De Fransche tyrannie
(1674)–Abraham de Wicquefort– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Fransche Tyrannie, Dat is: Oprecht en waerachtig verhael van de Grouwelijke Wreetheeden, tot Bodegrave en Swammerdam en elders door de Franssen gepleeght, &c.MEn behoeft slechs een geringe kennis van de saken des werrelts, en die niet diep deurdringt, om te weten dat men, sedert dat de groote en rijke Lantschappen, die de Hertogen van Borgonje in de Nederlanden bezaten, en sedert dat de Koninkrijken van Kastilien en Arragon, met hun toebehoorten, aen 't huis van Oostenrijk zijn gekomen, in 't Christelijk Europa een macht heeft zien rijzen, die machtig was om ergwaen te ontsteeken en tegen Vrankrijk om de voorgang te twisten. Dit leste had ook eenige tijdt te voren, te weten omtrent het einde van de vijftiende eeuw zijn grenzen wijt uit gestrekt, met het Graefschap van Provence en de Middelantsche zee, en 't Hertogdom van Bretanje en de grote Zee aen zijn kroon te voegen; gelijk het ook dat van Borgonje naer de zijde van 't Franche Comté, en van Duitslant meê had vereenigt. | |
[pagina 4]
| |
't Is wel waer dat de oorlog en verovering van Karel d'Achtste op het Koninkrijk van Napel alleenlijk een vuur van stroo was, en dat de wapenen, die Louis de Twaelfde, en François d'Eerste, zijn navolgers, in Italien voerden, niet zeer gelukkig waren: maer dit belette niet dat men uit dese ylende tochten kan oordeelen wat men van Vrankrijk had te verwachten, als het Koningen verkreeg, die zo bequaem waren om te bewaren, als aen te vangen; en deze zelfde wapenen gaven in alle d'andere Vorsten en Staten een sterke indruk van de stoute aert der Franschen, vaerdig om alles aen te vangen, en van hun gevaerlijk gebuurschap. Ga naar margenoot+ Sedert deze tijt hebben deze twee Machten meer dan een eeuw lang om de voorgang gedongen en getwist, en yder getracht de zijne op de puinhopen van die van zijn geburen op te richten. Kaiser Karel de Vijfde, die de Koning van Vrankrijk, na dat hy hem in de slag van Pavyen gevangen had genomen, gedwongen had, volgens het verdrach van Madrid, weêrgadeloze voordeelen aen hem over te geven, die byna alle de heirkrachten van Duitslant naer zijn believen aenwende, en die, met de Spanjaerden, alle de rijkdommen der Indianen, en alle de Lantschappen der Nederlanden bezat, verliet de werelt, en besloot sich in een klooster: daer toe hy, gelijk hy zeide, door zijn | |
[pagina 5]
| |
swakheden geparst wierd; hoewel het waerschijnlijk eerder was uit ongeneuchte van dat hy gedwongen had geweest met het heir voor Mets op te breken, 't welk Henryk de Tweede het Kaiserrijk ontweldigt en afgenomen had, onder schijn van de Protestantsche Vorsten, sijn Bontgenoten, te helpen. De droefheit, die hy had, in te sien dat het geval naer de zijde van een jong Oppervorst oversloeg, die bequamer was om hem te stuiten, dan een gryzaert, door de gedurige vermoeitheden van byna veertig jaren afgeslooft, volgde hem in sijn vertrek, en was oorsaek van sijn doot. De swakheit der drie leste Koningen van Vrankrijk, uit de nakomelingen van Philippus van Valois gesproten, die alle drie Sonen van Henryk de Tweede waren, en de wan-ordeningen, die dit Koninkrijk, in de tijdt van de Ligue, tot d'uitterste verwarring brachten, souden alle de macht daer af neder geworpen, en die van Spanjen tot de byna ontwijffelbare hoop van 't algemeen en geheel Opper-vorstendom verheven hebben, so het door de burgerlijke oorlogen der Nederlanden niet gedwongen had geweest de wapenen, die het so vorderlijk tegen Vrankrijk had konnen gebruiken, tegen hen te keeren. Henryk de IV. tot de Kroon geraekt, na dat hy de Ligue, en de Spaensche aenhang verstrooit had, en overwegende wat onderstant hy van de | |
[pagina 6]
| |
Vereenigde Nederlanden had genoten, gelijk ook hoe sy de Spaensche wapenen afgewend hadden, die hy aenmerkte als middelen, sonder de welken hy ten minsten seer swaerlijk, ja misschien gantschelijk niet, de swarigheden sou hebben konnen overwinnen, die hem in de genieting van een recht tegen gekomen waren, 't welk sijn geboorte, en de wetten van 't Koninkrijk voor hem hadden verkregen, besloot een eeuwige en onverbrekelijke vrientschap en verbont met de Staten der selfde Lantschappen te maken, die hy geholpen had onverzoenlijk met Spanjen te doen worden. Hy kende volmaektelijk hun getrouwheit, en sijn eige belang; en dieshalven volhardde hy met onderstant van volk en gelt aen hen te doen, selfs na de vrede, te Vervins gemaeckt; met voornemen van dese nieuwe bont-genoten nuttelijk tot d'uitvoering van dese groote toeleg te gebruiken, die hy in 't einde van Ga naar margenoot+ sijn leven tegen 't Huis van Oostenrijk bestak; om dat hy in geheel Europa geen Staet vond, die bequamer was om de wapenen van Spanjen ter Zee en te Landt besich te houden, en af te wenden. Het besluit, dat hy genomen had, om sich Richter der saken van de geheele Christenheit te maken, quam niet te voorschijn, dan lange tijdt na sijn doot, in de Geheug-schriften des Hertogs van Sully, sijn vertroutste Bedienaer, en in de | |
[pagina 7]
| |
genen van de Prelaet, die de Historie van sijn leven heeft geschreven. Sijn geweldige en onverwachte doodt, de swakheit van de bestiering in de minderjarigheit van sijn Soon, de neiging van de Regente Koningin, en het dubbelt huwelijk, dat sy maken liet, deden de saken geheellijk van aengesicht veranderen. Ja na d'ongenade, daer in de Moeder Koningin geraekte, richtte de Hertog van Luines, die, onder de hoedanigheit van Mingenoot en Gunsteling, d'ampten van eerste bedienaer uitvoerde, in de Rant van Vrankrijk grontregelen op, die rechtstrijdig tegen de genen van Henryk de Vierde waren, terwijl hy opentlijk d'interesten en 't eige belang van 't Huis van Oostenrijk ondersteunde, tegen dat van de Protestantsche Vorsten in Duitslant, en elders; om dat hy d'Infante van Spanjen, Vorstin, en sedert Gouvernante der Nederlanden, wilde verplichten een van haar Staet-dochters, erfgenaem van Pequigny in Pikardyen, aen de broeder van dese mingenoot en gunsteling te geven. Toen het ongelukkig gevolg der belegering van Montauban het gesag van dese Edelman, die alleenlijk door de gunst van 't geval tot de waerdigheit van Konstabel van Vrankrijk verheven was, gantschelijk neder geworpen had, overleefde hy sijn ongenade niet lang; en het beleit der saken ging over in de handen van | |
[pagina 8]
| |
andere bedienaers, die niet meer beleit en bestandigheit hadden, als hy; tot dat Ian Armand, Kardinael van Richelieu, sich meester daer af gemaeckt hebbende, aenving de grootheit van 't Huis van Oostenrijk te vernederen, of eerder neder te werpen. De tractaten en handelingen, die men sedert, tusschen Vrankrijk en de Vereenigde Nederlanden, sedert het jaer 1624, tot aen dat van 1642, gemaekt heeft, zijn alle van sijn werken; maer dat van d'achtste van Februarius 1635, was sijn proefstuk. Dit leste verdrach Ga naar margenoot+ begon het voornemen, dat Vrankrijk had, in 't licht te brengen, namentlijk van de grootheit van dese Kroon op de puinhopen van die van Spanjen te bouwen, en in d'eersucht toe te treden, die dese leste naer 't algemeen Opper-vorstendom deê trachten. De Prins van Oranje, Hendrik Frederik, de deursichtigste van sijn tijt, begon ook van die uur af te bemerken dat men in 't ooggemerk van de Kardinael niet behulpsaem kon zijn sonder dese Lantschappen in de selfde dienstbaerheit te werpen, daer meê Vrankrijk al 't overige van de Christenheit dreigde. Het machtig heir, 't welk dit Koninkrijk in de Nederlanden sond, volgens het verdrag, dat 'er gemaekt was, had geen goed gevolg. De moedwilligheden, die de Franschen te Tienen bedreven, maekten de Vlamingen moedeloos in de begeerte van | |
[pagina 9]
| |
hun beschutting in Vrankrijk te soeken: en d'aenparssing, met de welke de Mareschalken van Chastillon en van Brezé, die 't gebied over 't Fransch heir hadden, dese Prins tot de belegering van Leuven inwikkelden, (daer in een onverschonelijke achteloosheit van nodige ordening tot onderhouding van hun krijgsbenden getoont wierd) ontsloeg hen wel haest van de waen, die sy hadden, dat de verovering der Nederlanden slechs d'uitwerking van een eenige velttocht sou wesen. Dese eerste tegenspoet, in plaets van de Kardinael te stuiten, (het machtigste vernuft, dat ooit d'eerste bediening der saken in handen heeft gehad) maekte hem hartnekkiger in d'uitvoering van d'eerste toeleg, die hy voorgenomen had, om de Spanjaerden uit de Nederlanden te verdrijven, en de grenzen van Vrankrijk naer die zijde uit te breiden. De Kardinael Mazarijn, die Ga naar margenoot+ hem in 't ampt volgde, trad ook sijn voetstappen in de bestiering na, en met so veel te grooter schijn van gevolg, als de wapenen van Vrankrijk voortvoeren in groter winsten in de Nederlanden te doen, en als hy, in 't begin van sijn bediening, plaetsen veroverde, die sijn voorzaet niet had darren aentasten. Geheele Koninkrijken, en veel Lantschappen stonden tegen de Kroon van Spanjen op, en dwongen de selfde de heiren, die sy met grooter voordeel tegen haer | |
[pagina 10]
| |
openbare vyanden, naer de zijde van de Nederlanden, gebruikt sou hebben, tegen de wederspannigen in Portugal, Katulonien, Ga naar margenoot+ Napels en Sicilien te zenden. De Staten der Vereenigde Nederlanden waren ondertusschen niet verzuimelijk om aen hun zijde te werken, en, de handelingen, die sy met Vrankrijk gesloten hadden, oprechtiglijk uitvoerende, verschaften dagelijks daer aen nieuwe stoffe van te zegepralen. Sy bleven onvermoeit daer in, tot dat sy, siende dat de volharding van d'oorlog, die hun schatten uitputte, hen allengs verteerde, dat het verlies der Lantschappen, onder de Koning van Spanjen staende, ook hun ondergang sou wesen, en dat het gebuurschap van Vrankrijk aen hen verdacht en ontsaghelijk sou zijn, begonnen t'overwegen dat de Spaensche Nederlanden tot een scheidmuur voor de Fransche eersucht diende te verstrekken; gelijk ook van buiten, tot een voorwal tegen de genen, die dese Staet van ter zijden souden willen aentasten. Dit was een der redenen, (en ik durf seggen de krachtigste) die 't vrede-verdrach van Munster deden sluiten, en die de Staten verplichtten om sich van hun verbintenis met Vrankrijk te ontslaen. Ga naar margenoot+ Ik mag ook wel met waerheit seggen dat dese vrede d'eerste oorsaek van de haet is, die Vrankrijk u toedraegt, en d'eenige oorsprong van alle de qualen, die 't heden uw | |
[pagina 11]
| |
waerde Vaderlant doet lijden. Want hoewel het sedert dese tijdt seker verbont met dese Staet heeft vernieut, door het verdrach van Parijs, in 't jaer 1662 gemaekt, so is 't echter seker dat de versoening aen de zijde van Vrankrijk niet oprecht heeft geweest, en dat men 't selfde niet gemaekt sou hebben, so de Franschen niet hadden gehoopt dat sy dese Staet in hun interesten en eige belang souden bedrajen, en de selfde in de verovering, of ten minsten in de deeling der Nederlanden doen bewilligen. De genen, die eenige kennis van 't geen hebben, dat in de handeling is geschied, die van de Graef d'Estrades, in 't jaer 1663, op 't toonneel wierd gebracht, konnen niet daer aen twijffelen; en de nakomelingen sullen eens reden hebben om sulks vastelijk te geloven, so sy sich sulks niet konden inbeelden uit hun wijse van handelen, ten opsicht van dese Lantschappen, en van hun inwoonders. Sedert dit verdrach is gebroken, van d'één zijde door de boosheit der gener, die het hadden doen voorstellen, en van d'andere kant door de snode Staetkunde van eenige geesten, die door ramp des tijts, tot ondergang van 't landt, in de bestiering der saken zijn geraekt, kreeg Vrankrijk een wrok en afkeer van dese Staet, die het niet kon verbergen, schoon het de selfde met een schijn van vrientschap dekte, daer in het toonde | |
[pagina 12]
| |
dat het hem weinig scheelde. Het gaf blijken daer af in 't geheel beloop van d'oorlog, die Engelant, in 't jaer 1665, dese Staet begon aen te doen. 't Geeft nu geen pas om hier van Vrankrijks beleit te spreken, noch te vertoonen op wat wijze het selfde het verdrach van Parijs uitgevoert heeft, of hoe het d'Engelschen heeft gespaert, om hen gunstig tot sich te maken, terwijl het hun krachten deê quisten, gelijk ook die van dese Nederlanden, met voornemen van hen beide onmachtig en onbequaem te maken tot het voornemen, 't welk het tegen Spanjen bestak, tegen te staen. Maer alle de werelt heeft gesien dat Vrankrijk, meenende dese twee volken te bedriegen, de toegenegentheit van beide heeft verloren, en verplicht sich met de kroon van Sweden tegen de winsten, die de wapenen van Vrankrijk noch in de Nederlanden souden konnen doen, te vereenigen. Dit is 't verbont, aen 't welk men de namen van Triple Alliantie, of drievoudig verbont heeft gegeven, 't welk aen Vrankrijk het momtuig afrukte, en sich tegen de genen deê openbaren, Ga naar margenoot+ die met de grootste yver en bezigheit tot de weêr-oprechting van de rust der Christenheit gearbeid hadden. De Bedienaers van 't Hof van Parijs, hoewel so bedekt en geveinst, als in eenig ander Hof ter werrelt, hebben sich niet daer in konnen | |
[pagina 13]
| |
stil houden. En och! dat sy niet waerachtiger hadden geweest, dan sy gemenelijk zijn, als sy gesegt hebben dat de Koning, hun meester, gevoel van de Liguen en Verbonden soud hebben, die de Staten in Duitslant en elders deden maken. Hy heeft 'er waerlijk gevoel af gehad, en sijn wraek is op sulk een wrede en bloedige wijze uitgevoert, dat men nauwelijks voorbeelden daer af in de geheele Historie van de verlede tijdt sal vinden. Ik had my ingebeeld dat de Koning van Vrankrijk, besloten hebbende door beweging van grootmoedigheit tegen dese Staet t' oorlogen, alleenlijk om dat het beleit der gener, die'er de voornaemste bestiering der saken hadden, niet aen hem behaegde, d'oorlog met d'uitterste edelmoedigheit gevoert sou hebben, dat hy niet sou hebben gevreest alleen tegen al 't overige van de Christenheit t' oorlogen, en dat hy, in plaets van verbont met Engelandt, en met de twee of drie Priesters te maken, die sich met hem vervoegt hebben, met d'eenige heirkrachten van sijn Koninkrijk een Staet sou hebben aengetast, die hy so verre beneden sijn macht en grootheit aenmerkte. Daer was ten minsten stoffe van te geloven dat de selfde Koning, na dat hy so veel vyanden tegen dese Staet had verwekt, en na dat hy alle haer Bontgenoten, die aen haer konden en behoorden on- | |
[pagina 14]
| |
derstant te doen, of omgewent, of verschrikt had, d'eer tot het enig voorwerp sijner wapenen gemaekt, en sich vernoegt sou hebben met aen de werrelt te tonen, dat hy kon verwinnen, en dat hy de verwinning grootmoediglijk kon gebruiken. Ik wil geloven dat dit sijn mening is geweest: want hoe wel men, so haest de heiren op uw grensen zijn gekomen, van d'elenden wierd gedrukt, die niet van d'oorlog afgescheiden konnen worden, so heeft men echter niets boven gemeen gevoelt, dan na dat de koning, op 't einde van Hooimaant lestleeden, besloot weêr naer Vrankrijk te keren. Sedert die tijt heeft dit Lant tot een Ga naar margenoot+ toonneel van so schrikkelijke overdaet en gewelden gedient, dat het schijnt dat de Franschen, door hun leste werken, getracht hebben de bloedige geheugenis van S. Bartolemeus dag, die men, sedert het Jaer 1572. de feestdag der Hugenoten, en de Parijsche Bruiloft noemt, uit te wisschen; gelijk ook de geheugenis van de schrikkelijke en meineedige aanslag, die de Hertog van Alençon op de seventiende van Januarius, 1583, op de stadt Antwerpen aenving, daer 't overige der moordenaers van de Parijsche Bruiloft het geen, dat sy te Parijs begonnen hadden, meenden te voltrekken. Men moet geloven, seg ik, dat sy de geheugenis der gruwelen, die sy aen een oneindig getal van on- | |
[pagina 15]
| |
schuldige menschen in uw geburige Lantschappen, in 't hart van Hollant, en selfs voor uw ogen bedreven hebben, voor altijt in de geest van uw nakomelingen hebben willen indrukken, en nalaten. Het zy my geoorloft tot dese saek hier Ga naar margenoot+ het geen in te voegen, 't welk de Bisschop van Rhodes, sedert Aertsbisschop van Parys, die 't leven van Henrijk de Groot heeft geschreven, en d'eerste jeucht van de tegenwoordige koning onderwesen, van S. Bartolemeus dag schrijft. De Koning, (dit was Karel de Negende) zegt hy, bevonden hebbende dat hy nooit door gewelt de Hugenoten sou onderbrengen, besloot andere middelen, die gemakkelijker, maar ook bozer waren, daer toe te gebruiken. Hy begaf sich tot hen te vleiden, te veinsen dat hy hen gunstiglijk wilde handelen, tot hen alle de dingen, die sy begeerden, toe te staen, hen in slaep te wiegen met de hoop van de krijg tegen de koning van Spanjen in Nederlant te voeren, daer sy vieriglijk naer verlangden. En hy, om hen beter aen te lokken, beloofde aen hen tot onderpant sijn suster Margareta, om haer aen onse Henrijk (de Vierde) te huwen; in voegen dat hy door dese middel de voornaemsten van dese aenhang naer Parijs lokte. Ses dagen daer na, (te weten na de Bruiloft) die S. Bartolemeus dag was, wierden alle de Hugenoten, die tot dese Bruiloft gekomen waren, vermoort, en onder anderen d'Admirael, (over- | |
[pagina 16]
| |
grootvaders vader van de Prins van Oranjen, Stathouder van uw Lantschap) twintig andere voorname Heeren, twaelf hondert edellieden, drie of vier duisent krijgslieden, of burgers; en daer na deur alle de steden van 't Koninkrijk, naar 't voorbeelt van Parijs, by na hondert duisent menschen: een gruwelijke daet, (voegt hy 'er by) die nooit sijn weêrgâ heeft gehad, en die, so 't God belieft, nooit sijn weêrgâ sal hebben. En zeker, hoewel Christoffel du Thou, eerste President in 't Parlement van Parijs, so swak, of liever so blode was, dat hy de schandelijke meineedigheit, en de verfoejelijke verradery van koning Karel de Negende goetkeurde, so sullen echter de Franschen, die noch een weinig oprechtigheit en edelmoedigheit over behouden hebben, en die de besonderheden der schrikkelijke en gruwelijke wreetheden weten, de welken de Franschen tegen burgers van een selfde Staet, en tegen d'onderdanen van een selfde koning pleegden, en besonderlijk te Meaux, te Troyes, t'Orleans, te Bourges, te Chartres, te Lyons, en, om kort te seggen, deur geheel Vrankrijk, niet nalaten met afschrik daer af te spreken, en met Statius te seggen: Excidat illa dies aevo: nec postera credant saecula. Nos certè taceamus, & obruta multâ | |
[pagina 17]
| |
Nocte tegi propriae patiamur crimina gentis. Ga naar voetnoot* Wat het bedrijf des Hertogs van Alenson aengaet, Strada, en d'andere Historieschrijvers van die tijt spreken 'er af, als van een seer meineedig verraat; en de Hertog van Montpensier, Prins van den bloede van Vrankrijk, en Schoonvader van prins Willem van Oranje, die sich toen by de Hertog bevond, verre van zulks goet te keuren, zeide hem in sijn aengesicht, dat men den verraders, die hem tot sulk een gruwelijke daet geraden hadden, het hart moest deurboren. Een deurluchtig Heer, die 'er tegenwoordig was, en die sedert groot in 't Hof van Vrankrijk heeft geweest, spreekt 'er af in dese eige woorden. Dit bedrijf, segt hy, bracht Monsieur, (hy was broeder van Koning Henryk de Darde) en alle de sijnen tot sulk een kleine achting, dat het alle de Franschen in 't algemeen tot een afschrik en laster, ja tot een verfoejing by alle volken maakte. Maer 't geen, dat sy, sedert een jaer, in dit Lant hebben gedaen, overtreft alles, dat de Historien van de wreetheit van enige | |
[pagina 18]
| |
