denken. Ik vroeg me af of Hannie de enige zou zijn of dat de anderen haar afwisselden. Ik moest bekennen dat zij wel het meest in aanmerking kwam. Een half uur na het voorval, zag ik haar weer in de lunchroom aan het werk. Ze liep met het dienblad met koffie en gebak alsof er niets gebeurd was. Vriendelijk tegen de mensen, een babbeltje makend met de kinderen. Vanuit mijn post zag ik haar praten en knikken. Het gerinkel van haar armbanden kon ik op die afstand niet horen. Tegen vieren had ik de laatste bezoekers naar beneden gebracht. Ik wachtte nog tot kwart voor vijf en ging toen naar boven om de vlag te strijken. Ik beklom de ladder die ik natuurlijk elke dag liet staan, lichtte het luik op en begon het touw van de kikker te wikkelen. Daarna trok ik aan het touw om de vlag naar beneden te krijgen. Het ging niet. Ik gaf er een flinke ruk aan maar de vlag kwam niet lager. Het touw zat achter de ring geklemd. Mijn eerste opwelling was op het dak te klimmen en het los te maken, maar toen dacht ik aan het verhaal van Hannie en wat Kees was overkomen. Hiervoor had ze me gewaarschuwd. Ik realiseerde me dat al die maanden die ik nu op de toren was, het touw nog niet eerder had vastgezeten. Ik ging het dak niet op. Dat was wat Kees had gedaan. Hij was waarschijnlijk heel voorzichtig op handen en voeten naar de mast gekropen, uitgegleden en gevallen. Ik keek naar boven. Het touw klapperde met korte snelle slagen tegen de mast. De vlag stond er loodrecht op; de | |
[pagina 117]
| |
wind had hem in een lange golfbeweging in zijn greep en ranselde het uiteinde, dat al begon te rafelen. Jansen had me gezegd dat hij iedere drie maanden een nieuwe nodig had, maar deze zou nog eerder op zijn. Ik sloot het luik en daalde de ladder weer af. Toen ik de vloer raakte hoorde ik de deur van de zolder dichtslaan. Eerst dacht ik aan tocht, maar het was Jansen. Hij had zijn handen in zijn zij. Ik had het licht niet ontstoken, we waren dus in het halfduister, maar toch kon ik zien dat hij glimlachte. Hij liep naar een van de kratten en nam er een leeg bierflesje uit. Hij hield het op zijn kop en liet de laatste druppels eruit lopen, daarna pakte hij het bij de hals. Bewoog het op en neer. Maakte een slagbeweging. De dikke kant kletste in zijn hand. Hij kwam langzaam naar me toe, zette zijn tanden op rijn onderlip. - Ik sla je eerst murw... Ik sprong opzij. De slag miste. Het flesje verbrijzelde op de ladder. De hals viel uit rijn hand. Een van de sporten was doormidden geslagen. Hij greep naar me en kreeg me bij mijn schouder vast. Tegelijkertijd bonkte zijn vuist tegen mijn hoofd, vlak onder mijn oor. Ik viel op de grond. Jansens stem drong nog vaag tot me door. - En nu ga je naar beneden. Ik probeerde op te staan, maar ik knakte door mijn armen. Hees en schor, uit de verte leek het alsof hij fluisterde. Meteen daarop daalden zijn vuisten op me neer. Hij maakte korte slagbewegingen en stompte me in mijn hals. Tegen mijn hoofd. Ik trachtte zijn slagen op goed geluk af te weren, maakte me zo klein mogelijk en rolde me op mijn buik. Onafgebroken | |
[pagina 118]
| |
roffelde hij zijn razernij in mijn lichaam. Dit zou pas ophouden als ik dood was. Ik wentelde me op mijn zij en schopte, bijna in het wilde weg, in zijn richting. Mijn schoen trof hem in zijn keel, midden op zijn adamsappel. Zijn kaken sloegen tegen elkaar en hij viel achterover. Bleef liggen. Ik sloot mijn ogen en wachtte tot de massa in mijn hoofd weer tot rust begon te komen. Ik moest me op de grens van bewusteloosheid bevinden. Mijn handen plaatste ik achter me op de grond en ik bleef enige ogenblikken stil zitten. Langzaam keerden mijn positieven weer. Ik keek naar de man naast me, zijn overhemd kwam uit zijn broek; ik zag het witte vlees van zijn buik die zachtjes op en neer bewoog. Hij was dus nog in leven. Daar was de ladder met de gebroken sport. Het luik. De lucht erboven en het touw achter de ring. Dat had Jansen daar vastgeklemd met de bedoeling dat ik op het dak zou gaan om het los te maken. Dan zou hij komen en me aan mijn benen achteruit naar beneden trekken. Zo was het met Kees natuurlijk ook gegaan. Iedereen in de toren wist het, maar ze spraken er niet over; het bleef hun geheim. Ik stond voorzichtig op en probeerde een voor een mijn ledematen. Daarna boog ik me over Jansen heen en pakte hem vast bij de schouders van zijn jasje. Ik sleepte hem naar de ladder, trok hem zover overeind dat hij in zithouding kwam en zette hem met zijn rug tegen de sporten. Zijn hoofd viel schuin, maar hij rolde niet omver. Ik stapte over hem heen op de ladder, klom naar boven en opende de plastic kap. Verscheidene keren had ik hem bijna helemaal overeind, maar hij was zo zwaar dat ik hem onmogelijk kon houden. Steeds weer zakte hij door zijn knieën en had ik alleen zijn armen nog maar beet die dan langs zijn hoofd omhoog staken. Ik nam me voor het nog een keer te proberen met al | |
[pagina 119]
| |
de kracht die ik kon opbrengen. Ik kreeg hem zover dat hij als een ledepop tegen de ladder kwam te hangen. Snel greep ik toen met mijn rechterhand een van de zijne, boog me voorover en duwde mijn heup tegen zijn buik. Vervolgens sloeg ik mijn linkerhand rond zijn knieën en ving zijn naar voren vallende lichaam op mijn rug op. Dat was de enige manier. Ik deed een paar onzekere stappen om evenwicht te zoeken en spande me toen tot het uiterste in om me op te richten. Mijn rug dreigde onder de last te breken. Voorzichtig tastte ik met mijn voet naar de eerste sport. Trede na trede werkte ik me naar boven, tot ik bij de ontbrekende kwam. Daar had ik niet aan gedacht. Mijn benen begonnen te trillen. De man woog nu ontzaglijk zwaar. Toch probeerde ik de stap over het gat te maken. Het was absoluut onmogelijk. Ik legde hem weer op de grond en strekte voorzichtig mijn rug. Even overwoog ik nog of ik iets anders voor hem kon bedenken, maar het enige dat in me opkwam waren de woorden: En nu ga je naar beneden. Hij had gelijk, het moest al tegen half zes lopen en ik werd maar tot vijf uur betaald.
November '66. |
|