volken seggen, en al 't gruwelijkste en verfoejelijkste, dat de Poëten ons in hun fabelen, en in hun Treurspeelen vertonen. Daer is geen pen, noch pinceel, die sulks kan uitdrukken. Ik zou niet konnen besluiten tot al 't geen te seggen, dat ik 'er af weet; en ik kan niet sonder schrik aan d'afschuwelijke vertoningen van die dag gedenken, die in dese twee schoone en grote dorpen, Bodegraven en Swadenburgerdam, 't welk men gemeenelijk Swammerdam noemt, so veel menschen van alderhande staten en jaren heeft sien verdelgen. Ik vind my echter verplicht om enige besonderheden daer af te seggen, met my binnen de palen van schaemte en zedigheit te houden, die my beletten hen alle te verhalen. Doch eerst sal ik in 't voorby gaen iets van 't geen spreken, dat in de geburige Lantschappen is gebeurt, de welken, gelijk men wel mag seggen, eerder in 't besit genomen, dan door de wapenen van Vrankrijk verovert zijn. Ga naar margenoot+ De stadt Orsoy was d'eerste, die sich op d'aentasting des konings van Vrankrijk overgaf. Sy was ook d'eerste, daar in men bemerkte wat men van de Franschen had te verwachten. Sy deden 'er vijf soldaten, die van hun landaert waren, vangen: niet als vluchtelingen of overlopers; maer om dat sy de wapenen voor een Staet droegen, | |
[pagina 19]
| |
in welks dienst sy sich hadden begeven, toen hun Koning, en 't verdrach, dat men met Vrankrijk gemaekt had, aen hen hadden toegelaten daer dienst te nemen, en die, na dat sy hun soldy in de vrede hadden getrokken, in 't begin van d'oorlog niet hadden konnen vry raken, noch hun pasport bekomen. De bezettingen van Wezel, en der Ga naar margenoot+ andere steden wierden in de kerken gesloten, daer de soldaten, geen middel van te sitten, noch te leggen, noch uit te gaen hebbende, van de stank der vuiligheden, die sy genootsaeckt waren onder hen te laten vallen, verstonken, en vervuilden. Daer zijn geen misdadigen, die met so grote felheit en strengheit gehandelt worden, als dese krijgsgevangenen gehandelt wierden. d'Officiers wierden vast gehouden, en men vind 'er, die noch sitten, om dat sy geen verraders van hun party wilden worden, en om dat sy weigerden te beloven dat sy de wapenen niet meer voor hun vaderlant, tegen des selfs vyanden, souden voeren. Men kan seggen dat de steden van Vlaenderen, die over vier of vijf jaren door de wapenen van Vrankrijk zijn verovert, alleenlijk van meester zijn verandert, hoewel hun staet sonder vergelijking veel harder is, dan sy onder hun eerste vorst was. Maer de Franschen, de welken van de Koning in die lantschappen zijn gelaten, de welken | |
[pagina 20]
| |
van 't Verbondt, en van d'Unie afgeraekt zijn, leven daer, so wel d'Officieren, als de gemeene Soldaten, op sodanige wijse, die geloven doet dat sy geen ander ooggemerk hebben, dan des Koninks naem, en de Fransche heerschappy in d'andere Vereenigde Landtschappen afschuwelijk Ga naar margenoot+ te maken. Ik spreek niet van d'ongemakken, die d'oorlog altijdt achter sich sleept. Sy verbandt de Koophandel, om dat 'er een natuurelijke afkeer tusschen de Soldaet en de Koopman is. Sy verbied de samenhandeling, selfs tusschen de magen en bloedtverwanten. De konstenaers vinden dan geen besigheit; de hantwerkslieden sterven van honger, en daer zijn geen meer aelmoessen voor d'armen. Dit zijn quaden, die men in d'oorlog niet kan mijden. Maer de strengheit en ongerechtigheit, met de welcken men d'inwoonders der drie Landtschappen, van Gelderlandt, van Over-Yssel, en besonderlijk de genen van Uytrecht handelt, is tyrannig, onverdragelijk en ongehoort. Daer is niets, dat soo wel met de natuur over een koomt, als liefde tot de goede dingen, en afkeer van de quaden te hebben. Daer is geen dier, 't welk sich niet van 't vuur afhoud; en daer is niemant, die de Pest niet vlied, en ook d'oorlog, die gevaerlijker is, en meer verslind, dan dese beiden: en niet- | |
[pagina 21]
| |
temin d'onschuldige vlucht der gener, die Ga naar margenoot+ uit Uytrecht, en uit d'andere Landtschappen zijn geweken, om niet het doelwit der dartelheit van de Fransche soldaten te worden, word voor een doodelijk misdrijf geacht, sedert dat de Franschen daer in zijn getreden. Wel is waer dat de Graef Lorge, in de Ga naar margenoot+ welk men noch de tekenen van de goede opvoeding siet, die hy onder de beste Vader ter werrelt, en onder een seer deurluchtige Moeder heeft genoten, groote besadichtheit daer in gebruikt heeft: maer het stond niet in sijn macht sich tegen alle wanordeningen en ongeregeltheden te stellen, die niet van de krijgslieden van die Landaert af gescheiden konnen worden. Hy heeft niet konnen beletten dat de Fransche soldaten, die liever quaet willen doen, dan niets doen, wel duisent baldadigheden hebben bedreven, van de welken men noch niet had hooren spreecken. Sy hebben hun eige afgang en vuiligheit Ga naar margenoot+ doen koken, en groote stenen doen zieden; om dat sy niet wisten waer meê sy hun baldadigheit besich souden houden. Sy hebben de beste spijsen den honden doen voor-werpen, en hun huis-waerden gedwongen sich op kniejen en ellebogen neder te strekken, om, terwijl sy aten, aen hen tot een stoel te dienen. Ik | |
[pagina 22]
| |
Ga naar margenoot+ vind my aengeparst om het bedrijf des Gouverneurs van Schenkeschans te verhalen, (ik kan niet recht seggen of 't Coryac is, die daer gestelt wierd, na dat men Orsoy verwoest had, of een ander) die 'er een man deê hangen, onder schijn van dat hy behulpsaem had geweest in enige gevangenen wech te helpen; maer in der daet om dat de dochter van dese man, een vrywillige doot boven een oneerlijk leven verkiesende, sich liever in de Rijn had willen verdrenken, dan haer eer in de handen van de Gouverneur verliesen, die haer gewelt wilde aendoen. Ga naar margenoot+ Mijn heer van Heukelom, die veel jaren voor de breking der vrede sich in den Haeg ter woning had begeven, om dat hy van wegen Gelderlant in de vergadering der Algemene Staten was gedeputeert, wierd van d'eerste dag van October af op vijf hondert guldens voor yder dag getaxeert, om dat hy, met sijn gemalin, en sijn nichts kinderen, niet te voorschijn koomt, hoewel een van sijn soonen sedert enige jaren het ampt van Consul te Ligourne bedient. Ga naar margenoot+ Te Nimegen was een man, die een dekker van zijn ambacht was; en om dat hy de tax, daer op hy gestelt was, niet kon betalen, namen de soldaten sijn kint uit de wieg, en wierpen 't in 't vuur, in tegenwoordigheit van de vader. Ik weet wel dat | |
[pagina 23]
| |
de Gouverneur van dat Quartier niet in sulk een wrede en onbesuisde daet heeft bewilligt: maer men sal 'er niet af verwondert wesen, als men verstaen sal dat de heer Robert, Intendant van 't Recht, van de Finantien, en van de Policye, die sijn macht heeft doen uitstrekken, niet alleenlijk over 't Quartier van Nimegen, maer ook over alle de nieuwe verworve landen, dusdanige beuselingen niet straft. Een Officier van Staet, die te Swol in besetting was, van liefde Ga naar margenoot+ tot een jonge juffrou getroffen, bad de Gouverneur dat hy aen de Fourier sou bevelen hem tot sijn verblijf het huis aen te wijsen, daer sy by haer vader woonde, op dat de gelegentheit van d'ommegang aen hem middel van haer te verleiden sou geven. Maer dewijl de dochter het geselschap, en de tegenwoordigheit van dese beestige mensch schuwde, so veroorlofde de selfde Gouverneur aen dese officier, dat hy haer met gewelt uit het huis sou doen trekken. Hy trachtte haer wech te voeren; maer dewijl hy daer tegenstant vond, so schond hy haer in tegenwoordigheit van haer vader en moeder, en deê haer daer na door de soldaten so qualijk handelen, dat sy 'er af storf. Een predikant te Kampen, Plancius genoemt, voordeel in dispuit tegen seker priester gehad hebbende, wierd by | |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+ nacht uit sijn huis gehaelt door toegemaekte lieden, die, naer dat sy seiden, hem quamen halen, om een zieke, die op sterven lag, te troosten: maer hy was niet soo haest op straet, of hy wierd terstont gedoodt. Ga naar margenoot+ Een burger van Hasselt, niet by nacht uitgaen durvende, om een vroevrou by sijn vrou te halen, die in barensnoodt was, uit oorsaek van het streng verbod, dat de Franschen daer tegen hadden afgekondigt, bad een van sijn buurwijven dese boodschap voor hem te doen. Maer de rampsalige, noch geen hondert treden van huis af zijnde, wierd van eenige soldaten aengetast, geschonden, en met tien of twaelf steken gedoodt. De man, om sijn buurwijf bekommert, ging haer soeken soo haest de dag aenbrak: maer hy, buiten komende, bejegende twee dronke soldaten, van de welken d'een met een aerde pot, die hy in de handt had, hem een slag gaf, terwijl d'ander hem met een pistool in 't been schoot, dat hy neder viel; en hy bleef dus op straet leggen, tot dat het dag was geworden, en tot dat 'er eenige burgers quamen, die hem in sijn huis brachten, daer hy sijn vrou vond, die ondertusschen, by gebrek van onderstant, in d'arbeit was gestorven. Ga naar margenoot+ 't Is niet lang geleden dat zeker Schipper van Amsterdam op de Zuider-zee een | |
[pagina 25]
| |
scheepje ontmoette, daer hy een man, een vrou, en enige kinderen in vond, die gebonden waren, en die drie dagen lang in de genade der golven hadden gedreven, aen de welken men hen overgegeven had, om dat de schipper daer het huisgewaed van een man van Overyssel, die naer Hollandt was geweken, in had geladen. Soo haest de Franschen deur de Rijn waren getrokken, en in de Betuw post hadden gevat, sonden de Staten van Uytrecht, die verwaerloost hadden hun stadt te versterken, hoewel de Staten van Hollandt aengeboden hadden de helft van de kosten te betalen, en die d'overigheit van Uitrecht niet hadden konnen doen besluiten de voorsteeden af te breken, om de stadt te bewaren, eenigen van hen uit, toen sy sagen dat de Franschen meesters van 't meestedeel der steden van Gelderlant, en van hun eige Lantschap waren. Desen bejegenden de Koning, toen hy noch by Doesburg was, om sich onder hem te begeven; en sy verkregen gunstige voorwaerden van hem. Het verdrach hield in, dat het Lantschap Ga naar margenoot+ de vrye oeffening van de gereformeerde Godsdienst sou genieten, die daer in de kerken gepredikt, en in de hoge School, en in d'andere scholen geleert sou worden. Dat de bestiering van 't Landtschap, gelijk sy toen gestelt was, in de selfde staet; en aen | |
[pagina 26]
| |
de selfde personen sou blijven, daar aan sy toen was; en dat de drie Leden van de Staat hun voorrechten en rechten souden behouden, en de stadt en steden van 't Lantschap van Uitrecht in hun geheel blijven. Dat het Hof van 't Recht , en alle d'andere ampten en officien deur 't geheel Lantschap in die personen sou plaets houden, die hen besaten. Dat alle schulden, lasten, kapitalen en renten, die op het Lantschap, op de steden, en op de gemeenten stonden, betaelt souden worden. Dat het Lantschap, de Stadt, en de steden niet de plondering onderworpen souden wesen, noch gedwongen zijn haer af te kopen. Dat het Lantschap, de Stadt, en de steden niet van malkander gescheiden souden worden, om tot een gift aen enig besonder Heer te verstrekken. Dat het Lantschap van Uitrecht in 't Tractaet begrepen sou zijn, 't welk d'Algemene Staten eens van de Koning souden konnen verwerven. 't Is wel waer dat het Artijkel, 't welk van de betaling der schulden, lasten en renten spreekt, die 't Lantschap, de stadt, of de steden schuldig waren, niet toegestaen wierd dan ten opsicht der gener, die in de Lantschappen woonden, de welken door des Konings wapenen verovert waren. 't Is ook waer dat mijn heer de Louvois, die dit verdrach tekende uit de naam van de Ko- | |
[pagina 27]
| |
ning, sijn meester, aen d'afgevaerdigden beloofde dat hy de vervreemding der kerkelijke goederen, die tot aen die tijt geschied was, zou doen aenneemen en goetkeuren, en selfs dat de vijf Kapittelen, gelijk ook de Teutonische Ordening, en alle d'andere Beneficien in de staet, daer sy in waren, souden blijven, en dat de genen, die hen besaten, vreedsamelijk het besit daer af souden behouden. Maer dit is het geen, dat hy niet wilde tekenen, uit vrees, seide hy; van de Roomsche Stoel niet te quetsen, daer de Franschen alreê niet dan al te veel suspect en verdacht zijn, uit oorsaek van de bestandigheit, met de welken sy de vryheden van hun Fransche Kerk verdedigen. Ik weet niet of Vrankrijk, na het tractaet van Pisa, mag seggen dat het noch eenig ontsach tot de Paus, en tot de Stoel van Romen heeft, en mijn Heer de Louvois sal 't believen my te vergeven, so ik tot hem seg dat hy geen swarigheit behoefde te maken in dese punten te tekenen, dewijl 't sijn ooggemerk niet was hen meer, dan d'andere, te doen uitvoeren. Dese voorwaerden wierden gemaekt op de sesentwintigste van Junius, dat is drie dagen na dat d'Overigheit de Markgraef van Rochefort, een der algemeene Stedehouders van 't heir, over 't welk mijn Heer van Turenne onder de Koning van Vrankrijk ge- | |
[pagina 28]
| |
bood, met hondert muskettiers te paert van des Konings lijfwacht, in de stadt had ontfangen. Ga naar margenoot+ Maer ik mag met waerheit wel seggen dat men niet een daer af uitgevoert heeft: in voegen dat men moet geloven of dat de Hertog van Luxenburg, die door 't gesach van mijn Heer de Prins van Condé het gouvernement daer af heeft verkregen, een verborge bevel van alles te breken heeft gehad, of dat de meningen van de Koning, sijn meester, seer qualijk gevolgt worden. Ga naar margenoot+ Doch eer men dese dingen van stuk tot stuk ten toon stelt, acht ik dat het dienstig is de genen uit hun doling te redden, die souden konnen geloven dat de Gouverneur van Uytrecht uit dit deurluchtig en oud Huis van Lutsenburg is gesproten, dat soo veel Kaisers aen Duitslandt, en soo veel Koningen aen Ongeren en Bohemen heeft gegeven. Hy is selfs niet van de nakomelingen deser Naemhertogen van Luxenburg, en van Piney, Vorsten van Tingry, van de welken niets meer mannelijk overig is, noch in Vrankrijk, noch elders. Hy is echter uit een der eerste Huisen van Vrankrijk na de genen van de Princen, en hoewel hy een jonger soon van de jonger spruit is, die de Heeren van Thury, en van Fosseux aen 't Huis van Montmorancy heeft gegeven, so hebben echter alle de genen van dese naem sijn voorsaten voor hun magen erkent, schoon | |
[pagina 29]
| |
de waerdigheit van Hertog en Pair, en 't ampt van Connestabel van Vrankrijk niet in dit geslacht zijn gekomen, dan na dat de Heeren van Bouteville een besonder afspruitsel hebben gemaeckt. Hy heeft de hoedanigheit van Hertog van Luxenburg aengenomen, en wierd, in 't jaer 1662, in dese staet in 't Parlament van Parijs ontfangen, om dat hy Magdalena Bonne-Therese, dochter van Karel Henryk van Clermond-Tallard, Graef van Tonnere, gemael van Charlotte Margareta, oudste dochter van Henryk, de leste mannelijke erfgenaem der nakomelingen van Pieter, Naemhertog van Luxenburg, tot gemalin getrout had. Dewijl ik de naem van Heer van Bouteville genoemt heb, so vind ik my verplicht te seggen, dat de Hertog van Luxenburg, Gouverneur van Uytrecht, een soon is van François, Heer van Bouteville, die op d'eenentwintigste van Junius, 1627, te Parijs gerecht wierd, en na sijns vaders doot geboren; op dat men sich niet sou verwonderen van dat van een vader, die sijn vermaek in de lijfgevechten stelde, en die veel lieden van staet als in koelen bloede gedoot heeft, sulk een wrede, bloetdorstige en onbarmhertige soon voortgekomen is, die wel heeft durven seggen dat hy God hierover dankte, dat Ga naar margenoot+ hy hem sonder deernis en medelijden had doen geboren worden, om so veel te bequa- | |
[pagina 30]
| |
mer te zijn om de Koning, sijn meester, te dienen, en sijn voorneemens uit te voeren. Woorden, die so veel te gruwelijker zijn, om dat sy niet alleenlijk de gronden van 't Christendom omwerpen en verwoesten, maer ook om dat sy een Christelijkste Koning medeplichtig aen sijn wreetheit en onmenschelijkheit maken. Wy souden geen so gruwelijke gedachten van dese Oppervorst willen hebben, wat quaet hy ons ook aengedaen heeft, met ons d'oorlog aen te seggen, sonder dat wy hem verongelijkt hebben. Integendeel, wy willen geloven dat sijn Majesteit niet wel onderrecht is van de handel sijner bedienaers, en van 't ongelijk, dat sy sijn achting aendoen; en wy weten dat hy al te goetaerdig en te grootmoedig is om de plonderingen, d'afparssingen, de moorden, en d'andere gewelden, die bedreven zijn, en noch dagelijks onder sijn naem bedreven worden, goet te keuren. Ga naar margenoot+ Seker persoon, Freres genoemt, die de Berg van Barmhertigheit binnen Arnhem bewoonde, had een broeder te Harelem in Hollant, en een suster in Vrieslant. d'Intendant wilde dat hy hen sou doen komen, hoewel hun vader, eer hy storf, het goet, dat hy in dese drie Lantschappen besat, onder sijn kinderen had gedeelt, en de twee nooit in Gelderlant hadden gewoont. Hoedanige vertoning Freres deê, d'Intendant verwees | |
[pagina 31]
| |
hem echter in de betaling van de vijftig guldens voor yder dag, die hy seide aen hem schuldig te zijn, uit oorsaek van 't afwesen van sijn broeder en suster; ja hy dreigde hem met sijn huis te doen nederwerpen, so hy in de betaling gebrekkelijk was. Aenmerk hier dat Freres slechs de huurder van dit huis was, en dat het een Advocaet toekoomt, die te Nimegen, onder de gehoorsaemheit des Konings van Vrankrijk, woont; de welk, het gevaer verstaende, daer meê sijn huis gedreigt wierd, aen Robert deê vertonen dat hy d'eigenaer daer af was, en dat sijn goet niet eens anders misdrijf kon boeten. Maer d'Intendant seide tot hem, dat dit sijn ongeluk was, en dat sijn huis, van een man bewoont, die naliet van het geen te betalen, dat hy schuldig was, daer voor moest lijden. In deser voegen stropen sy ook op het lant, en dienen sich van dese vermaerde en onbillijke ordonnantien door de welke eens vyants rok de rok van een vrient verbeurt maekt. Het verdrach, met de genen van Nimegen Ga naar margenoot+ gemaakt, heeft onder andere dingen dit in, dat de burgers, of inwoonders, die uit de stadt sullen willen trekken, sich, binnen de tijt van een jaer, elders sullen mogen vervoegen, met hun roerende goederen meê te nemen, en van hun onroerende goederen te mogen disponeren; en dat de genen die | |
[pagina 32]
| |
Ga naar margenoot+ niet in de stadt waren, toen dit verdrach gemaekt wierd, daer binnen de tijt van een jaer weêr binnen sullen mogen komen, en de selfde voordeelen genieten, die de Koning van Vrankrijk aen de genen, die tegenwoordig waren, toestond. En dewijl mijn heer Robert niet naliet de genen te taxeren, welker kinderen, of naeste magen sich in Hollandt hadden vertrokken, soo eischte de Magistraet van hem d'uitvoering van 't verdrach, en vertoonde aen hem d'ongerechigheit van zijn handel. Maer Robert, die sich daer in overtuigt bevond, antwoordde onbeschaemdelijk, dat hy niet tegen hen wilde pleiten, dat hy het Recht en de Wetten in tijt van vrede sou aenmerken, dat de bestemde tijt van een jaer, daer af het verdrach spreekt, sijn begin op die dag sou nemen, als de vrede gemaekt sou wesen; doch dat hy, so lang d'oorlog duurde, geen tijt had om daer op te denken, en dat de wetten en de wapenen niet te samen konden bestaen. Machiavel leert en onderwijst dat een Vorst sijn woort mag en moet overtreden, en sijn eed breken, so hy een groot voordeel voor sijn Staet daer uit kan trekken. Men bevind dese vervloekte grontreegel niet dan al te wel sedert enige jaren in Vrankrijk opgerecht, hoewel recht strijdig tegen dese edelmoedige gevoelens van Koning | |
[pagina 33]
| |
François d' eerste, die niet dese bose raetslieden Ga naar margenoot+ wilde volgen, de welken aen hem vertoonden de weêrgadelose voordeelen, die hy voor sijn Kroon sou verkrijgen, so hy Kaiser Karel vast hield, aen de welk hy veroorloft had deur sijn Koninkrijk te trekken, daer hy in getreden was, sonder andere versekering, als van sijn Koninklijk woort. Maer schoon selfs een Vorst, sonder de gronden van de menschelijke geselligheit te vernietigen, in sijn woort quam te missen, tot de welstant, en 't voordeel van sijn interest, sou hy wel toelaten dat sijn bedienaers sijn achting schonden, met hem in sijn woort te doen missen? niet om sijn veroveringen wijder uit te breiden, of om de geburige volken te verplichten tot sijn vrientschap en bescherming te versoeken; maer om in hen afschrik tegen de heerschappy van dese meineedige Vorst t' ontsteeken, en om hem de hoop, van een vingerbreet aerde by sijn veroveringen te voegen, te doen verliesen? Seker, dit is een nieuwe Politie en Staetkunde. De Franschen hebben binnen Uitrecht Ga naar margenoot+ een lantman doen ophangen, om dat hy onnoselijk aen een soldaet, die wech liep, de weg had gewesen, sonder dat de landtman medeplichtig aen 't misdrijf van d'overloper was. Sy hebben veel vrouwen en dochters in tegenwoordigheit van hun mannen | |
[pagina 34]
| |
en ouders geschonden. Sy hebben eenige menschen aen de hoornen der beesten gebonden, die met hen in een schuit wierden gevonden, daer meê sy eenig huisgewaed en goederen wilden bergen; en sy boorden de schuit, met sijn vracht, in de gront. Een andere bende van Franschen, in een schuit drie of vier personen vindende, maekte sich meester daer af, en, de selfde met de roof, die sy gehaelt hadden, gevult hebbende, bonden dese menschen, die sy geheel naekt uitgetrokken hadden, aen de lijn, en, selven op de paerden stijgende, die geschikt waren om de schuit voort te trekken, dwongen hen, met sware slagen van stokken en swaerden, daer meê sy hen de rug open sloegen, snelder voort te gaen, dan de paerden souden hebben konnen doen; en dit met soo grote onmenschelijkheit en wreetheit, dat eenigen sich te barsten trokken, en d'anderen storven, toen sy t'Uitrecht quamen. De Gouverneur heeft onder sich, tot de bestiering der saken van 't Gerecht, van de Policie, en van de Financien in 't Lantschap van Uytrecht, een Intendant, die 't selfde door sijn roveryen en afparssingen voort verwoest. De Koning, eer hy uit dit Lant vertrok, stelde in dit ampt mijn Heer Kolbert, Heer van S. Pouange; en dese bedienaer, die meer dan eens tot dusdanige amp- | |
[pagina 35]
| |
ten gebruikt is, betoonde daer in grooter bezadichtheit. Maer mijn Heer Robert, die gevolgt is, en die uit een slechte staet, daer hy in stond, nu niet langer dan twee jaren geleden, tot een bedienaer van groot belang is opgestegen, schaemt sich niet te seggen, dat hy wel weet dat de Koning belooft heeft Ga naar margenoot+ de Privilegien en Voorrechten van dit Lantschap, en van sijn inwoonders te bewaren; maer dat hy ook wel weet dat 'er niemant is, die de Franschen niet haet, die niet tracht hen te bedriegen, die niet wil sich van hen ontslaen, en die niet gaerne, so hy kan, de stadt aen de Prins van Oranje sou doen overgeven; en dat hy dieshalven hen alleen als openbare vyanden moet aenmerken, en dat hy geen acht sal hebben, noch op des Konings woort, noch op 't verdrag, dat hy met hen gemaekt heeft. En seker, daer is niet een eenig Artijkel, 't welk niet overtreden is, als of men van 't begin af voorgenomen had niets van al 't geen, dat men aen hen belooft had, na te komen, en te houden. Men sou, indien men hen alle wilde ondersoeken, veel overtredingen tegen yder Artijckel konnen bybrengen: maer wy sullen ons vernoegen met drie of vier voorbeelden van hun tyrannige heerschappy aen te wijsen, op dat gy, waerde Hollanders, soud weten wat onthael de Franschen voor u bereiden, na 't geen, dat sy de genen aendoen, die | |
[pagina 36]
| |
sich gewilliglijk in hun armen hebben geworpen. Ga naar margenoot+ Mijn Heer van Wulven, een der eerste edelingen van 't Lantschap, uit het Huis van Tuil van Seroskerke, had een van sijn huisen verhuurt aen mijn Heer van Ameliswaert, van sijn maegschap, Kapitein en Majeur in dienst der Staten; en hoewel dese onder de handen der Franschen gevangen, en sijn huis gesloten, en selfs door 't bevel van d'Intendant gesegelt was, so durfde echter de selfde Intendant ses duisent guldens van hem eisschen, om dat hy, gelijk d'Intendant seide, tegen het verbod, de goederen van des Konings vyanden had verswegen. Mijn Heer van Wulven toonde dat hy 't bekent had gemaekt aen seker Monceaux, in die tijdt een helper van d'Intendant, en ontfanger der contributien en schattingen, die in 't landtschap van Uytrecht gelicht worden: in voegen dat d'Intendant, hem niet konnende doen betalen de breuke van een misdrijf, dat hy niet bedreven had, bedacht hem te beschuldigen van een der Zegelen wech genomen te hebben. Doch hy, hem niet daer af overtuigen konnende, om dat d'ander niet in huis had geweest, dan meer als een jaer te voren, seide tot hem, dat mijn Heer van Ameliswaert de ses duisent guldens moest betalen, en dat, dewijl de selfde niet in de stadt was, Van Wulven | |
[pagina 37]
| |
hen moest opbrengen. Mijn Heer van Wulven verantwoordde sich hier in, en seide dat sijn Neef een gevangen onder de handen der Franschen was, en dat men sich tot hem mocht keeren: doch dat hy, soo veel hem aengaet, niet schuldig was, en dat hy ook geen gelt had. Maer alle sijn betuigingen waren te vergeefs. Het hielp niet dat hy bybracht dat hy niets schuldig was. d'Intendant seide weer, dat hy hem dese somme wel sou doen betalen, en dat, soo hy 't niet gewilliglijk deê, hy middelen daer toe sou gebruiken, die niet aengenaem aen hem souden wesen. Hy toonde sich hier in ook niet gebrekkelijk. Hy zond in sijn huis tien soldaten, die, daer in tredende, de sleutels van de kelders en van de voorraet vorderden, en vleesch en wiltbraet by de slachter en brader van de huiswaert deden halen, en alle d'andere soldaten, die 'er quamen, wel onthaelden, en wakker toeschonken. En hoewel mijn Heer van Wulven aen hen al 't geen verschafte, dat sy begeerden, so wierd hy echter van hen mishandelt, gelijk ook sijn huisgenoten, die groote overlast moesten lijden. Hy deê hier over sijn beklag aen d'Intendant; maer hy verkreeg van hem geen andere troost, dan dat dese soldaten bevel hadden van alle bedenkelijke middelen aen te wenden, om 't gelt, dat hy hem afgeëischt had, van hem te krijgen. En de- | |
[pagina 38]
| |
wijl de genen, die tot sijnent in besetting waren, niet verstandig genoeg waren om sulks uit te voeren, so sou hy 't getal daer af vermeerderen, tot dat hy sijn betaling had bekomen: in voegen dat op dese klachten d'Intendant noch tien andere soldaten aen hem sond, die, d'ongeregeltheden verdubbelende, de drink-glasen brekende, de glasveinsters en de potten aen stukken slaende, het huisgewaed ter nedersmijtende, en al 't geen, dat in huis was, bedervende, hem eindelijk dwongen de ses duisent guldens te betalen. Wijders, de selfde Intendant, twee dagen daer nae verstaende dat de selfde Heer van Wulven eenige tapijten, en ander huisgewaed in een besonder huis had verborgen, deê hen aentasten, en wilde hen verbeurt maken, als goederen, die aen de Hollanders, vyanden van de Koning sijn meester, behoorden. Mijn Heer van Wulven seide, dat sy de sijnen waren, en dat men sijn wapen aen 't Borduursel der tapijten, die naer de vertrekken van sijn huis geschikt waren, sou vinden. Maer wat hy ook bybrengen kon, d'Intendant wilde hem niet sijn huisgewaed doen wedergeven, hoewel hy wist dat het warelijk aen hem behoorde, voor dat hy noch vier duisent en vijf hondert gulden had betaelt. Wat dunkt u, mijn goede Hollanders? doet dese handel u niet aen de fabel van de wolf en 't schaep geden- | |
[pagina t.o. 38]
| |
[pagina 39]
| |
ken? 't welk sonder andere rechtsvordering geëeten wierd, om dat de reden van de sterkste altijt de beste is. De soon van mijn Heer Ian Heuft wierd Ga naar margenoot+ niet beter gehandelt. De Vader had sich, eenige dagen voor d'omkeer der saken van Uytrecht, naer Hollant begeven, om sich niet voor d'eerste baldadigheit van de Fransche soldaet bloot te stellen. Hy had sijn Soon tot bewaring van 't huis gelaten, aen de welk het ook, als een deel van sijn overlede moeders goet, warelijk toebehoorde. Maer d'Intendant, des Konings verklaring van de maent van September lestleeden, (daer door aen alle afweesigen bevolen wierd weêr in 't Lantschap te komen, op verbeurte van vijftig guldens voor yder dag te betalen) op de Vader ter uitvoering stellen willende, vatte het tegen de Soon op, en eischte van hem een somme van vijf-en-twintig duisent guldens, of tien duisent kroonen, Fransch gelt. Dese jonge borst seyde te-vergeefs, dat hy de Soon van 't huis was, dat hy geen gelt had, dat hy niet was geweken, en dat hy met sijn goed niet voor sijn Vader behoefde te betalen. Dat hy een Broeder had, die in Vrankrijk sijn wooning hield, en dat sijn Vader een schoon stuk lants by Senlis, voor de poorten van Parijs had, daer op de Koning de tax kon doen nemen, so hy oordeelde dat men die aen hem schul- | |
[pagina 40]
| |
dig was. d'Intendant seide dat hy niet met hem wilde krakkeelen, maer dat sijn meening was dat hy 't gelt, 't welk hem afge-eischt was, sou betalen; en hy sond, om hem hier toe te dwingen, tien soldaten in sijn huis, die hem niet beter handelden, dan sy van Wulven gehandelt hadden. In tegendeel, sy parsten hem so hard, dat hy van d'Intendant verlof deê versoeken van uit te mogen gaen, en elders te gaen slapen, terwijl hy het huis aen hen overgaf, en aen hen eten en drinken in alle overvloet verschafte. d'Intendant veroorlofde aen hem te gaen daer 't hem beliefde; maer hy voegde by hem ses soldaten, die hem overal verzelden, die sich by hem aen tafel voegden, waer hy ook at, en die sich voor sijn bed nederstrekten, daer sy byna de geheele nacht met speelen, en met tobak te drinken deurbrachten; en door dese middel maekten sy hem so moede en mat, dat hy, noch by dag, noch by nacht rust hebbende, gedwongen was tot verdrach te komen, en te beloven dat hy vijftien duisent guldens binnen acht dagen sou betalen. Hy trok hier op wissel: maer dewijl de geen, die de wissel te Parijs sou betalen, gesegt had dat hy bericht en bevel van te betalen verwachtte, soo moest hy, uit oorsaek van dese verwijling, hoewel hy niet verplicht was eerder als in maymaent te betalen, noch twee duisent en vijf hondert | |
[pagina 41]
| |
guldens, dat is duisent kronen, Fransch gelt, meer betalen. d'Intendant wilde het huis, dat een der schoonsten van de stadt is, doen nederwerpen. Doch hy, de stadt niet door de puinhopen van sulk een heerlijk gebou ongesien durvende maken, sond de messelaer, en 't gereetschap, dat hy had doen halen, weêrom, en beval datmen de jonge Heuft in 't Tuchthuis sou sluiten, daer men hem so lang liet, tot dat men in 't Gasthuis een hol voor hem had bereid, daer men hem aen een pyler vast sou maken, en te water en te broot setten. Dese lastige handel, en de vrees van noch erger, dwongen eindelijk de Vader de gesette somme, met de vermeerdering te betalen, gelijk ook de kosten van d' executie, en van de gevangenis, die ten minsten andere duisent kronen bedroegen. Veel andere lieden van staat, niet alleenlijk t'Uytrecht, maer ook in d' andere Lantschappen, zijn ook, om hun magen, die wechgetrokken waren, op seer grote sommen gestelt, hoewel sy geen deel aen hun vlucht hadden, en niets anders met hen hadden te beslechten: ja daer zijn 'er, die men om dese oorsaek in de gevangenis heeft doen sterven. Dat meer is, het Weeshuis, de Ga naar margenoot+ Gasthuisen, en de Lazarus-huisen zijn gedwongen geweest voor besondere lieden te betalen, die noch aen hen schuldig, en welker huisen aen hen veronderpant waren, in plaets van renten van de sommen te trekken, die sy aen hen getelt hadden. | |
[pagina 42]
| |
Ga naar margenoot+ d'Intendant bedacht eens de gedeputeerden der Staten te doen halen, om aen hen te seggen dat hy, ten dienst van de Koning, een somme van tnegentig duisent kroonen behoefde. De Gedeputeerden vertoonden aen hem d'onmacht van 't Landtschap, en d'onmogelijkheit, daer in het sich bevond, om dese somme op te brengen. Hy seide tot hen dat dese weigering een bewijs van weinig genegenheit was, die sy ten dienst des Konings hadden: dat sy beter souden doen dese somme door sachte en gemakkelijke middelen op te nemen, dan hem, door hun weigering, te verplichten tot hen twee of drie malen soo veel op te leggen, en sulks aen hem te doen geven door strenge en kommerlijke middelen, door de welken hy sekerlijk wel twee of drie malen so veel van hen sou bekomen: dat sy trachten sijn persoon, en sijn beleit by 't volk hatelijk te maken; maer dat hy 'er goede ordening in sou stellen, en dat de Staten het selfde souden moeten verantwoorden. Hy had bedacht het geheel Landtschap een matige somme van twaelf duisent guldens op te leggen, alleenlijk om te sien op welke wijze de belastingen onder d'Edelen, Steden, en het platte Lant geregelt waren, en hoe de Staten sich droegen in dese belasting in te vorderen, om sich daer naer te konnen regelen, als hy hen grooter sommen wilde opleggen. | |
[pagina 43]
| |
Hy had daer beneffens ook middel gevonden Ga naar margenoot+ om 't register van de schatting der haertsteeden aen sich te doen vertoonen, daer op de Staten veertig stuivers hadden gestelt, en die sedert tot op vijftien stuivers en ses penningen waren gebracht; en om aen hen te toonen dat hy gelt wist te vinden, daer sy seiden dat geen gelt was, stelde hy dese belasting tien-mael op, dat is seven guldens, en vijftien stuivers op yder haertsteede; 't welk meer dan twee hondert duisent kroonen opbracht, maer niet, dan met het uitterste gewelt. Want de Commissaris, van een bende krijgslieden gevolgt, ging, om dese belasting op te halen, van huis tot huis, en liet besetting van twee, drie, vier, ja tot tien of twaelf toe van dese lijf-dienaers in de huisen, die ten achteren waren gebleven met betalen, en verdubbelde in de volgende dag het getal daer af, om hen met de selfde strengheit t'executeren, met de welke men de Heeren van Wulven en Heuft geëxecuteert had. Dit geschiedde met soo groote roof, baldadigheit, gewelt en onmenschelijkheit, dat men vrouwen, die nieuwelijks in de kraem waren gekomen, de bedden onder 't lijf heeft sien wech nemen, en dat de soldaten het lijnwaet, en de dekens van dese elendigen op hun musketten en spiessen deur de stadt droegen. Dit veroorsaekte sulk een schrikkelijke verwartheit in de geest | |
[pagina 44]
| |
der vrouwen, dat men die van een kramer heeft sien sterven, alleen op 't gerucht van dat dese executeurs quamen. En och! dat dit ongeval aen een alleen overgekomen was! Sy werpen de huisen der edellieden neder, selfs van de genen, die 'er niet langer waren, toen het Lantschap met de Koning verdroeg. En hoewel sy enige tijt lang de huisen van de stadt niet aengeraekt hebben, dewijl hun raserny tot noch toe alleenlijk op de voorsteeden is gevallen; so hebben sy echter sedert enige dagen dat van een besonder man verwoest, daer uit de Procureur Generael, die'er woonde, sijn huisgewaed te ruk en te scheur moest wegdragen. Sedert is hun woede noch op een ander gevallen; en 't is waerschijnelijk dat veel anderen, die van hen gedreigt zijn, hun raserny niet sullen ontkomen. d'Intendant, om aen de genen van Uytrecht te tonen dat sy noch niet so verre zijn gekomen, als sy wel meenen, segt dat hy tot noch toe niet als silver heeft gesien; en dat sy nootsakelijk ook gout moeten hebben: dat hy wel wil geloven dat sy 't naer Hollandt hebben gesonden, of in d'aerde verborgen; maer dat hy 't wel sal doen weder komen, schoon het tot in 't middelpunt van d'aerde, ja tot in de helle afgedaelt was. En seker, hy heeft aen de Gedeputeerden der Staten, die ik sou konnen noemen, so 't nootsakelijk was, verklaert dat hy naer de waerheit van 't geen sou ver- | |
[pagina 45]
| |
nemen, 't welk sy aen hem van d'ongelegentheit en armoede van 't Lantschap seiden, gelijk ook van d'onmogelijkheit om de sommen op te brengen, die hy tot onderstant der krijgslieden eischte; en dat hy, indien hy Ga naar margenoot+ bevond dat de selfde sodanig was, als sy aen hem vertoonden, de stadt aen de vier hoeken sou doen aensteken, en self in 't midden haer in brant setten, om een stadt, die aen de Koning, sijn meester, slechs tot een last en onnut was, tot asch te maken. Hy stelt goede ordening daer tegen. De stroperyen, van de welken ik so terstont gesproken heb, zijn 'er goede bewijsen af. Maer hy sal 't haest sodanig gemaekt hebben, dat het daer toe sal komen; dewijl hy niets van 't geen vergeet, dat dienstig kan wesen om haer tot d'uitterste elende te brengen, met het vierde deel, of Ga naar margenoot+ vijfentwintig ten hondert van de waerde van alle de koopmanschappen en goederen t'eisschen, die uit de stadt, of uit het Landtschap gevoert worden. Hy segt dat de Franschen meer gelt t'Uytrecht hebben gebragt, dan hy 'er uitgetrokken heeft; en dewijl hy gelooft dat de bakkers, brouwers, wijnkopers, en enige andere lieden die winkel houden, Ga naar margenoot+ iets op hun waren hebben gewonnen, soo heeft hy hen op tien duisent kronen geschat, die hy op hun personen heeft doen betalen, behalven de schatting van vijftig duisent kronen, die de Staten boven de gewoonte | |
[pagina 46]
| |
hebben belooft te betalen voor de vier eerste maanden van 't loopend jaer. Ja de Franschen, op dat 'er niets aen sou ontbreken, dwingen d'eigenaers der renten, en de houders van d'obligatien de tweehondertste penning daer af te betalen, op verbeurte om van hun recht versteken te wesen. Wel is waer dat, soo d'Intendant geen andere dwang gebruikt, hy niet veel gelts van de genen sal trekken, die weten dat, soo de Franschen meesters van 't Lantschap blijven, 't welk God belief te verhoeden, de Koning nooit de schulden sal betalen, die hy niet gemaakt heeft; en indien de macht, of de vrede hen doet verhuisen, soo sullen hun dreigingen geen gevolg hebben. In voegen dat het geen, 't welk men in onse Historien leest, namelijk van de strenge of eerder wrede en tirannige heerschappy van Ferdinandus de Toledo, Hertog van Ga naar margenoot+ Alba, die niet meer dan de tiende penning eischte, niet by het geen geleken kan worden, dat t'Uytrecht geschied onder de bestiering van de Hertog van Luxenburg, en onder d'Intendantie van Robert, die alrêe de haet, de welke men de Spanjaerden toedroeg, met de geheugenis van hun verdrukkingen uitgewischt heeft. En seker, de Franschen selven, of ten minsten de genen, die noch eenig gevoel van goetheit en eerlijkheit over behouden | |
[pagina 47]
| |
hebben, schromen niet te seggen dat dese Intendant bequaem en machtig is om de Hertog van Alba in 't getal der Heiligen te stellen, so de Franschen niet aengevangen hadden syn tyrannie t'overtreffen, die den Koning van Spanjen een groot deel der Nederlanden heeft doen verliesen. Eenigen hebben aengemerkt, en ik oordeel dat ik 't ook hier behoor aen te merken, dat ik niet weet of het geval, dan of de verkiesing Robert in 't selfde huis heeft geplaetst, daer in dese andere tiran sijn verblijf nam, toen hy de Nederlanden voor de Koning van Spanjen beheerschte. De gruwelijke afparssingen hebben eenigen Ga naar margenoot+ van de genen, die van wegen de Staten van 't Landtschap naer den Haeg gedeputeert waren; en op d'eerste sommatie van d'Intendant weêr t'huis waren gekeert, gedwongen eerder alles te verlaten, dan langer onder de tyrannie en baldadigheit der Franschen te blyven, die hen niet handelen als lieden, de welken sich gewillig hebben overgegeven, of als verwonne vyanden, maer als slaven en galayboeven, en op soodanig een wijse, die eenigsins het geen verschoont, dat in 't einde van de vijftiende, en in 't begin van de leste eeuw in nieu Spanjen is geschied. 't Is tot twee verscheide reisen gebeurt dat een hoop van vijfendartig of veertig persoonen, so mannen als | |
[pagina 48]
| |
vrouwen, een mijl of twee buiten de stadt te samen gekomen waren, met voorneemen van de woede deser wrede menschen t'ontvluchten, en dat de Franschen, hen achterhalende, de vrouwen seer slordig handelden, en de mannen uittrokken, en hen selfs van hun hemt beroofden, en hen in dese staet dwongen weêr naer de stadt te keeren, met naeuwelijks d'onderbroek aen de genen te laten, die 'er aen hadden. Ga naar margenoot+ De Commis Monceaux deê eens de Baljuw van 't quartier van d'Eem halen, en eischte van hem een groot getal van lantlieden, om aen een post t' arbeiden, die de Franschen voorgenomen hadden sterk te maken. De Baljuw seide tot hem dat sijn geheel quartier niet het getal kon opbrengen, 't welk hy uit een eenig dorp meende te trekken, en dat het meeste deel der huisen verbrant, of verwoest, het vee wechgenomen, gedoot, of van siekte gestorven, en 't geheel lant woest was, en dat de lantlieden, die niet langer bestaen konden, genootsaekt hadden geweest alles te verlaten. De Commis, die sich so weinig, als d'Intendant, met redenen liet betalen, seide weêr dat hy wilde dat men 't geen, dat hy ge-eischt had, sou leveren, en dat men het geen sou doen, dat men niet doen kon. De Baljuw, de voorstelling, die Monceaux aen hem gedaen had, in de vergadering der | |
[pagina 49]
| |
Staten vertonende, had weinig moeite om sijn antwoort bij de genen goet te maken, die de sobere staet van sijn quartier wisten. Maer Monceaux was soo onbeschaemt, dat hy tot hem seyde, dat, dewijl de Staten in de hartnekkigheit van hun Baljuw behulpsaem waren, hy hen selven sou dwingen de boeren te verschaffen, die hy tot des Konings dienst behoefde, of dat hy hen selven sou doen werken. Sy hebben met een der eerste edelingen Ga naar margenoot+ van 't Landtschap voor sijn taxatie op vijf hondert kronen verdragen, daer voor hy sijn huizingen, met d'aenkleven van dien, de Plantagien, Bosschen, Huysgewaet en goederen van alle taxatien en belastingen vry gekocht heeft; en d'ontfanger der schattingen beloofde dat hy hem vry sou houden van alle verbeurtmaking en eisch op sijn persoon, en op sijn goederen, sonder eenige actie daer op te behouden, of voor te wenden: gevende wijders volle macht en verlof van onverhindert van alle sijn goederen te disponeren, 't zy door giften, verkooping, testament, legaten, of andersins, in dier voegen, als hy dienstig sou vinden, sonder het minste beletsel te geven, of te lijden dat het gegeven wierd. Dit zijn d'eige woorden van de quytantie des Commissaris, die 't geldt ontfan- | |
[pagina 50]
| |
gen heeft. De selfde edelman had daer beneffens een besondere sauvegarde verkregen voor een Heeren Huis dat hy in 't Lant had staan. Maer de Franschen, niet tegenstaende alle dese precautien, hebben 'er de brant in gesteeken, die 't in dier voegen verteert heeft, dat 'er de muren selven niet van overgebleven zijn. Sy hebben dus niet gedaen ten opsicht van een eenig persoon, of van een eenig huis; maer daer zijn veel, die tot hun groot hartenleet bekennen dat de Franschen geen slaven van hun woorden zijn, en dat hun parkement en was tot swakke versekeringen daer af verstrekken. Ga naar margenoot+ En op dat men niet sou geloven dat sy de stedelingen van Uytrecht, uit oorsaek van de gereformeerde Religie, of uit haet tot de selfde soo qualijk handelen, soo heeft men slechs te vragen aen van Stael, wijnkoper, de plompste, baldadigste en onbesuiste van alle Roomsche Katolijken, die t'Uytrecht zijn, aen de Notaris Bylevelt, en aen d'Apoteker van Halen, alle yverige Roomsche Katolijken, of men hen van de taxatien en belastingen, so gewoon, als boven gewoon, heeft uitgesondert, ja of men hen niet, onder gerechte en ongerechtige dekmantels, tot seer aenmerkelijke sommen van penningen heeft verwesen. Men sou ook t'onrecht geloven dat lieden, die geen gods- | |
[pagina 51]
| |
dienst hebben, eenig onderscheit daer in souden konnen maken. En op dat men daer af naer behoren sou konnen oordeelen, soo vind ik my verplicht te seggen dat, toen in sekere tijdt, Ga naar margenoot+ in 't begin van de Vasten, de Hertog van Luxenburg en de Graef van Sault tot een juffrous van staet binnen Uytrecht by malkander waren, de leste verhaelde hoe hy in de voorgaende dag in 't Sermoen van een weerlijk priester, of van een monnik (van 't welk ik de sekerheit niet weet) had geweest, en dat, toen de Prediker hard uitvoer tegen 't ongeregelt leven der Franschen, tegen hun hoereryen, spelen, godslasteringen, en andere sonden, die seer gemeen aen die landaert zijn, hy sich tegen een pijler, recht over de preekstoel, had geplaatst, en, de grimmassen en 't gebaer van de prediker opentlijk nabootsende, getracht had hem verbaest te maken, om hem te doen swijgen, of om hem by de toehoorders belachelijk te maken, doch dat de prediker sijn Sermoen met de selfde kracht en sekerheit uitgevoert had. De Hertog van Luxenburg, de Graef van Sault Ga naar margenoot+ over sijn gedult bestraft hebbende, seide dat hy in de volgende dag in 't Sermoen sou gaen, en dat hy, so de Prediker weêr uit dese text preekte, hem sou doen swijgen, schoon hy hem van de preekstoel sou doen | |
[pagina 52]
| |
komen. Men moet dit niet vreemt vinden in lieden, die alle oogenblikken God by 't hooft en by de voeten vatten, en die hem om een beuseling, so de dobbelsteen, of de kaert hen niet gunstig is, verloghenen, ja selfs in koelen bloede, om hun redenen geestiger en aengenamer te maken. Ga naar margenoot+ Hun onbeschofte en goddeloose aert gaet selfs tot de genen over, die met hen ommegaen; en hun sonden hebben de geheele stadt Uytrecht in dier voegen besmet, dat men 'er naeuwelijks blijcken van Godvruchtigheit, en van dese groote bescheidenheit vind, van de welke men daer een besonderlijker belijdenis deê, dan in veel andere Steden van dit Lant. d'Ambacht-lieden, die geen werk meer hebben, begeven sich tot ledigheit, wulpsheit en ongebondenheit: en de dochters vervallen ten meestendeel tot sulk een beweenelijke ontucht, dat sy voortaen niets over-behouden hebben van hun voorgaende schaemte en eerbaerheit; een besondere deucht, en die niet van dit geslacht afgescheiden kan worden, 't welk sonder dit selfde de verachting en bespotting des werelts word. Ga naar margenoot+ 't Is wel waer dat d'inwoonders noch de vrye oeffening van de gereformeerde Godsdienst hebben behouden: maer de Franschen, om te toonen dat dese godsdienst niet meer d'overhant heeft, hebben de Domkerk | |
[pagina 53]
| |
in de stadt Uytrecht, de Parochy-kerk binnen Amersfoort, en d'eenige kerk, die te Rhenen is, aengetast. Sy laten ook niet toe dat men in S. Nikolaes kerk t'Uytrecht preekt. 't Is wel waer dat sy de Professoren van d'Universiteit niet beletten hun functien te doen: maer men heeft hen, met het Collegie, alle hun inkoomst benomen, gelijk ook dat van de School: in voegen dat het geen, 't welk men aen hen belooft heeft, soo veel de conservatie van beide aengaet, seer onnut is. De Koning had by 't verdrach belooft dat hy de betaling der interesten, der renten, en van alle de belastingen van 't Landtschap sou doen stant houden: maer d'Intendant, Ga naar margenoot+ in plaets van sulks te voldoen, heeft hondert eenentachtig duisent negen hondert negenentwintig guldens uit de gemene schatkist wechgenomen, en dit niet uit kracht van 't bevel des Christelijkste Konings, maer van mijn Heer van Louvois, de welck belast dese somme aen de brenger van sijn geschrift te betalen, dat op de negende van Julius gedagtekent is, dat is vijftien dagen na 't verdrach, en daer niets anders in staet, dan dat des Konings intentie is, dat mijn Heeren de Staten van Uytrecht de hondert eenentachtig duisent negen hondert negenentwintig guldens sullen stellen in handen van de Commis extraorde- | |
[pagina 54]
| |
naer van d'oorlog, de brenger van 't geschrift; daer voor sijn Majesteit niets van hen sal eisschen voor d'eerste dag van October. Dit geschrift is niet van de Koning getekent, noch door sijn bevel ondertekent, maer een slecht bevel van mijn Heer van Louvois, een onderzaet, die men sou konnen weigeren, als een saek, die rechtstrijdig is tegen sijn Koninklijk woort, en tegen 't verdrach, en de voorwaerden, die aen de Staten van dit Lantschap toegestaen zijn. Hy verderft het platte lant in dier voegen, dat d'algemeene schatkist niet in voorraet heeft, en de renten niet betaelt konnen worden, ja so weinig als d'inkomst der Beneficien en Prebenden, die mijn Heer van Louvois, uit des Konings naem, belooft had dat hy hen in de staet, daer sy in waren, sou laten: doch alleen met woorden, vermits hy, gelijk hy seyde, niet het geen kon tekenen, over 't welk de Paus sich sou konnen steuren. Wy hebben reden om te geloven dat de Koning van Vrankrijk alle dese handel sal verwerpen, en niet nalaten, den Hertog van Luxenburg, en d'Intendant Robert, die hem sulk een heerelijk Lantschap van soo groot belang doen verliesen, rekening af t'eisschen; dewijl 'er Officiers, en mannen van staat zijn, die de daden deser lieden verfoeien, en die niet schroomen te seggen, dat de Fransche naem nootsaeckelijck stinkende en gruwe- | |
[pagina 55]
| |
lijck by dese volken moet worden. Ik kan hen niet noemen, sonder hen smaet Ga naar margenoot+ aen te doen. Maer ik hoop dat mijn Heer Stoupa niet quaet sal vinden, dat men dese getuigenis aen hem geeft, dat hy nooit aen d'overlasten, die binnen de stadt Uytrecht bedreven zijn, deelachtig heeft willen wesen; en dat hy in tegendeel, betuigende dat de Koning, sijn meester, genoeg aen hem geeft, om eerlijk te leven, nooit geschenken, hoedanig sy ook zijn, 't zy directelijk, of indirectelijk, heeft willen aennemen, op dat men namaels niet aen hem sou konnen verwijten, dat hy sijn voordeel met d'elenden der inwoonders van Uytrecht heeft gedaen, van de welken hy altijt een schrik heeft gehad, en daer af hy de stichters altijdt heeft vervloekt. Hy heeft selfs de Passepoorten om niet doen afvaerdigen, daer af hy, so hy gewilt had, meer dan vier duisent kronen getrokken sou hebben: en indien men een pertinente lijst van de subsidien had, daer meê hy veel arme burgers geholpen heeft hun taxatien te betalen, men sou bevinden dat sy tot een seer hooge somme souden opklimmen. Maer wat d'Intendant aengaet, die de Ga naar margenoot+ Franschen voor een seer eerlijk man geacht willen hebben, en van de welk sy spreken, als van een Heilig, die noch in 't getal der | |
[pagina 56]
| |
Heiligen gestelt sal worden, hy heeft konnen besluiten alle dese afparssingen uit te voeren, en d'inwoonders te villen, na dat hy self aen mijn Heer van Louvois had geschreven, dat het Lantschap van Uytrecht niet het geen was, 't welk het Hof sich daer af sou konnen verbeelden: dat de kleine steden, Wijk, Rhenen en Montfoort, met al 't landt, door d'overtochten en inlegeringen der krijgslieden, gantschelijk bedorven waren, dat, so 'er noch iets in't Lantschap was, dit sonder twijffel in de twee steden, Uytrecht en Amersfoort, gevonden moest worden; doch dat hy kon versekeren, dat 'er niets was: dat de koophandel stil stond, dat d'ambachtslieden niet wonnen; dat de landen en beneficien niets gaven, en dat men dieshalven mogt seggen dat het geheel Landtschap uitgeplondert en verwoest was. Hy heeft dese brief aen eenigen der Staten gemeen willen maken, om in 't begin van sijn ampt een goede indruk van sijn intentie en beleit te geven: Maer men heeft te gelooven dat hy dese brief niet wechgesonden heeft; om dat het niet waerschijnelijk is dat hy een waerheit, die hy soo wel bevestigt had by een bedienaer, daer in alle sijn geluk bestaet, door sijn werken sou hebben willen omwerpen. Ik heb geen gelegentheit gehad om my op | |
[pagina 57]
| |
al 't geen t'informeren, dat in d'andere veroverde Landtschappen is gebeurt: maer 't is seker dat men sedert eenige tijdt daer ook de persoonen begint te taxeeren, gelijk t'Uytrecht, en hen met de nederwerping van hun huisen te dreigen. In 't begin van de vijfde Eeuw wierd Europa Ga naar margenoot+ overloopen van een overstorting van veel woeste volken, onder de welken, volgens het verhael van de Historie, gevonden wierden, die van de bloetschandige samenkoppeling der boschgoden met de toveressen voortgekomen waren, die van een Gothsche Koning in de wildernissen van Scythien waren gebannen. De Hunnen, dus wierden sy genoemt, verwoestten voort het Romainsche Rijk, en, d'oorlog tegen de Gotten voerende, verdelgden hen in dier voegen, dat sy 'er naeuwelijks blijken en overblijfselen van de wanordeningen lieten, die d'andere Noortsche Volken daer voor hen gemaekt hadden. Niet te min Attila, hun Hooft, die sich Gods geessel, en de schrik des werrelts deê noemen, verdelgde niets dan 't geen, dat hem tegenstond, en wilde niet het geen, dat hy bewaren kon, verwoesten. Maer de Franschen, die door onse sonden Ga naar margenoot+ hier in 't Lant gelokt zijn, hebben hem willen overtreffen, gelijk ook de onbesuisde daden van Tamerlan, en selfs d'onmen- | |
[pagina 58]
| |
schelijke gruwelen der Kannibalen, en der Cyklops. Schoon 'er niets anders was, dan 't leven, dat sy te Woerden geleeft hebben, en noch leven, het sou tot een genoegsaem bewijs van al 't geen dienen, dat men van d'overdaet, door d'onbezuiste volken bedreven, kan seggen. Ga naar margenoot+ De Graef de la Marc (dit is de naem van de geen, die 'er het gebied had) heeft dese overdaet en baldadigheden bevestigt, niet alleenlijk met de selfden deur de vingeren te sien, maer ook door sijn voorbeelt. Hy heeft niet alleenlijk geleden dat d'Officiers en Soldaten daer duisent misdaden hebben bedreven; maer hy heeft self hen ook bevolen. Hy heeft gewilt dat men de dochters van hun moeders afgerukt heeft, om hen tot hem te brengen. Men heeft anderen met d'uitterste gewelden gedreigt; en men heeft hen gedwongen hun dochters te doen komen, en hen niet alleenlijk aen de beestelijkheit van de Gouverneur, en van sijn Officieren, maer ook aen de overlasten der soldaten en trosboeven over te geven. Men sal 'er over hondert jaren blijken van de huisvesting der Franschen sien, in de verwoestingen der huisen, die van 't vuur zijn verteert, of door de baldadigheyt der Franschen verdelgt, en in de verstrojing van haer inwoonders, van de welken het tiende deel niet overgebleven is. | |
[pagina 59]
| |
Eertijts was 't een boven-gewoone saek daer twee dooden in een maent te sien begraven: maer gedurende de twee leste maenden van 't verlede jaer van 1672 zijn 'er twee hondert en negen menschen gestorven, en in 't begin van dit jaer van 1673, in de tijt van vijf weken, hondert en achtenseventig, behalven de Franschen, daer af het getal ten minsten soo groot is geweest, als dat van d'inwoonders. Dese sterfte ontstaet alleenlijk uit de stank, daer meê de Franschen de geheele stadt besmetten, met de verlate en lege huisen met hun vuiligheden te vervullen. De genen, die 'er sterven, hebben geen andere erfgenamen, dan de Franschen, die al 't geen, dat sy in de huisen vinden, wech nemen. Sy hebben selfs het Stadthuis geplondert, en alle de boeken en registers verbrand; en de Hertog van Luxenburg heeft een koffer doen open breken, daer in het gelt der armen was, en ook de beker, die men gebruikte in des Heeren Avontmael te houden, en die hy naer Uytrecht heeft gevoert, met d'andere verçieringen, die men daer gebergt had, terwijl de kerk afbrandde. En hoewel dese kleine stadt door dese middel byna geheel eensaem en verlaten word gevonden, soo word sy echter noch gedwongen alle weeken vier hondert guldens aen de Gouverneur te betalen. | |
[pagina 60]
| |
't Is wel waer dat men het Gouvernement van Woerden den Graef de la Marc, en het Commandement den Heer van Genlis afgenomen heeft. Seker, hun ongenade is geen straf van hun misdrijf, maer alleenlijk een straffing van dat sy, tot nadeel van d'Intendant, met de landtlieden, en met andere besondere menschen waren verdragen. Het schijnt ook dat men aen de stadt Uytrecht eenige vernoeging heeft willen geven, met hen van de Monceaux, Commis van d'Intendant, t'ontslaen. Maer mijn Heer de Louvois, aen hem een ander ampt binnen Maseyk, en in 't landt van Luyk bestellende, geeft klaerlijk genoeg te kennen dat hy, in plaets van sijn beleit te verwerpen, het selfde vergeld en goet keurt. Ga naar margenoot+ Als ik by my self het geen overweeg, dat ik in de Verhalingen heb gesien, die ik in handen heb, en die seer oprecht en waerachtig zijn, so vertoon ik voor my de Franschen gelijk dit gedrocht, aen 't welk de Poëten de naem van Chimera hebben gegeven, dat een leeushooft heeft, 't welk een verslindend vuur tot sijn keel uitspuwt; dat het lighaam van een bok, of geit heeft, en d'achterdeelen en staert van een draek: om dat de genen, die sich in dese oorlog hebben bekent gemaekt, en besonderlijk in twee of drie voorvallen, op de hoogste trap alle de quade hoedanigheden van dese drie | |
[pagina 61]
| |
beesten besitten, die so veel sinnebeelden van de woede, van d'onkuisheit, en van een vergiftige en vernielende boosheit van dese gedrochten zijn; gelijk wy in 't gevolg van dit verhael gelegentheit van te seggen sullen hebben. Waerde Hollanders, wy sullen de blijken daer af aen u tonen, op dat gy, de schrik van hun beestelijkheit geduriglijk voor ogen hebbende, aen 't geen soud gedenken, dat gy eertijts hebt geweest, en dat gy noch zijt, en op dat gy u in-tijts soud stellen tegen de Tyrannie der Franschen, gelijk d'uitterste van alle qualen, die uw waerdeVaderlant konnen overkomen. De gewoonte der soldaten is, in een dag het geen te verquisten, daer af sy tien dagen souden konnen leven. Maer de gewoonte onser Franschen is in de veroverde Lantschappen te leven, niet als in een lant, dat onder de gehoorsaemheit des Konings van Vrankrijk staet, en daer af d'inwoonders, volgens 't geen, dat sy voorwenden, ook soo wel, als sy, sijn ondersaten zijn geworden; maer als in een landt der vyanden, dat sy willen plonderen, uitroven, woest en eensaem maken, als of hun intentie was het tot een wildernis te maken, met voorneemen van het terstont te verlaten. Sy hebben alle de bomen omtrent Uyt- | |
[pagina 62]
| |
recht Ga naar margenoot+ afgehouwen; in voegen dat ʼer, behalven de genen van de maliebanen, en enige vruchtdragende bomen, op drie mijlen in 't rondt geen gesien worden. De geheele grote weg van Arnhem tot aen Uytrecht, is niets anders, dan een wildernis, daer men niets anders siet dan de droevige blijken van de Fransche woede en onbesuistheit. Hoe veel afgebrande en nedergeworpe huisen vind men daer? hoe veel landen daer braek leggen? en hoe veel landtlieden tot d'uitterste elenden gebracht? d'Inwoonders der steden zijn niet minder rampsalig. Hun huisen zijn vol van officieren en soldaten, die seker slach van kanailje in hun gevolg hebben, de welken voort het geen inswelgen, dat de meesters niet hebben konnen verslinden. Sy durven hun deuren niet met de sleutel te sluiten. Men verbied hen by nacht uit te gaen; en sy komen niet by hun magen en vrienden, of sy worden daer door verdacht; ja sy durven op de straet naeuwelijks by malkander blijven staen, om geen nabedenken aen lieden te geven, die wel weten dat men hen niet kan lief hebben. Indien d'inwoonders van 't Hertogdom van Kleef, en van 't Graefschap van der Mark van 't geen darden spreken, dat sy van de Franschen hebben geleden, schoon de Koning Ga naar margenoot+ van Vrankrijk den Keurvorst van Brandenburg nooit d'oorlog aangesegt heeft, en | |
[pagina 63]
| |
schoon hy, van wegen de bedienaers van sijn Keurvorstelijke Deurluchtigheit, genoeg krachtige versekeringen had dat de voorgewende onderstant, die hy naer dese Staet sond, ongemakkelijker aen sijn bontgenoten sou zijn, die de selfde betaelden, als aen de Maerschalk de Turenne; sy souden tot u seggen dat de Franschen van een verwoestende geest sijn beseten, die alderhande persoonen en voorwerpen aentast. Maer het geen, dat sy niet durven seggen, sal van de nakomelingen in de verwoesting van 't lant gesien worden, daer uit de Franschen het gelt hebben getrokken, 't welk gedient heeft om de Keurvorst van die party af te trekken, die sijn eer, en sijn ware interest hem hadden geraden te kiesen. De Hertogdommen van Gulik en den Berg, de welken Ga naar margenoot+ aen onse waerde en welbeminde Neef, de Hertog van Nieuburg, toebehoren, en die hun goede vrienden, mijn Heeren de Franschen, eenige tijdt hebben geherbergt, hebben aen hen geen beter gasten gehad, en zijn van hen niet beter gehandelt geworden, dan van hun openbare vyanden. Sy leven overal in bescheidenheit: maer, Ga naar margenoot+ ô goede God! in welke bescheidenheit? Als men hen het beste bier aenbied, sy storten 't uit, en breken de potten aen stukken. Sy werpen het witte broodt den honden voor, en treden het vleesch met de voet; | |
[pagina 64]
| |
daer in echter de beste spijs der burgers bestaet. Sy slaen hun waerden en waerdinnen, en doen de huisgenoten overlast aen. Sy vatten 't op d'eer der vrouwen en dochters, die sy trachten te schenden. Ik sou ʼer veel voorbeelden af konnen bybrengen: maer dewijl mijn meening niet is hun historie te beschrijven, noch alle de besonderheden te verhalen, soo sal 't genoeg zijn een daer af te vertonen, 't welk u, volgens dit monsterstuk, van 't geheel sal konnen doen oordeelen. Ga naar margenoot+ Eenige personen van eerlijke staet, mannen en vrouwen, hielden op nieuwe Jaers dag, in een huis, dat in de straet staet, die de Sneppevlucht genoemt word, hun maeltijt. Drie soldaten, die daer in gelegert waren, versochten in de kamer te treden, om daer eenig reistuig te krijgen, 't welk sy seiden daer gelaten te hebben. Sy waren daer niet soo haest binnen getreden, of sy kleedden sich alle drie moedernaekt uit, en na dat sy sich in veel oneerlijke en vuile bochten hadden gekeert en gekromt, trokken sy, in tegenwoordigheit van 't geselschap, yder een wit hemt aen. Daer na nam een van de drie, sijn gevoech, of liever sijn ongevoech, in 't midden van de kamer gedaen hebbende, een lepel van de tafel af, roerde sijn eige drek daer meê om, en nam ʼer tweemael een lepel vol af, die hy op de spijs verspreid- | |
[pagina 65]
| |
de, en ook op de personen, die daer hun maeltijdt hielden. Hy verselde ondertusschen sijn baldadigheit met soo lasterlijke woorden tegen de Godsdienst, en so aenstotelijke redenen tegen mijn Heer de Prins van Oranje, die echter d'eer heeft van namaegschap met de Koning, hun Oppervorst, te zijn, dat alle anderen, behalven mijn heer Robbert, dese groote liefhebber van 't gerecht, hem met d'uitterste strengheit sou hebben doen straffen. Maer dusdanige misdaden blyven tot Uytrecht ongestraft, om dat de genen, die hen souden doen straffen, de schuldigsten van allen zijn. Men sal dit Landtschap ook haest tot een wildernis sien gebracht, 't en zy men seggen moet dat het alreê soodanig is; dewijl het tot een vertrek van soo veel monsters en gedrochten dient, als ʼer soldaten in des selfs besettingen zijn. Ondertusschen zijn de genen onder d'inwoonders, die sich niet naer Hollandt konnen vertrekken, of die geen middelen hebben om ergens anders te bestaen, grotelijks hier in te beklagen, dat sy gedwongen worden by lieden te wonen, die niet de minste beweging van goetheit hebben, die niet weten wat schaemte, wat zedigheit, wat eerbaerheit, en wat heusheit is, en die hun gesnork en edelmoedigheit aen geen anderen bewijsen, als aen het swakste geslacht, aen afgeslete lieden, | |
[pagina 66]
| |
en aen kinderen in de wieg, en selfs aen doden; tot de welken d'onbesuiste volken altijt eenig ontsach en eerbiedigheit getoont hebben. Maer op dat gy u niet soud inbeelden dat ik ʼer te veel af seg, met dus in algemene woorden te spreken, soo sal ik trachten niet een volkome schildery daer af aen u te vertonen, maar alleenlijk d'aftrek van een droevige dag, daer af de schrikkelijke beelden niet door het pinceel, noch door de pen uitgedrukt konnen worden, en selfs alle woorden overtreffen. Ga naar margenoot+ Mijn Heer de Prins van Oranje voerde in 't einde van 't verlede jaer by na alle de ruitery in 't Landt van Luik, en van daer voor Charleroy. De selfde vorst, die sich tegen d'uitvoering van dit groot voorneemen stelde, ontstak in de Hertog van Luxenburg de begeerte van iets, in 't afweesen van sijn Hoogheit, tegen Hollandt aen te vangen. Sijn voorneemen was, met behulp van 't ys ter zijden van de posten, die hy sonder geschut niet overweldigen kon, heen te trekken, tot in 't hart van 't Landtschap deur te dringen, en daer den Haeg te verbranden, en te verwoesten. De toeleg was groot: maer 't is seker dat sy uitgevoert kon worden in 't afweesen van alle de ruitery, in de wanordening, en in de schrik, die d'eerste tijding van d'optocht der Franschen so wel | |
[pagina 67]
| |
in 't hart der soldaten, als in dat van de burgers, ontstak. De Hertog van Luxenburg, aenmerkende dat het seer swaer was de posten t'overvallen, of aen te tasten, die de Prins van Oranjen op de wegen van Hollandt had doen maken, om dat het water, dat by na over 't geheel Landt stond, hen onbegankelijk maekte, had al over lange tijdt beslooten hen van achteren aen te tasten, en sulks door behulp van 't ys te doen, terwijl het vijf of ses dagen voor Karstijt begon te vriesen. Hy had hier toe vijftien hondert mannen uit de besettingen van Nimegen, Bommel, Krevekeur, en uit d'andere plaetsen van 't gouvernement van de Graef de Lorges doen komen. Maer de doying, die weinig dagen daer na ontstond, verplichtte hem eerder sijn voorneemen op te schorten, dan daer van af te gaen. Want het vroor soo hard op Karsdag, dat in de volgende dag daer aen, zijnde die van S. Jan Euangelist, de Hertog, oordeelende dat het ys sterk genoech was om sijn tocht gemakkelijk aen te vangen, van Uytrecht vertrok, met by na alle de troepen van sijn garnisoen, of ten minsten met de besten. Sy bestonden uit vijf duisent mannen te voet, en vijftien of sestien hondert paerden, met drie hondert ruiters, daer hy de vijftien hondert mannen by voegde, van de welken ik so terstont ge- | |
[pagina 68]
| |
sproken heb; en de Graef de la Marc, Gouverneur van Woerden, bracht ook soo veel by hem: in voegen dat hy een heir van acht duisent mannen had, sonder de ruitery en dragonders, sonder twijffel het schoonste, puikste en dapperste, dat de Koning van Vrankrijk in alle dese landen had. Maer hy was naeuwelijks te Woerden gekomen, toen het weêr sich weder tot doyen sette, met een dikke sneeu, die in 't nedervallen smolt. Dese sneeu, gelijk ook de dooy, belette d'optocht de geheele volgende dag. De Hertog, die stout is, ja tot roekeloosheit toe, daerom niet van sijn voorneemen afstaende, deê de sterkte van 't ys door de Heer van Melsac, met sijn Compagnie ruiters, beproeven, die aen hem tot bescheit bracht dat het overal sterk genoech was. De Hertog deê op dit bericht de troepen optrekken soo haest sy des avonts te tien uren op de bescheide plaets gekomen Ga naar margenoot+ waren. Twee bataillons van voetvolk, yder van vijf hondert mannen, 't een beleid door de Graef de Sault, en 't ander door de Markgraef de Moussy, beide Legermeesters, maekten de voortocht, en trokken voor aen. Hy voegde daer na 't overige van 't voetvolk in twee brigaden, yder van twaelf bataillons. Hy gaf het beleidt van d'een, de welke die van Pikardyen was, aen de Mark- | |
[pagina 69]
| |
graef van Sourches, en d'ander, die van Campagne zijnde, aen de Markgraef de la Mailleraye, Legermeester van 't Regiment van Piedmont. Daer na gaf hy aen de Heer van Gassion, als aen d'oudste brigadier, het beleit over de ruitery, en over een bataillon van 't regiment van Pikardyen, uit de bezetting van Bommel getrokken, en beval aen hem de beschanssingen van voren aen te tasten, als het gedruis, en de vlam, die d'anderen souden maken, d'aenval, die hy van achteren sou doen, te kennen souden geven. Toen dese ordres dus gegeven waren, Ga naar margenoot+ begaf de Hertog sich op weg. De krijgslieden, door de Graef van Sault, en de Markgraef van Moussy beleid, trokken voor aen, met hondert granadiers, die van de Granadiers van 't regiment van Pikardyen gevolgt wierden. De Markgraef van Sourches volghde hen in een kleine ruimte tusschen beiden, met sijn brigade; en daer na trok dat van Campagne aen, met sijn granadiers voor haer. Het heir trok in dese ordeningh meer dan twee mijlen voort, nu over 't ondergeloope en bevrore veldt, en dan over sloten en vaerten, dewijl de doying aenhield, en 't ys smolt, en onder hun voeten brak. Een uur voor de komst Ga naar margenoot+ van de dagh bevonden de troepen sich op de kant van een vaert, die niet bevroren | |
[pagina 70]
| |
was. Dit hield hen by na twee uren op, die men besteedde in een brug te maken. Na dat sy over de vaert getrokken waren, lieten sy niet af van hun weg te vervorderen, hoe wel het harder dooyde, dan het te voren gedaen had. Des uchtens te tien uren quamen de Franschen aen een andere vaert, die so snel stroomde, als een rivier: in voegen dat men ook genootsaekt was daer een slechte brug van planken te maken, daer men de troepen, die de voorsten waren, deê overtrekken, terwijl meer dan de drie vierde parten in een onbevatbare ordening aen d'andere zijde van de vaert bleven. De Hertog ondertusschen een lighaem van de genen gemaekt hebbende, die over de vaert geraekt waren, trok recht op onse troepen aen, met voorneemen van te verwinnen, of Ga naar margenoot+ te sterven; want dewijl de dooy hem belette langs de selfde weg, die hy gekomen was, weder te keeren, en hy niet in staet was om de post van Nieuwerbrug t'overweldigen die hem belette sijn weg weêr naer Woerden te nemen, so was ʼer geen andere behoudenis voor hem. Terwijl hy voorttrok, deê de Markgraef de la Freseliere, Luitenant van 't geschut, de brug maken, daer 't overige van 't heir overtrok. Na dat sy omtrent een half mijl langs de dijk voort waren getrokken, vonden sy twee retrenchementen, die van d'onsen verlaten waren; | |
[pagina 71]
| |
't welk de nedergeslage moed der soldaten verhief, die, al voortgaende, hoe wel met grote kommer, seer ongeduldig wierden om handtgemeen te worden, of eerder om de buit te deelen, die men hen deê verhoopen. Het dorp Swammerdam lag niet meer dan een vierendeel mijls van dese retrenchementen, en was een der plaetsen, die de Franschen souden aentasten. De granadiers, Ga naar margenoot+ die afgevaerdigt waren, stelden sich terstont tegen eenige soldaten, die men aen een wipbrug, tot des selfs bewaring, gelaten had. De Graef van Sault, met sijn troep, koos de slinke zijde van de vaert, en de Markgraef van Moussy de rechte. De Markgraef van Sourches volgde met een bataillon van 't Regiment van Picardie, en de Hertog van Luxenburg beval aen d'andere bataillon van 't selfde Regiment de Markgraef van Moussy te volgen. De Graef van Sault trok recht op het retrenchement aen; gelijk ook de Markgraef van Moussy aen d'andere zijde van de vaert deê. Maer het geval was aen beide niet even gunstig; want de Graef van Sault, meenende tot de plaets in te treden, vond voor hem een seer brede vaert, die hem dwong van weg te veranderen, en eenige brug te soeken, daer hy sou konnen over trekken. Maer hy, siende dat de soldaten, Ga naar margenoot+ en de Hollandtsche boeren de brug afgeworpen en gebroken hadden, moest | |
[pagina 72]
| |
een aflossing van musketten uitstaen, die de soldaten op hem deeden, terwijl hy aftrok De Hertog, die overal een der voorsten was, deê terstont naer de zijde van de Graef van Sault eenige planken en hekken op de brug werpen, die afgebroken had geweest, en hy deê daer de muskettiers d'een na d'ander overgaen, terwijl d'onsen verwoedelijk op hen schooten. De Markgraef van Moussy, die door dese marsch sich genootsaekt vond de Graef te volgen, siende dat sijn Cameraed overtrok, volgde hem, en plaetste eenige muskettiers langs de huisen, die aen de kant van de vaert by de brug stonden; en in dit bedrijf wierd Dagnan, een Capitain uit Pikardyen, van achteren, met een musketkoegel in de schouder gequetst. De Markgraef trok ondertusschen gelukkiglijk langs de rechte zijde van de vaert, en quam met sijn troep, en met sijn granadiers, by Swammerdam, aen een wipbrug, die d'overtocht aen hem beloofde. Hy moest in 't eerst een chargie van musketkoegels uitstaen, die de soldaten, de welken de brug bewaerden, op hem losten. Maer Luide, Majeur van 't Regiment van Lionnois, met eenige muskettiers deur de vaert geswommen, Ga naar margenoot+ dwong d'onsen hun post te verlaten: en de brug wierd terstondt nedergelaten; 't welk een gemakkelijke overtocht aen de Markgraef van Moussy gaf. | |
[pagina 73]
| |
Hy wierd ter selfde tijdt van de bataillons der Regimenten van Picardyen, Normandyen, en van Sourches gevolgt; terwijl de Graef van Sault over de brug trok, die hy had doen vermaken, en sich by de Markgraef van Moussy voegde. De Markgraef van Sourches kreeg toen bevel van tot bewaring van de brug te blyven, met sijn bataillon van 't Regiment van Picardyen; 't welk hy gehoorsaemde, doch met eenige tegenstreving. Toen dit gedaen was, en d'onsen niet meer te voorschijn quamen, begonnen de Franschen de brant in Swammerdam Ga naar margenoot+ te steken, terwijl de Hertog van Luxenburg, met de troepen, die over de vaert getrokken waren, naer Bodegraven trok. Maer de brandt, die de Franschen in de huisen hadden gesteken, de welken aen de vaert stonden, nam soodanig toe, dat hy ook aen de brug vat kreeg: in voegen dat 'er geen meer gemeenschap was tusschen de Hertog van Luxenburg, en de troepen, die overgetrokken waren, met de genen, die niet waren overgetrokken. De Markgraef van Sourches kon dieshalven, in de tijdt van drie uren, geen bevel ontfangen, noch van de Generael, noch van de Veldtmaerschalk. Hy sag by sich de twee dardedeelen van't heir in een vreemde wanordening; om dat alle de bataillons, die met grote moeite en weinig ordre over d'eerste vaert waren ge- | |
[pagina 74]
| |
trokken, sich onder malkander vermengt bevonden; en 't was onmogelijk sich van de brug, die in de brant stond, te dienen: in voegen dat de Markgraef, die wel sag dat de behoudenis van 't geheel heir van hem af hing, sich in d'uitterste verbaestheit bevond, en niet wist wat hy doen sou. Ga naar margenoot+ Na dat hy meermalen van voorneemen verandert was, besloot hy eindelijk, met de vijf duisent mannen, die by hem waren, tusschen de posten van Nieuwerbrug en Goutssluis te blijven, en daer de Hertog van Luxenburg te verwachten. Maer toen hy begon te marcheren, kreeg hy bericht dat vier uitleggers met volle seilen langs de vaert quamen, daer op men de retrencementen had gemaekt, die de Franschen meenden t'overweldigen; en dese uitleggers konden met hun geschut hen beletten hun legering daer in te houden, sonder dat de Franschen hen souden konnen hinderen, dewijl dese vestingen by na over al open en neder geworpen waren. Dit verplichtte hem ook van besluit te veranderen, en vijftig mannen naer een wint-meulen te commanderen, die op een plaets stond, daer twee vaerten, langs de welken d'uitleggers souden komen, te samen liepen. Hy beval aen dese vijftig mannen in die plaets stant te houden, en hem t'elkens van 't geen, dat 'er gebeurde, te verwittigen. Terwijl hy in dese | |
[pagina 75]
| |
kommer was, sag hy de Markgraef van Genlis, Veldtmaerschalk, van d'andere zijde des Rhijns te Swammerdam komen. De Markgraef seide tot hem wat hy gedaen had; en de Heer van Genlis beval aen hem Ga naar margenoot+ dat hy sijn volk naer de brug sou doen trekken, met belofte van de selfde terstont te doen vermaken. Hy gehoorsaemde ter selfde tijdt; maer een half uur daer na deê Genlis, door een soldaet, hem aenseggen dat hy sijn soldaten deur de vlam heen over de brug sou doen trekken. d' Ander deê door de selfde soldaet weêr aen hem antwoorden, dat hy, soo veel sijn persoon aengaet, vaerdig was om daer over te trekken; maer dat hy des Konings troepen niet in sulk een blijkelijk gevaer wilde werpen. Een ogenblik daer na bracht de selfde soldaet aen hem bevel van de Veldtmaerschalk, om met sijn troepen, het kostte wat het ook kostte, over de brug te trekken. Hy dan, sich in een onwedersprekelijke Ga naar margenoot+ noodtsakelijkheit van te gehoorsamen bevindende, beval aen de sijnen hem te volgen, en trok, om aen d'anderen tot een voorbeeldt te dienen, d'eerste over de brug, deur vuur en vlam heen, met soo veel te groter gevaer, als hy by na door de nederstorting van meer dan twintig huisen verplet was, die in de selfde tijdt, daer in hy voorby hen heen wilde trekken, nedervielen. | |
[pagina 76]
| |
Hy vond de Markgraef van Genlis aen 't ander einde van 't dorp, die hem versekerde dat de Hertog van Luxenburg sich van het dorp Bodegraven, dat hy van d'onsen verlaten had gevonden, ingenomen had. Alle d'andere troepen trokken ondertusschen over de brug, daer op sy voor de vuur en vlam, die hem verteerde, bloot stonden. De Ga naar margenoot+ Franschen quamen in de volgende dag te Bodegraven, daer ook, des avonts te seven uren, de Markgraven van Genlis, en van Sourches, en alle d'andere voorname Officieren quamen. In dese geheele tocht verlooren de Franschen niet meer, dan vijftig mannen, daer onder de genen begrepen zijn, die in de deurtocht van d'eerste vaert verdronken waren, en seer weinig Officiers: te weten een Capitein uit Pikardyen, en een ander van 't Regiment van Lionnois, met twee of drie gequetste Lieutenanten. Sy doodden ook by na geen Hollandtsche soldaten, en kregen seer weinig gevangenen, vermits d'onsen tijdt hadden gehad van sich te vertrekken, terwijl de Franschen besich waren met de vaert t'overswemmen. Daer wierd niet meer dan een eenig vaendel verlooren, 't welk door een soldaet van de Compagnie des Markgraefs van Sourches bekomen wierd. Sy bleven de geheele volgende dag te Bodegraven, om daer hun solda- | |
[pagina 77]
| |
ten te vergaderen, en hen na dese kommer, die boven maten groot had geweest, te doen rusten. De Hertog self had in seer groote ongerustheit Ga naar margenoot+ geweest, om dat hy sag dat het ys, dat overtocht aen hem had gegeven, in dier voegen was gesmolten, dat het hem onmogelijk was sijn troepen langs die weg, de welk hy gekomen was, te doen wederkeren, en sich niet gestelt bevond om de posten, langs de welken hy weêrom moest komen, t'overweldigen. Hy bevond sich in d'uitterste verbaestheit, en was self in 't ys gevallen. Hy sat voor 't vuur, ten hoogsten verbaest van 't ongeval, dat hem soo terstont overgekomen was, maer noch meer van 't quaed gevolg van sijn aenslag, toen men aen hem quam boodschappen, dat d'onsen de post van Nieuwerbrug hadden verlaten. Moyses Painetvin, Kolonel van een Regiment Ga naar margenoot+ voetvolcks, en generael Quartiermeester van 't heir, had ordre van de Graef van Koningsmark, een der Luitenanten Generael van 't voetvolk, die in 't afwesen van de Prins van Oranje in 't quartier gebood, de pas van Swammerdam te bewaren, terwijl hy self langs de Rhijn aftrok, met Ga naar margenoot+ alle de troepen, die hy had konnen te samen brengen, om te trachten de stadt Leiden te beschutten, die, gelijk hy oordeelde, in dese verbaestheit groot gevaer liep. Maer | |
[pagina 78]
| |
Painetvin, gelovende dat hy sijn post niet sou konnen verdedigen, vertrok sich naer Ga naar margenoot+ de stadt Goude, daer hy, in sijn koomst, seide dat, dewijl de vyandt in 't Landt gevallen was, de twee Regimenten, die in de post van Nieuwerbrug waren, verlooren souden zijn, soo men hen niet intijdts van daer haelde; en hy bood sijn eige persoon aen, om hen te doen uittrekken, en ter Goude te brengen, daer men troepen van noode had. Men vatte hem by 't woort, om dat men geloofde dat het geen, 't welk hy van de stant van de vesting seide, gelijk ook van de Regimenten, die haer bewaerden, waerachtig was: in voegen dat men hem niet belette het geen te doen, 't welk hy seide voor de welstant van de Staet, en ten dienst van de Ga naar margenoot+ stadt noodtsakelijk te wesen. Hy sond mondeling ordre, met sijn zegelring verselt, aen de twee Kolonellen, die daer 't gebied hadden, om uit de schans te vertrekken, en hun troepen naer de stadt Goude te voeren. Hy had sijn ordre niet soo haest doen vertrekken, of hy, het geen overwegende, dat hy soo terstondt gedaen had, gevoelde eenige knaging daer af, en begon de straf van dit verijlt en roekeloos bevel te vresen, over 't welk hy, gelijk men weet, sedert gestraft is. De Hertog, van dese verlating bericht, deê twee bataillons, d'een van Normandyen, | |
[pagina 79]
| |
en d'ander van Sourches, in de vestingen trekken. Op de dartigste van December Ga naar margenoot+ sond hy de Markgraef van Genlis, beneffens twaelf hondert mannen, met bevel van de fortificatien, die men tusschen Nieuwerbrug en Bodegraven gemaekt had, te slechten. Hy self sette sich voor aen voor de dragonders, en voor drie duisent mannen te voet, met voorneemen van over de vaert van Swammerdam te trekken. Hy sette voor hem de Markgraef van Sourches, met vijf hondert muskettiers, en drie hondert granadiers, die over de vaert trokken, terwijl de Markgraef, met de dragonders, sich aen d'andere zijde hield. In de vaert lagen omtrent Ga naar margenoot+ twintig schepen, yder van dartig vaten deur malkander, die daer in 't ys bevroren waren. De Markgraef van Sourches ontfing bevel van de brant daer in te steken, gelijk hy deê: in voegen dat men in minder dan drie uren tijdts alle dese schepen, met alle de goederen en waren, daer meê sy geladen waren, en daer af het verlies seer aenmerkelijk was, sag verbranden. Toen dit gedaen was, trok de Hertog wech, en sond ook aen de Markgraef bevel van te vertrekken, en, terwijl hy wech trok, de brant in de huisen te steken, die in de twee voorgaende dagen noch niet verteert waren. Hy Ga naar margenoot+ trok daer na over de brug van Swammerdam, die hy achter hem deê afwerpen; en | |
[pagina 80]
| |
na dat hy de Markgraef van Boufflers, Kolonel der dragonders, had ontmoet, die van sijn sijde ook alle de huisen in 't landt had verwoest, van Bodegraven tot aen de Goutsche Sluis, op de Rivier de Gouwe gelegen, soo maekten sy gesamentlijk d'achtertocht Ga naar margenoot+ van 't heir; en ter selfde tijdt staken de soldaten de brandt in de huisen van Bodegraven, in soo veel plaetsen te gelijk, dat sy selven naeuwelijks wech konden komen. Van daer vertrekkende, namen sy hun weg langs de dijk, tot aen Nieuwerbrug, daer sy de fortificatien soo wel gemaekt bevonden, dat sy sich niet genoech over d'ydele vrees, die d'onsen dese post had doen verlaten, Ga naar margenoot+ konden verwonderen; dewijl, volgens het seggen der Franschen selven, hondert mannen hem tegen d'aenval van alle de troepen des Konings van Vrankrijks souden hebben konnen verdedigen. Sy belijden, dat sy 'er drie retrenchementen vonden, in 't water gemaekt, alle gepallissaet met palen soo dik, als eens mans lighaem, hebbende aen d'een zijde een fort, met twee halve bastions, die regulier, en wel gemaekt waren, en aen d'andere zijde een rampart, tegen 't geschut bestandig, met een bedekte weg, wel met stormpalen en palissaden versien, en van een goede gracht omringt; gelijk ook het retrenchement van binnen, dat ook seer dikke en sware stormpalen en palissaden had. | |
[pagina 81]
| |
De Hertog, daer deur trekkende, liet 'er Ga naar margenoot+ drie bataillons, om hen te doen slechten, hoewel de bewaring van dese post eenigsins het verlies van soo veel krijgslieden in dese tocht had konnen vergelden, en 't verwijt voorkomen, 't welk men sedert aen hem heeft gedaen; namelijck van niet alleenlijk de beste troepen, maer ook alle de veroverde plaetsen des Konings te hebben gewaegt, en een onverbeterlijke misgreep te hebben bedreven, daer meê uw Generael sijn voordeel wel heeft weten te doen, gelijck oock met die van de Franschen, de welken versuimt hebben de post van Nieuwersluis in te nemen, en te versterken. Hy trok daer na, met de Heer van Genlis, naer Uytrecht, en liet de Generael Majeur Maqueline, en de Markgraef van Sourches binnen Woerden, tot onderstant van de Graef de la Marc, die vreesde dat hy aengetast sou worden, om dat sy ter selfde tijdt bericht kregen dat de Prins van Oranje in 't quartier was gekomen. Dit is 't geen, dat de Franschen selven daer af schrijven. Maer dewijl sy niet een woort van veel ruchtbare werken spreken, die de nakomelingen moeten weten, en niet vergeten, soo sal ik hier eenige besonderheden daer af aentekenen, die d'aert der Franschen aen u bekent sullen maken, en doen verstaen wat gy van de heerschappy der Fran- | |
[pagina 82]
| |
schen hebt te verwachten, indien gy soo rampsalig zijt, dat gy u by voorwaerden onder hun heersching begeeft, of door gewelt van hun wapenen daer toe gedwongen word. 't Is onmogelijk een naeukeurig verhael van alle d'ongeregeltheden en ongebondenheden, die bedreven zijn, te doen, en de schrikkelijke verwarring van dese droevige en bewenelijke tijdt in ordening ten toon te stellen. Ick sal my dieshalven vernoegen met de vuiligheden, baldadigheden, ongeregeltheden, wreetheden en onmenschelijkheden van dit volk, daer af het verhael van stuk tot stuk stoffe tot een geheel boek sou verschaffen, voor u ten toon te stellen, en met alleenlijk eenige weinigen van een oneindige menigte van gruwelen voor uw oogen te vertoonen: soo om dat men niet sonder afschrik daer aen kan gedenken; als om dat ik geen sekere bewijsen van alle dese gruwelen heb konnen bekomen. De genen, van de welken ik de besonderheden sal verhalen, zijn in 't gesicht van alle de werrelt gebeurt, en soo bekent, dat men niet alleenlijk hen niet kan loghenen, maer ook niet verbergen. Men moet niet vergeten dat de Hertog van Luxenburg, eer hy van Uytrecht vertrok, de troepen in slagordening deê stellen, en, om hen tot d'uitvoering van sulk een hoog bestaen aen te manen, een krijgs- | |
[pagina t.o. 83]
| |
[pagina 83]
| |
vertoog aen hen deê, dat warelijk wel kort was; maer krachtig en waerdig voor de geen, die het deê, gelijk ook voor de genen, tot de welken hy sprak. Gaet heen, mijn kinderen, Ga naar margenoot+ seide hy, rooft, dood, schend; en so men iets gruwelijker en geweldiger kan bedrijven, zijt niet traeg daer in; op dat ik sie dat ik niet bedrogen ben in mijn verkiesing van het puik uit des Konings benden, en op dat gy u d'eer waerdig soud maken, die sijn Majesteit u aendoet, met u in een oorlog te gebruiken, die hy alleenlijk voert om sijn glorie en macht tot aen 't einde des werrelts uit te breiden. Nooit wierd eenige aenspraek met meer opmerking gehoort, en grooter blijdschap ontfangen. Nooit wierd eenig Veldtoverste beter gehoorsaemt, noch sijn beveelen vaerdiglijker uitgevoert. Men sag hen sich van gereetschap versien, 't welk bequaem is om brant te maken, daer meê sommigen hun hoeden, en d'anderen hun sakken vulden; en sy vertrokken hier op soo blijdelijk, als of sy ter bruiloft gingen. Sy beloofden aen sich selven de rijkdommen der inwoonders van den Haeg, en verhoopten met de roof der weeldigste steden van uw Landtschap weêr te keeren. Sy dan, siende dat de dooy hun beste hoop nederwierp, en sich tegen d'uitvoering van hun boose voorneemens stelde, Ga naar margenoot+ spogen verfoeyelijke lasteringen tegen God uit. Sy keerden d'einden van hun musket- | |
[pagina 84]
| |
ten, en de punten van hun degens tegen de Hemel, met schrikkelijke verlogheningen. Sy dreigden hem dat sy sich aen hem souden wreken over de verhindering, die sy in d'uitvoering van hun schadelijke aenslag vonden; en sy verdubbelden hun wreetheit tegen d'inwoonders der dorpen, die sy in hun weg bejegenden. Ga naar margenoot+ Eenige tijdt te vooren hadden de Franschen in de genen van Abkoude, en van Ameide (van de welken 't een in't Lantschap van Uytrecht legt, en 't ander aen de Heer van Brederode, als Heer van Vyanen, toebehoort) getoont tot welck een trap van overmaet de woede van de Fransche soldaet kan opstijgen. Het vuur en stael hebben 'er blijken gelaten, die de volgende eeuwen niet sullen uitwisschen; en de genen, die uit dese beide wechgeraekt, en de selfde ontkomen zijn, en diens ongeluk groot genoech is, om dat sy 't verlies van hun goederen, van hun huisen, en van hun wijven en kinderen overleven, sullen de geheugenis van d'elenden, die sy daer geleden hebben, aen hun nakomelingen doen overgaen. Men trok de mannen en wijven uit hun huisen, om hen, sommigen aen de staert der paerden, en d'anderen by 't hair aen de voeten der ruiters te binden, die hen tot in hun garnisoenen sleepten, soo 't gewelt hen niet onderweeg deê sterven. De kinderen wier- | |
[pagina 85]
| |
den uit d'armen van hun vader en moeder gerukt, om gekeelt, of te pletteren geworpen te worden. 't Is seker, en aen alle de werrelt genoech Ga naar margenoot+ bekent, dat 'er van alle de huisen, die in de twee dorpen Bodegraven en Swammerdam stonden, niet meer, dan een eenige, van de brant is overgebleven. Alle d'anderen zijn verbrant, en in hun aschhopen begraven: in voegen dat 'er niets overig is, dan de plaets, daer men, niet langer dan vier of vijf maenden geleden, meer dan ses hondert huisen sag, onder de welken veel waren, die niet voor de genen der voornaemste steden van 't Landtschap besweken. Hun kerken, en d'andere gemeene gebouwen hebben een selfde geval beproeft. En och! dat de goddeloosheit der Franschen niets anders tot hun doelwit hadden gehad, dan 't hout, en de steen, of de stomme beesten, van de welken men daer een seer groot getal heeft sien sneuvelen! maer daer is by na Ga naar margenoot+ niet een huis geweest, in welks puinhoopen men niet veel lighamen heeft gevonden, die van 't vuur tot aen 't gebeente verteert, of half verbrant waren, en in dier voegen wanstaltig, dat sy niet te kennen waren. Men weet dat daer veel lighamen, na dat sy verbrand waren, geen ander graf hebben gehad, dan in de schrikkelijke puinhoopen der gebouwen, en in d'asch; en dat de Fran- | |
[pagina 86]
| |
schen veel persoonen, soo mannen als vrouwen, in de huisen hebben gedreven en geslooten, daer sy hen in 't vuur, dat sy 'er in Ga naar margenoot+ staken, deden vergaen. Een vrou onder anderen, seer oud en blint zijnde, en van haar vier kinderen verselt, wierd gedoot, en met hen verbrand. Een andere vrou, die 'er ook soo veel had, sag hen oock ter selfde tijdt dooden, daer in sy de geest onder de handen deser beulen gaf. Een Fransch Officier was verwoed genoech, om een kindt, welks onnosel gelach het hart van een tyger sou hebben konnen bewegen, in de selfde vlam, die sijn moeder verteert had, te werpen, sonder dat het hart van dese onbesuisde Franschman daer af bewogen kon worden. Men heeft hen veel kinderen in de wieg sien doden; en sy hebben een seer groot getal van landtlieden meer dan een doodt doen sterven. De Franschen, om hen te dwingen 't gelt, dat sy niet hadden, te voorschijn te brengen, hingen sommigen by d'ocksels in de schoorsteen, op dat het vuur hen van onder sou branden, terwijl de rook hen van boven verstikte. Anderen wierden op planken uitgestrekt, en met d'armen aen de stijlen vast gebonden, en dus met de planten der voeten tegen langsaem vuur geset, om hen, eer sy hen deden sterven, een pijnelijke doodt te doen gevoelen. Mijn Heer de | |
[pagina t.o. 86]
| |
[pagina t.o. 87]
| |
[pagina 87]
| |
Prins van Oranje self, twee dagen na dese verwoesting de plaetsen besichtigende, vond kinderen op de straet, die men d'armen en beenen afgesneden had; en hier en daer op de breede weg lighamen soo qualijk gehandelt, dat men achtte dat men hen voor d'oogen der voorbygangers ten toon moest laten, om tot bewijs van de schrikkelijke en ongehoorde wreetheit der Franschen te dienen, die niet beter uitgedrukt kon worden, dan met d'onmenschelijkheden, die men schroomt selfs in de droevigste treurspeelen op het toonneel te vertoonen, voor d'oogen van alle de werrelt ten toon te stellen. Ik meen dat ik niet verplicht ben van de genen te spreken, die met de musketten of degens gedoodt, of die in 't water geworpen zijn: dewijl men niet bestiptelijk het getal daer af weet, en mijn ooggemerk niet is, dan van de doodtslagen en moorden te spreecken, die van eenige schrikkelijke en boven gewoone omstandigheden verselt zijn geweest. De Franschen hebben aen sommigen de neus en ooren, en aen anderen d'armen en beenen afgesneden, eer sy hen deden sterven. Men heeft in een schuur, tusschen Bodegraven en Nieuwerbrug, de lighamen van een vader en moeder, en van drie kinderen gevonden, van de welken het oudste niet meer dan seven jaren had; en 't jongste, dat | |
[pagina 88]
| |
men de keel afgesneden had, was niet ouder dan achtien maenden. Sy waren alle seer wredelijk gedoot, en braedden noch in hun eige bloet. In een huis, by de kerk van Bodegraven, wierden seven gevonden. Veel zijn in koelen bloede gedoodt, na d'yver van d'aenval, in de welken de Franschen geen tegenstant vonden: en men heeft hen uit vermaek op de personen sien schieten, die sy uit gesonden hadden om de koejen te melken. Eenige vrouwen, by een van hun buurwijven zijnde, die in arbeit zat, pogende sich selven te bergen, om dat de Franschen 't huis in brant hadden gesteken, wierden met de degens weêr ingedreven; en men besloot hen in 't huis, en deê hen daer wredelijk sterven. Men vind 'er, die onder de puinhopen der huisen zijn verplet, daer de Franschen hen ingesloten hadden, terwijl sy de huisen aenstaken. Sommigen waren onder d'asch begraven; en men heeft veel lighamen gesien, daer af een deel door de honden geknaegt, of door de roofvogels verslonden waren. De Franschen hebben selfs hun schendige handen aen de lighamen geleght, die ten grave geschikt waren. Onder anderen waren 'er twee, die, in staet zijnde van de leste plicht t'ontfangen, de welken de Christenen gemenelijk aen hen bewijsen, van 't laken, dat hen dekte, en van 't linnen daer | |
[pagina t.o. 88]
| |
[pagina 89]
| |
men hen in begroef, berooft wierden. Men wierp d'een met de kist in 't vuur, en d'ander wierd uit de kist getrokken, en in 't water geworpen. Wat het gewelt aengaet, dat sy de vrouwen Ga naar margenoot+ en dochters aengedaen hebben, het is soo veel te wreder geweest, dan het vuur, als men met waerheit kan seggen, dat niemant hun beestelijkheit ontsnapt is; in plaets dat het vuur noch een eenigh huis heeft gespaert. Sy hebben hen opentlijk, op de volle straet, en met so groote oneerbaerheit misbruikt, dat men meer afschrik sou hebben van de besonderheden daer af te beschrijven, dan sy schaemte gehad hebben in dese ontugt te bedrijven. Daer hebben vrouwen en dochters geweest, die, na dat sy voor de baldadigheit deser lieden bloot hadden gestaen, geheel naekt uit gekleed, en hier en daer in 't veldt, dat met sneeu bedekt was, gedreven wierden, daer sy van koude en elende zijn vergaen. Vertoon, onder anderen, voor u twee jonge dochters van tamelijke goede staet, die, onder de handen van dese schelmen gevallen, seer onbehoorelijk van hen wierden gehandelt, tot dat een Switsersche Officier, met deernis bewogen, om dat hy hen in dese staet sag, hen met sijn mantel, en met eenige slechte kleederen, die hy tot sich deê brengen, dekte. Maer toen hy genootsaekt was dese dochters | |
[pagina 90]
| |
te verlaten, om sich aen de post te vervoegen, daer sijn ampt hem riep, beval hy hen aen een ander Fransch Officier, die, in plaets van hen te beschutten, self hen verkrachtte, en daer na aen de soldaten en jongens overgaf. Dese guiten, hun beestelijke gailheyt met hen verzaed hebbende, sneden hen de borsten af, en staken hen de stampers van hun pistolen in 't lighaem; en, na dat sy hen dus elendiglijk hadden doen sterven, deden sy hen op de gemeene weg slepen en werpen, daer de lighamen langs de dijk, die van Bodegraven naer Woerden strekt, bloot bleven leggen. Daer zijn anderen geweest, die, na dat sy 't gewelt deser ontuchtigen uitgestaen hadden, by 't hair, of onder d'oksels geheel naekt aen bomen gebonden wierden, en op dese wijse gestorven zijn. Dese duivels hebben aen anderen de borsten afgesneden, en daer zout en peper in gedaen, om hen met gruwelijke pijnen te doen sterven. Aen anderen hebben sy de boesem geopent, en, de selfde met buschkruit gevult hebbende, de brant daer in gesteken. Anderen zijn in 't ys geworpen, en verdronken, na dat sy van de Fransche soldaten alle overlast, die men bedenken kan, hadden geleden. En dewijl sy noch de wil, noch het lighaem van een Wagenaers dochter, diens naem bekent is, niet konden verkrachten, soo sloegen sy haer | |
[pagina 91]
| |
wredelijk, en staken haer levendig in 't water onder 't ys. Een Fransch soldaet, te Nimegen in 't gasthuis siek zijnde, bekende aen de Geneesmeester Schivelenberg, dat hy, te Bodegraven zijnde, een kraemvrou de borst afgesneden, en daer peper in gedaen had; dat het gekrijt van dese elendige vrou noch in sijn ooren klonk, en dat hy 't hoorde met vermenging van 't geguil der duivelen, die hem tot d'eeuwige pijnen riepen, de welken hem verwachtten, en die hy wel verdient had. Dese knaging van 't geweten, de welke hem tot wanhoop bracht, veranderde in een raserny, daer af hy niet weêr bequam voor dat hy storf. Een moeder wierd gedwongen tegenwoordig te wesen, terwijl achtentwintig soldaten haer dochter misbruikten, die daer na in 't water verdronken wierd. Een andere dochter wierd met twee wonden van een zwaert in de liesschen gequetst, en daer op verdronken, om dat sy aen dese gaile bokken tegenstant had gedaen. Eenige andere vrouwen en dochters waren by malkander in een huis te Bodegraven, daer omtrent twintig Fransche Officieren binnen quamen, die, daer in komende, de broek op de hielen lieten vallen, en, na dat sy alle ontuchtige woorden hadden gesproken, daer toe dit volk bequamer is, dan eenige andere menschen, hun beestelijkheyt op een ongehoor- | |
[pagina 92]
| |
de wijse aan dese vrouwen en dochters versaedden. En dewijl onder dese dochters een was, die niet gestelt was om hun lust te boeten, soo wierpen sy haer op een bedsteê, en souden de brant in 't stroo gesteken hebben, soo een Switsersche Officier hen niet had belet, die haer bergde, en ter Goude bracht. In een ander huis van 't selfde Dorp, daer het Paradys, of het hemelsch Koninkrijk uithing, waren twee schoone dochters, van de welken d'een door meer dan vijftig soldaten mishandelt wierd; en d'ander, naeuwelijks twaelf of dartien jaren oud, storf onder 't gewelt, dat dese onbesuisde menschen haer aendeden. Iets diergelijk gebeurde aen twee andere dochters in een huis, daer Abrahams offerhande uithing. Maer men heeft 'er meer dan twee voorbeelden af, en selfs van de beestelijkheit, die sy aen onbezielde lighamen gepleegt hebben. Een vrou, ontrent veertig jaren oud, bejegende eenige soldaten, die haer geheel naekt uitkleedden, en veel emmeren kout water, dat sy met hun hoeden uit de vaert schepten, over de buik stortten, en, na dat sy haer wel gewasschen hadden, later in dier voegen gewelt aen deeden, dat sy, vresende dat sy onder hun handen sou sterven, haer, half doot zijnde, in de Rijn wierpen. Een schuitevoerder wierd by d'arm aen de mast van sijn schuit gespijkert, | |
[pagina t.o. 92]
| |
[pagina 93]
| |
terwijl men sijn wijf in sijn tegenwoordigheit schond. Andere mannen wierden met stokslagen, en met de degens gedwongen het gewelt, dat men hun wijven aendeê, sonder bang te sien, t'aenschouwen, en goet te keuren; en men dreigde hen te dooden, so sy hun gesicht slechs een weinig daer van afkeerden, of d'oogen sloten, om geen aenschouwers van de gevoeligste overlast te zijn, die men een gehuwt man aendoen kon. Twee eerwaerdige personen, een man met sijn wijf, meer dan tachtig jaren out zijnde, te bed leggende, en malkander omhelst hebbende, terwijl sy de doot verwachtten, die sy niet ontgaen konden, moesten noch dese droefheit gevoelen, dat sy hun dochter voor hun oogen sagen verkrachten, terwijl de brant, die men in 't huis gesteken had, ter kamer, daer sy waren, inborst, om hen alle te doen vergaen. Men sou noch veel andere voorbeelden, en besondere stukken konnen bybrengen, so men niet vreesde de zedigheit der gener te quetsen, die d'ogen op dit verhael sullen wenden, 't welk so aenstotelijk sou worden, als hun werken goddeloos en afschuwelijk geweest hebben. Ik sal dieshalven alleenlijk seggen dat dusdanige gewelden en overlasten so groot en schrikkelijk hebben geweest, dat een dochter, die sich onder de beschutting van een Switsersche | |
[pagina 94]
| |
Capitain had begeven, siende dat dese Officier tegen de Franschen, die hem tergden, in 't gevecht sou komen, om dat hy haer niet aen hen wilde overgeven, en haer niet kon beschermen, sich, uit hun handen reddende, liever in 't vuur wilde storten, dat een buurhuis verslond, en daer in vergaen, dan sich in de genade deser menschen begeven, die niets van de mensch hadden, dan de gestalte, en die in haer buurvrysters getoont hadden wat sy van hen te verwachten had. Veel anderen hebben een eerlijke doodt, hoewel seer geweldig en pijnelijck, boven dese schande verkoosen, en liever willen sterven dan het geen t'overleven, 't welck aen een eerlijke dochter waerder, dan 't leven self, behoorde te zijn. Men heeft 'er van Woerden sien wederkeren, daer de Gouverneur, de Graef de la Marc, ses van hen voor sijn deel had doen brengen, behalven noch de genen, die van d'anderen meêgenomen waren, die gestorven zijn, sommigen van droefheit, en anderen door 't gewelt, dat sy, gedurende vijf of ses dagen, geleden hadden. Veel anderen wierden naer Uytrecht, en naer Gelderlandt gevoert, die, tot alle uittersten overgegeven geweest hebbende, niet weêrom durfden keeren, noch in hun vaderlant verschijnen, daer men hen niet anders aengemerkt sou hebben, dan gelijk d'overblijfse- | |
[pagina 95]
| |
len van soodanige lieden, die ten meestendeel de galg en 't rad ontsnapt zijn. Soo haest de Franschen te Bodegraven quamen, traden eenige Officiers, half doodt van koude zijnde, in een herberg. De waerdin quam aen de deur, noodigde hen by 't vuur te komen, en bood hen wijn aen. Sy namen dese aenbieding heusschelijk aen, handelden wel met de waert en waerdin, en dronken geen wijn sonder hem te betalen; ja sy parsten de waerdin gelt t'ontfangen. In de volgende dag deeden sy desgelijks. Maer soo haest sy bevel van te vertrekken hadden ontfangen, sloegen sy de vrouw, dwongen haer al 't gelt, dat sy had, aen hen over te geven, met het geen, dat sy aen haer betaelt hadden, plonderden 't huis, sloegen de man d'armen aen stukken, quetsten hem in 't been, en vervolgden hem tot aen de kant van de gracht, daer hy gekroopen was, en doodden hem daer in tegenwoordigheit van de vrouw. De mannen in de maent van December geheel naekt uit te kleeden, en hen door felle slagen met de platte degens in de sneeu te drijven, hen aen de schuiten, met roof geladen, te binden, en hen met slagen van stokken en degens te dwingen dese schuiten voort te trekken; dit zijn de beste onthalingen, die sy den genen, de welken sy in 't leven hebben gelaten, aengedaen hebben. | |
[pagina 96]
| |
Ga naar margenoot+ Hoe veel kinderen hebben sy uit d'armen van hun vaders en moeders gerukt, om hen nooit weêr te sien, en om in een godsdienst, soo strijdig tegen de hunne, opgevoed te worden? Hoe veel wesen hebben sy gemaekt? hoe veel wijven bevinden sich sonder man, en hoe veel mannen sonder wijf? Hoe veel lieden zijn gevangen wechgevoert in een slaverny, harder en strenger dan die van Babylonien? dewijl het meeste deel van alle de genen, die 'er niet langer geweest hebben dan tien of twaelf dagen, na hun wederkering zijn gestorven; gelijk ook het meeste deel van d'inwoonders der twee dorpen, die de woede deser woeste beesten zijn ontkomen, te Leiden, ter Goude, en in d'andere geburige steden zijn gestorven. En op dat men niet sou gelooven dat dit alleenlijck het werck van de genen, die 't uitgevoert hebben, heeft geweest, namelijck van de Fransche Officier en Soldaet, maer ook d'intentie en 't ooggemerk der Ministers; Ga naar margenoot+ soo behoeft men slechs d'oogen te slaen op de Declaratie des Konings, die men in 't einde van de veldttocht van 't verlede Jaer van 1672, in 't Fransch, en in 't Nederlandtsch, door een ontaerd Hollander vertaelt, heeft sien afkondigen, door de welcken de Hollandtsche steden genodigt worden des Konings Souverainiteit t'erkennen. Dese Declaratie versekert de ge- | |
[pagina t.o. 96]
| |
[pagina 97]
| |
nen, die sich gewilliglijck sullen komen overgeven, van de behoudenis van hun vryheyt, godsdienst en voorrechten, en dreigt de steden, en hun inwoonders, die sich tegen sijn macht sullen stellen, en hun behoudenis in de wateren soecken, die hun landen begonnen t'overdekken, met verdelging en ondergang, en met hen voor d'uitterste strengheit van de wapenen, en voor d'ongenade der Fransche soldaten bloot te stellen. Men heeft d'uitwerkingen deser dreigingen, en de blijken van de bestiptheit der Franschen gesien in hun woort uit te voeren, als het dient om te verwoesten, en niet om te stichten, en op te bouwen; en onse nakomelingen sullen 't noch in de volgende eeuwen sien. Maer de selfde nakomelingen sullen Ga naar margenoot+ niet konnen begrijpen hoe de selfde Ministers, die de Koning, hun meester, tot dese uittersten bewogen hebben, en die sijn Officieren en Soldaten dese verfoejelijcke wreetheidt hebben ingeblasen, nooit van d'oorsaek van sijn gramschap hebben durven spreken, noch hoe sy hun handel sullen konnen rechtvaerdigen, namentlijck na de gebeden, die de Staten aen sijn Majesteit hebben gedaen, om d'oorsaek van sijn misnoeging aen hen te seggen, en na d'aenbiedingen, die sy aen hem gedaen hebben, van het geen te vergoeden, 't welk men be- | |
[pagina 98]
| |
vinden sou dat sy gedaen hadden tot nadeel der Tractaten, en van 't Verbondt. Ik weet wel dat de Christelijkste Koning in staet is van alle sijn werken van sijn wil, en van sijn goed behagen te doen afhangen. Hy spreekt in dese woorden; doch niet tot sijn vrienden, geburen en bontgenoten, niet tot Souverainen, die niets anders aen hem schuldig zijn, dan d'eerbiedigheit, die een Souveraine Republijk gewent is aen een gekroont hooft te geven: maer tot sijn ondersaten, over de welken hy een volkome heerschappy pleegt. Philippus de Comines, sulk een wijs Historieschrijver, als schrander handelaer van Staetssaken, spreekt 'er met andere woorden af. En dewijl sy op het onderwerp, dat wy nu verhandelen, soo veel t'aenmerkens-waerdiger zijn, als men hen heden niet durft gebruiken, wanneer men van Koningen spreekt, soo sal ik de vrymoedigheit nemen om hier een plaets van 't vijfde boek sijner Memorien, of Geheugschriften te vertoonen, daer hy dus schrijft. Ga naar margenoot+ Ik wil dan seggen dat de genen, (namelijk de Princen) die sich selven niet kennen, en die onwijs zijn, om dat sy qualijk zijn opgevoed, en die misschien door hun aert en genegentheit daer toe geholpen worden, niet soo veel kennis hebben, dat sy weten hoe verre de macht en heerschappy, die God aen hen over hun onderdanen gegeven heeft, sich uitstrekt: want sy hebben 't niet | |
[pagina 99]
| |
gelesen, noch uit de genen, die het weten, verstaen; en weinig van de genen, die 't weten, handelen met hen. En indien 'er eenigen zijn, die 't weten, sy willen 't hen niet seggen, uit vrees van aen hen te mishagen. En indien iemant aen hen eenige vertooningen daer af wil doen, niemant sal hem ondersteunen, of helpen: ja hy sal, ten besten genomen, voor sot geacht, en sijn redenen misschien in de quaetste betekenis voor hem opgevat worden. Men moet dan besluiten dat noch de naturelijke reden, noch ons verstant, noch de vrees tot God, noch ook de liefde tot onse naesten ons belet tegen malkander geweldig te zijn, noch een ander te weêrhouden, of door alle middelen, die aen ons mogelijk zijn, hem van 't sijne te berooven. En indien de Grooten eenige steden of burgten van hun magen of geburen besitten, sy willen hen om geen van dese redenen overgeven. En na dat sy eenmael de schijn, waerom sy hen houden, hebben gegeven, en hun redenen daer op gevest, yder van de hunnen prijst hun tael, ten minsten de naesten aen hen, en die wel gesien by hen willen wesen, &c. Dieshalven moet, vervolgt hy, waerschijnelijck zijn dat Godt als overweldigt en gedwongen is veel tekenen te toonen, en ons met veel roeden te slaen, uit oorsaek van onse beestelijkheit, en om, gelijk ik liever geloof, onse boosheit. Maer de beestelijkheit der Vorsten, en hun onweetenheit is seer gevarelijk, en grootelijks te vreesen: want uit hen stroomt | |
[pagina 100]
| |
af het goet en quaet van hun heerschappyen. Dieshalven, indien van Vorst machtig is, en een groot getal van krijgslieden heeft, door welcker achtbaerheidt en gesach hy veel penningen tot sijn believen heeft, om hen te betalen, en om in alle gewillige dingen, en sonder noodtsaeckelijckheit van de gemeene saeck kosten te doen; indien hy van dese dwase en lastige kosten niets wil verminderen; en indien yder nergens anders naer tracht, dan om hem te behagen, en men, met vertooning te doen, niets anders, dan sijn gramschap, verkrijgt, en niets daer mee wint; wie sal daer hulpmiddel in konnen toebrengen, soo God geen hulpmiddel geeft? Godt spreekt niet meer tot de volken. Daer zijn ook geen meer Profeten, die door sijn mondt spreken: want sijn geloof is ruim genoech, en genoech uitgestreckt, en geheel kenbaer aen de genen, die het willen verstaen en weten. Daer sal geen verontschuldiging zijn; immers niet voor de genen, die ruimte en tijdt van leven, en hun natuurlijk verstant gehad hebben. Hoe sullen 't dan de machtige menschen ontsnappen, en die hun heerschappyen in soodanige ordening houden, dat sy naer hun believen naer sich nemen? door 't welk sy de gehoorsaemheit tot hen verdedigen, en 't geen, dat onder hen staet, in groote onderworpenheit houden; en daer om het minste bevel, dat sy geven, altijdt op verbeurte van 't leven is. De sommigen straffen onder de schijn van ge- | |
[pagina 101]
| |
rechtigheit, en hebben lieden van dit ambacht, die vaerdig zijn in hen te believen, en die van een vergeeffelijke sonde een doodtsonde maken. Indien 'er geen stoffe is, sy vinden de middelen van te veinsen de partyen en getuigen te hooren, van de persoon te vatten, en hem door de kosten te gront te helpen, terwijl sy altijdt wachten dat iemant over de geen, die dus gevat is, en daer sy 't op gemunt hebben, sal komen klagen. Indien dese middel hen niet seker genoech is, en bequaem om tot hun ooggemerk te komen, soo hebben sy anderen, die vaerdiger zijn, en seggen dat het nootsakelijk was, om een voorbeelt te stellen; en sy maken de gevallen soodanig, als sy willen, en als hen goet dunkt. By anderen, die van hen houden, en die een weinig machtiger zijn, treden sy met dadelijkheit toe, en weten tot hen te seggen: gy zijt ongehoorsaem; gy doet tegen d'onderstelling, die gy aen my verplicht zijt; en sy gaen, indien sy konnen (immers het hapert niet aen hen) door gewelt voort, met hem van 't sijne te beroven; en sy doen hem in groote kommer en quelling leven. Indien sy een gebuur hebben, die machtig en fel is, soo laten sy hem leven; maer indien de selfde swak is, soo weet hy niet waer hy sich sal bergen. Sy sullen seggen dat hy hun vyanden ondersteunt heeft; of sy sullen hun krijgslieden in sijn landt willen doen leven, of twisten koopen, of gelegentheit vinden om hem te verdelgen; of sy sullen sijn gebuur tegen hem ondersteunen, en | |
[pagina 102]
| |
gelt aen hem leenen. Wat hun eige ondersaten aengaet, sy sullen de genen, die hun voorsaten wel gedient hebben, uit hun ampten setten, om volk op de been te brengen; dewijl d'anderen te lang leven. Sy sullen de lieden van de kerk, op 't stuk van hun beneficien, in groote belemmering brengen, om ten minsten vergelding daer uit te trekken van iemant, naer hun lusten en welgevallen, rijk te maken, en ten meestendeel noch soodanigen, die hem niet gedient hebben, dan in oneer en schande; 't welk in sommige tijden veel vermag. Sy sullen d'edelen moeite en kosten sonder ophouden aendoen, onder de dekmantel van hun oorlogen, naer hun believen aengevangen, sonder de raedt en goetvinding der Staten, en der genen, die sy behoorden te beroepen, eer sy hen aenvingen: want dit zijn de genen, die 'er hun persoonen en goederen toe hebben te gebruiken; en dieshalven behoorden sy 'er af te weten, eer men hen begon. Sy laten niets aen 't meeste deel van hun volken; en na dat sy hen schattingen hebben doen betalen, grooter dan sy behoorden, soo stellen sy echter noch geen ordening op de forme van leven van hun krijgslieden, de welken geduriglijk in 't landt zijn, sonder iets te betalen, terwijl sy, gelijk yder van ons weet, d'andere qualen en baldadigheden oneindig maken. Want sy zijn niet te vreden met het gewoon leven, en met het geen, dat sy by de landtbouwer, van de welck sy betaelt worden, vinden: maer in tegendeel, sy slaen d'arme lie- | |
[pagina 103]
| |
den, doen hen overlast aen, en dwingen hen broot, wijn en spijse van buiten te soeken; en indien de goede man een vrou of dochter heeft, die schoon is, hy sal wijsselijk doen dat hy hen wel bewaert. Doch dewijl'er gelt is, soo sou men lichtelijk daer in konnen versorgen, en konnen maken dat de krijgslieden ten langsten van twee tot twee maenden betaelt wierden: en dus souden sy geen verschoning konnen vinden over de quaden, die sy bedrijven, onder schijn van dat sy niet betaelt worden. Want het gelt word gelicht, en koomt ten einde van 't jaer. Ik seg dit ten opsicht van ons Koninkrijk, dat in dit stuk meer gedrukt en geparst word, dan eenig ander Koninkrijk, of eenige andere Heerschappy, die ik ken; en niemant sou hier in konnen versorgen, als een wijs Koning. Om dan in mijn redenen voort te varen, is 'er Koning, of Heer op aerde, die macht heeft, behalven op sijn eige heerlijkheden en inkomsten, om een eenige penning op sijn ondersaten te setten, sonder verlof en toestemming van de genen, die het moeten betalen, 't en waer door tyrannie, of gewelt? Men sou hier op konnen antwoorden, dat 'er tyden zijn, in de welken men niet naer de vergadering moet wachten, en dat het te lang sou aenloopen. Men moet sich niet soo seer haesten in d'oorlog te beginnen, en aen te vangen; men heeft 'er tijts genoech toe; en ik seg u dat de Koningen en Vorsten machtiger daer door zijn, als sy haer met toestem- | |
[pagina 104]
| |
ming en bewilliging van hun ondersaten aenvangen; en dat sy van hun vyanden daerom te meer gevreest zijn: en als het koomt tot sich te verdedigen, siet men dese wolk van verre komen, en besonderlijk als 't van vreemdelingen is. Daer over moeten de goede ondersaten niet klagen, en daer toe niets weigeren; en daer kan geen saek soo onverwacht komen, of men kan er eenige lieden toe roepen, namelijk soodanigen, dat men seggen kan; 't Is niet sonder oorsaeck geschied, sonder daer in schalckheidt te gebruicken, noch een kleine met voordacht, en sonder reden aen te vangen, om oorsaeck te hebben om gelt te lichten. Ick weet wel dat men gelt behoeft, om de grensen te verdedigen, en te bewaren, als 'er geen oorlog is, de landtpalen te bewaren, om niet overvallen te worden. Maer dit alles moet met bescheidenheidt geschieden; en tot alle dese dingen is het verstant van de wijse Vorst dienstig. Want indien hy goet is, soo kent hy wie God, en wie de werrelt is, in 't geen, dat hy moet en kan doen en laten, &c. Onse Koning (van Vrankrijk) is de Heer des werrelts, die 't minst oorsaek heeft van dit woort te gebruiken, om te seggen: Ik heb het voorrecht van het geen, dat my belieft, op mijn ondersaten te lichten: want noch hy, noch iemant anders heeft het; en de genen, die dus tot hem spreken, om hem grooter te doen achten, hebben geen eer daer af, maer maken hem | |
[pagina 105]
| |
gehaet en gevreest by de geburen, die om geen ding ter werrelt onder sijn heerschappy souden willen wesen; ja eenigen van 't Koninkrijk selven, nu vast daer aen zijnde, souden 'er wel af ontslagen willen wesen. Maer indien onse Koning, of de genen, die hem willen prijsen en groot maken, seiden: Ik heb soo goede en getrouwe ondersaten, dat sy my niets van 't geen weigeren, 't welk ik van hen kan eisschen; en ik ben meer gevreest, gehoorsaemt en gedient van mijn ondersaten, dan eenig ander Vorst, die op aerde leeft; en die alle de qualen en ruwigheden verduldiglijker verdragen, en die minder aen hun voorgaende schaden gedenken. My dunkt dat dit veel groter lof voor hem sou zijn, dan als hy (ik spreek de waerheit) segt: Ik neem het geen, dat ik wil, en heb 'er recht toe, 't welk ik wel moet bewaren. De Koning Karel de Vijfde seide dit niet: ik heb 't ook de Koningen nooit horen seggen; maer ik heb 't wel hun dienaers horen spreken, die meenden dat sy hun saken wel bestelden. Maer naer mijn oordeel misgrepen sy sich tot hun Heer; en sy seiden 't niet, dan om voor goede knechten geacht te worden. Sy wisten ook niet wat sy seiden. Wie sal ondersoek op de Groten doen? wie sal 't aen de Rechter aenbrengen? en wie sal de rechter wesen, die de quaden sal straffen? Ik spreek niet van de goeden; sy zijn'er weinig. 't Ondersoek sal zijn de klachte, en 't geroep van 't volk, 't welk sy op veel wijsen verdrukken en vertreden, sonder meêdogen of deernis daer meê te heb- | |
[pagina 106]
| |
ben: gelijk ook de treurige klachten der weduwen en weesen, van de welken sy de mannen en vaders hebben doen dooden, en daer af de genen, die na hen zijn gebleven, soo veel hebben geleden; en in 't algemeen alle de genen, die sy vervolght hebben, soo in hun persoonen, als in hun goederen. Dit sal 't ondersoek zijn, door hun gekrijt en klachten, en door hun erbarmelijke tranen; en sy sullen hen voor ons Heer vertoonen, die de ware rechter sal zijn, die misschien niet sal willen wachten met hen in d'andere werrelt te straffen, maer hen in dese werrelt sal vergelden, &c. De quade gevallen zijn, als God soo seer vertoornt is, dat hy 't niet langer wil verdragen, maer sijn kracht en goddelijke gerechtigheit tonen: en dan vermindert hy hen eerst het verstant; 't welk een groote wonde voor de genen is, die hy raekt. Hy ontroert hun huis, en laet toe dat het in verdeeltheit en gemor valt. De Vorst vervalt tot sulk een versmaetheit by onse Heer, dat hy de raden, en 't geselschap der wijsen vlied, en soodanigen invoert, die geheel nieu, onwijs, onredelijk, geweldig en vleiders zijn, en die hem believen in al 't geen, dat hy segt. Indien men een penning moet opstellen; sy seggen van twee; indien hy een mensch dreigt; sy seggen dat men hem hangen moet; en dus met alle andere dingen. Sy seggen dat hy sich voor eerst en vooral gevreest moet maken; en sy toonen sich selven verwaent en hovaerdig, op hoop van dat | |
[pagina 107]
| |
sy door dese middel gevreest sullen worden, als of't gesach hun erfdeel was, &c. Meent gy dat een onwijs Vorst, die dwaesselijk verselt is, dit ongeluk van verre kan sien komen, dat 'er twist en verdeeltheit onder de sijnen sal wesen? dat hy meent dat hem dit kan overkomen, en dat het van God koomt? Hy vind 'er sich niet erger by aen tafel, noch in 't bed, noch minder van paerden, en van klederen versien; maer veel beter verselt. Want hy trekt de lieden uit hun armoede, en verdeelt de roof, en de staten der gener, die hy verdreven sal hebben; en kan sijn naem noch van 't sijne vergrooten. In die uur, daer in hy 't minst denkt, sal God hem een vyandt doen voortkomen, daer op hy misschien te vooren nooit gedacht had. Dan sullen hen de gedachten en de nabedenkingen van de genen, die hy verongelijkt sal hebben, voorkomen; en hy sal voor veel lieden bevreest zijn, die hem geen quaet willen aendoen. Hy sal geen toevlucht tot God nemen, maer sijn krachten toerusten, &c. Ik heb geoordeelt dat ik by dese gelegentheit een Minister van Vrankrijk mogt doen spreken, die in algemeene achting by alle volken is, uit oorsaek van de nettigheit van sijn oordeel: in voegen dat 'er in sijn geheel Discours niet een eenige reden is, die niet op d'ongerechtigheit van de wapenen der Franschen toegepast kan worden, en die niet aengemerkt kan worden, dan als | |
[pagina 108]
| |
een sekere voorsegging der qualen, van de welken van d'een zijde de Koningen, Staten en Vorsten gedreigt worden, die oorlogen sonder nootsakelijkheit aenvangen, en die soo veel onschuldige zielen aen hun ongeregelde eersucht, en aen hun valsche roem en glorie opofferen; en van d'andere zijde de Volken, die, de kostelijke gave van de vryheit versmadende, niet de middelen aenwenden, die God aen hen gegeven heeft, om de selfde te bewaren. Ga naar margenoot+ De Koning van Vrankrijk, die, volgens de fondamentele wetten van sijn Koninkrijk, sijn ondersaten niet met een eenige penning mag belasten, sonder de bewilliging en toestemming der drie Staten; vermag Ga naar margenoot+ hy, met een goed geweten, uit lichthartigheit, en alleenlijck om dat het beleit der Ministers, die de voornaemste bestiering der saken by sijn vrienden, en bontgenoten hebben, aen hem mishaegt; vermag hy, seg ik, de rust der Christenheit te steuren, geheel Europa in een bloedige oorlog in te wikkelen, en het goet, het bloet, d'eer en 't leven van veel duisenden van menschen, die hem nooit verongelijkt hebben, tot een roof aen sijn soldaten te geven? ja die voor de vredebreking aengeboden hebben alle de voldoening te geven, die hy van sijn wapenen kon verhoopen, selfs als sy rechtvaerdig waren. | |
[pagina 109]
| |
Ik weet wel dat men verkondigt heeft dat d'yver, die de Koning tot sijn godsdienst heeft, een groot gedeelte in sijn reden heeft gehad, toen hy beslooten heeft d'oorlog tegen dit Landt te voeren, en dat men te Romen doet geloven, dat de herstelling van de dienst der Roomsche Katolijke godsdienst een der voornaemste voorwerpen der wapenen des Konings van Vrankrijk is. Daer is niets soo goddeloos, als de dekmantel van godvruchtigheit te gebruiken, om de wapenen, daer men iemand meê aentast, te rechtvaerdigen. Konnen de genen, by de welken geen menschelijkheit gevonden word, wel godsdienst hebben? de genen, die geen Christenen zijn, maer erger dan de Turken en Tartaren; verdienen sy de naem van Katolijken? de genen, die de kerken beroven, en die, om soo te spreken, de handen aen hun God slaen, en hem met voeten treden; zijn sy machtig en bequaem om eenige opmerking voor Christus leeden te hebben? indien 'er onder u zijn, die aen sich eenige gunst van de Franschen, uit oorsaek van hun godsdienst, beloven, hebben slechs aen 't geen te gedenken, dat de selfde Franschen op d'achtste Junius, in 't Jaer 1635, te Ga naar margenoot+ Tienen deden. De stadt was niet sterk; en de Spaensche Gouverneur, een blijk van sijn ontijdige trotsheit geven willende, met aen te vangen de plaets tegen twee magtige heiren | |
[pagina 110]
| |
te verdedigen, was oorsaek van haer ondergang. Hy versocht verdrach te maken; maer te spade: want de Franschen traden in d'yver van d'aenval daer in, eer het verdrach getekent was. De Prins van Oranje trachtte sich daer tegen te stellen, en beval aen de Hertog van Bouillon, en aen Graef Hendrik van Nassou, dat sy de wanordening souden beletten. Sy poogden sulks te doen, maer met de selfde uitgang, met de welke men een swakke dijk tegen d'overvloejing van een groote vloet stelt. Alle de stedelingen van de stadt waren Roomsche Katolijken; en echter sal men naeuwelijks in de Historien van de verlede tijdt een eenig voorbeelt van gewelt en overlast vinden, dat by dit kan geleken worden, 't welk de Franschen daer hun godsdienst, en 't heiligste, dat sy heeft, aendeeden. In plaets van alle de besonderheden daer af te verhalen, sal ik hier de plaets van een Auteur van de selfde Godsdienst gebruiken, die 'er in dese woorden af spreekt. Terwijl men in gesprek stond, wierd de stadt verdelgt: de stedelingen wierden gedoodt, de nonnen en bagijnen, die aen God gewijd waren, geschonden, de kerken en koosters, met hun heilige overblijfselen, verbrant, de beelden vermorsselt, en de heiligste vaten ontwijd: eindelijk, ô Goede God! sal ik 't seggen? mijn ziel schrikt van de geheugenis daer af, en deist van droefheit: de gewijde hostien, dit heiligste | |
[pagina 111]
| |
Sacrament, dit broot der engelen, &c. wierden aen de paerden gegeven. Men sal misschien seggen dat dit een heir van Franschen was, door de Maerschalk van Chastillon, die Protestant was, beleit; dat de Ga naar margenoot+ Protestanten dese baldadigheit hebben bedreven, en dat men eenigsins de genen moet verontschuldigen, die stormender hant binnen een plaets geraken. Dit is 't geen, dat eenige Roomsche Katolijken daer af schrijven. Maer 't is niet waer dat de stadt stormender handt wierd gewonnen; en de genen, die d'overlede Maerschalk van Chastillon gekent hebben, weten hoe groot d'achting was, die hy de godsdienst van de Koning, sijn meester, en d'ordening van de Cardinael van Richelieu toedroeg; van dese groote Minister, seg ik, die sijn pen tegen de vyanden van sijn godsdienst met de selfde yver heeft gebruikt, daer meê hy de Koning, sijn Souverain, tegen de vyanden van sijn Kroon, heeft gedient. Wijders, de Maerschalk van Brezé, die schoonbroeder was van de Kardinael, en die, met mijn Heer van Chastillon, over 't heir gebood, was geen Hugenoot. Alle d'andere hoofden van 't heir, de Heeren de la Mesteraye, du Plessis-Prâlin, la Ferté-Imbaut, la Ferté-Senneterre, die sedert Maerschalken van Vrankrijk zijn geweest, de Markgraven de Prâlin, de Coucy, d'Asserac, de Geunes, Chastelier Barlet, &c. | |
[pagina 112]
| |
de Hertogen van Mereueur, en van Beaufort, die 'er volontairen en vrywilligen waren, en mijn Heer de Meraumesail, Intendant van de Justitie; waren dese Hugenoten? Ga naar margenoot+ Op welke wijse hebben de Franschen de monikken en bagijnen gehandelt? hoe hebben sy 't eerwaerdigste, dat in hun godsdienst is, besoedelt en geschonden, toen sy, in 't Jaer 1667, in Vlaenderen traden? De Kerken, en d'Abdyen, soo van mannen, als van vrouwen, dragen 'er noch de blijken af; en hun kerken en autaren hebben getuigen van hun goddeloosheit, van hun kerkschending en bloetschande geweest. Het Hertogdom Ga naar margenoot+ van Kleef, met de landen, die daer onder behooren, gelijk ook de Hertogdommen van Gulik en Berg, daer de Franschen als vrienden ontfangen wierden, konnen seggen of sy eenig onderscheit tusschen de godsdiensten maken, en selfs of sy weten dat 'er een God is, die soo strengelijk d'overlast wreekt, die men hem aendoet, als een vader het misdrijf van sijn kinderen straft. Ga naar margenoot+ Word het heir van Vrankrijk, 't welk nu deur dat gedeelte van Brabant en Vlaenderen trekt, dat aen de Koning van Spanjen behoort, door een Veltoverste, die een Hugenoot is, beleid? en nochtans heeft het daer gruwelen bedreven, die verre de handel van Tienen overtreffen, en erger gehandelt, dan wel-getuchtigde heiren gewent zijn selfs in vyanden landt te doen. | |
[pagina 113]
| |
Ik sal gelegentheit hebben om de besonderheden Ga naar margenoot+ daer af in een andere tijdt te verhalen, en 't Verhael, dat ik begonnen heb, hervatten, om te seggen dat ik bekennen moet dat 'er onder de Roomsche Katolijken van dit Lant onvoorsichtigen genoech zijn geweest, om sich in te beelden dat de Fransche heerschappy voor hen vorderlijk sou wesen. Maer sy hebben tijdt gehad om sich van dit valsch vooroordeel t'ontslaën. Wy hebben te Bodegraven een Priester gesien, Ga naar margenoot+ Hertogvelt genoemt, van Amsterdam gebooren, die daer 't ampt van Pastoor bekleedde, hoewel hy een Jesuit is, die van de Franschen qualijker gehandelt wierd, om dat hy Priester was. Ik durf niet seggen hoe sy, in sijn tegenwoordigheit, met een vrou, die sijn nicht was, en over sijn huishouding de toesicht had, geleeft hebben. Wat sijn eige persoon aengaet, na dat hy sestig kroonen tot rantsoen aen dese goede Katolijken betaelt had, setten sy hem in 't hemt: in voegen dat hy, sonder 't meêdogen, dat een der inwoonders aen hem bewees, met hem een deken op de schouders te werpen, van koude gestorven sou zijn, en niet in de stadt Goude hebben konnen komen, daer hy, deur 't sneeu, en deur 't ys, dat half gesmolten was, binnen geraekte. En op dat men niet sou gelooven dat dit een gevolg van d'algemene wanorde- | |
[pagina 114]
| |
ning was, soo heeft men op 't geen te merken, dat sy seker man, de Koning genoemt, een priester t'Uytrecht, daer hy veel jaren heeft gewoont, aengedaen hebben. Dese goede man, neffens d'andere stedelingen getaxeert, ging aen mijn Heer Robert vertonen, dat hy geen andere benefitie, noch inkomst had als 't geen, dat hy van de gewillige gift van eenige devoten van sijn godsdienst trok, en dat hy niet meer daer af genoot sedert dat de stadt met monikken, en vreemde priesters vervult had geweest: in voegen dat het hem onmogelijk was de somme, daer hy op gestelt was, te betalen, soo hy niet de kelk, en d'andere verçieringen van sijn autaer verkocht. Alle de troost, die hy kreeg, was dat Robert tot hem seide, dat de Kerk wel sonder gout en silver kon wesen, maer dat de Koning het behoefde, om sijn heiren te doen bestaen. Sy vreesen niet, selfs tot op d'autaer, het geen te nemen, dat hun gierigheit en roofzucht sou konnen versaden, soo sy niet soo onversadelijk was, als hun onkuisheit en beestelijkheit. De selfde Franschen, na dat sy 't huis van de Luitersche predikant, die een Sarjant de bataille, en een Capitein, met seven knechten gehuisvest en onderhouden had, geplondert hadden, wilden hem dwingen aen hen tot een leidsman te dienen, en aen hen de weg naer den Haeg te wijsen; en hy ge- | |
[pagina 115]
| |
raekte niet uit hun handen, dan na dat de Hertog van Luxenburg, de verlating der schanssen van Nieuwerbrug verstaen hebbende, hem toeliet naer Goude te trekken, om te trachten de Bailjuw, en d'andere Officieren van Bodegraven, die sich daer vertrokken hadden, te disponeren tot de huisen, die verbrand wierden, soo haest als hy vertrokken was, van de roof en verbranding vry te koopen. Voorts, men heeft sich niet te verwonderen Ga naar margenoot+ van dat mijn Heer d'Espagne, die binnen Bommel gebied, niet wetende hoe hy sich meester van de bekers sou maken, daer meê men des Heeren Avondtmael had gehouden, een schiltwacht aen de kerkdeur deê stellen, met bevel van niet toe te laten, dat men iets, wat het ook was, daer uit sou brengen. De Consistorie, van dese handel verbaest, berichtte sulcks aen de Burgermeesters, die eenigen aen de Commandant sonden, en hem baden de vryheit der oeffening van hun godsdienst, die de Koning aen hen, in hun Verdrach, toegestaen had, niet te steuren, en hen niet te beletten in het gewaed, en de vaten, sonder de welken de Sacramenten niet bedient konnen worden, wech te dragen, en op te sluiten. Mijn Heer d'Espagne, d'onkundige spelende, ontkende het bevel, dat hy, gelijk de gedeputeerden seiden, aen de schiltwacht had gege- | |
[pagina 116]
| |
ven; en sy keerden weêr om met dese antwoordt. De schiltwacht hield ondertusschen sijn plaets by de deur, en weigerde wech te gaen: in voegen dat de Burgermeesters, om aen mijn Heer d'Espagne de gelegentheit van om kerkroof te benemen, en om dese kostelijke vaten te bewaren, de bekers in hun sakken staken, en het tafellaken deur een van de vensters aen een Diaken gaven, en dus voor die tijdt uit sijn handen geraekten. En hoe wel alle dese baldadigheden en moedwilligheden, en duisent anderen bedreven zijn, en noch dagelijks voor yders oogen bedreven worden, en de steden en dorpen, en 't geheel landt de merktekenen daer af dragen, die de toekomende eeuwen naeuwelijks sullen konnen uitwisschen, soo heeft men echter iemant gevonden, die sich voor een Theologant uitgeeft, en soodanige onbeschaemtheit heeft getoont, dat hy de werrelt wil doen gelooven, dat de Fransche soldaten in dit landt leven gelijk Capucijnen, of Katuisers monikken; en hy heeft met laffe en oneerlijke flaeumoedigheit, daer af sijn erbarmelijk gedicht vervult is, Hollandt tot sijn Koning in dese woorden durven doen spreken.
Vous vous faites autant aimer dans la victoire,
Que vous vous faites craindre au milieu des combats.
| |
[pagina 117]
| |
A de justes exploits vous borner vos soldats:
Ils ne courent pas tant au butin qu'a la gloire.
Rien n'est a l'insolence auprés de vous permis:
Et parmy vos Guerriers à vos ordres soubmis,
Ie n'ay point ressenty le desordre des guerres.
Car bien loin d'insulter à des peuples batus,
Vous vous monstrez tousjours au milieu de mes terres,
Et maistre des vainqueurs, & pere des vaincus. Ga naar voetnoot*
Kan 'er iets gruwelijker gevonden worden, als het slaefachtig en stinkend gevley van een man, die noch de naem van een Theologant wil voeren, die sijn schande en bedroch voor d'oogen van alle de werrelt ten toon heeft durven stellen, en die haer noch met de fabel van dese helt heeft willen verçieren, die Gods volk geleidde, die de son deê stil staen, als of sy 't werkstuk van | |
[pagina 118]
| |
een bedienaer was, die beter weet wat hy aen een groot Koning is verplicht, dan dese lasteraer aenmerkt wat hy aen d'eerbaerheit en waerheit schuldig is. Oordeelt nu, waerde Hollanders, of men seggen mag dat de Fransche soldaten, d'Officieren, en selfs de Ministers in d'uitvoerders der intentien des Konings van Vrankrijk d'inwoonders der veroverde Landtschappen, en besonderlijk de genen van Uytrecht, soo wel gehandelt hebben, dat men hem vader der verwonnenen mag noemen. Oordeelt, ik bid u, of dese heerlijke bynaem, daer meê men noch heden de geheugenis van Louis de Twaelfde eert, met recht aen alle sijn nakomelingen van die Kroon Ga naar margenoot+ gegeven mag worden. De Profeet Samuel berichtte eertijdts aen 't volk van Israël, 't welk een Koning eischte, wat onthael het van hem sou ontfangen. Hy seide tot hen, dat dese Koning hun soonen sou nemen, om hen in sijn heiren, in sijn wapenhuisen, en tot sijn landthuisen te gebruiken, en hun dochters om sich van hen in sijn kamer, en in sijn keuken te dienen: dat hy tienden op hun wijn, op hun koorn, en op hun vee sou stellen, en dat het volk dan, uit oorsaek van de Koning, tot God sou roepen; maer dat de Heer hen niet sou verhooren. Ik behoef de toepassing hier op niet te maken: maer | |
[pagina 119]
| |
ik kan my echter niet onthouden van te seggen, dat de Koningen van Vrankrijk sich niet binnen dese palen houden, sedert dat men hen heeft doen gelooven dat God de volken aen de Koningen heeft gegeven, in plaets dat God eigentlijk de Koningen aen Ga naar margenoot+ de volken geeft, doch in sijn gramschap. Sy zijn niet vernoegt met hen tienden te doen betalen: maer sy gelooven dat alle de goederen der ondersaten aen hen behoren, en dat sy naer hun believen daer meê mogen handelen: gelijk sy warelijk niet dan al te meesterlijk daer meê handelen, door middel van de tollen en schattingen op de goederen, en van duisent andere belastingen, daer door de Franschen tot d'uitterste elende en armoede gebracht worden, en dit in 't midden van een Lant, 't welk van God in overvloet met al 't geen word gesegent, dat van de natuur tot noodtsaeckelijckheit en vermaeck van de mensch voortgebracht word. Waerde Hollanders, aen u staet het nu te Ga naar margenoot+ kiesen. God heeft het goet en quaet, de vryheit en slaverny voor uw oogen gestelt. Hy wil 't een voor u bewaren, en u van 't ander verlossen, soo gy door een verharding u niet onwaerdig daer toe maekt. Hy toont noch aen u de selfde roeden, daer meê hy de geburige Landtschappen gestraft heeft. Hy dreigt u noch met de selfde plagen, | |
[pagina 120]
| |
daer meê hy eertijts de hardigheit en weêrspannigheit van sijn volck heeft gestraft. Gy sult sonder twijffel vergaen gelijck Ierusalem; gy sult versinken gelijk Aduma, en Seboïm gelijck worden, soo gy geen vruchten draegt, die de bekeering waerdig zijn. Doet de doodtslager, en de bloetdorstige wech uit het midden van u. Lijd niet onder u de gemeene ergernis, en de roepende sonde. Doet recht aen de weduw, en verkeert niet het recht van 't weeskindt. Verdelgt de weêrspannige en oproerige. Betoont aen uw Souverain, en aen d'Overigheden de gehoorsaemheit, die gy aen hen schuldig zijt. Eer en acht de Prins, die over uw wapenen gebied, en die voor u strijd. Vangt niet aen sijn werken, of sijn beleit te regelen, of te hekelen, soo gy selven de verkiesing, die gy van sijn persoon gedaen hebt, niet wilt verwijsen. Gy soud geen beter verkiesing konnen doen. Hy heeft een couragie, die men eerder matigen, dan aenprikkelen moet. Hy besit in d'ouderdom van tweeëntwintig jaren de voorsichtigheit van een man, die in ervarentheit tot de hoogste trap is gestegen. Sijn oordeel blijkt in de verkiesing, die hy van de persoonen heeft gedaen, de welken by hem zijn, en die hy, soo wel in 't politijk, als in d'oorlog, tot de raedt, en tot d'oorlog gebruikt. Hy is de geen, die tot hier toe | |
[pagina 121]
| |
heeft belet dat gy niet verdelgt zijt, en die geduriglijk voor u waekt en arbeid. Gy behoort u dieshalven te verseeckeren, dat hy alle aenstaende gelegentheden so wel sal waerneemen, dat gy stoffe van te gelooven sult hebben, dat hy in sijn persoon al 't geen besit, dat gy in sijn voorsaten hebt bemint en verwondert. Onderwind u niet roekeloselijk van de wercken t'oordeelen, daer af gy d'oorsaken en bewegingen niet kent. Parst hem niet de troepen in soodanige gelegentheden te doen ageren, daer in hy hen niet kan gebruicken, sonder hen te doen vergaen. Hy is 't, die, gelijck een ander Bellerophon, dese Chimera, dit gedrocht, sal verwinnen en verdelgen, die 't landt van sijn gedrochten sal suiveren, en die u, in de schaduw van uw wijnstok en vijgeboom, vreedsamelijck d'aengename vruchten van beiden sal doen genieten. Beklaegt u niet van dat gy uw lant onder water siet: maer vertoont geduriglijk voor u wat gy nu soud wesen, soo dit moortdadig, onkuisch en vernielend volk niet door een hoger macht gestuit was. Den Haeg sou onder sijn puinhopen begraven leggen. De registers van de Greffie der Generale Staten, de boeken en registers der Staten van Hollant, van de Raet van Staet, van de Hoven der Justitie, van de Rekenkamers, en van d'andere Collegien souden heden niet meer dan stof | |
[pagina 122]
| |
en asch wesen. De brant van Swammerdam, en van Bodegraven, die sijn vlam over 't geheel Landtschap heeft vertoont, en sijn vonken tot aen des selfs uitterste einde uitgeworpen, en het bloet, dat men daer heeft sien storten, en dat, soo wel als 't water, over uw landen heen gevloeit heeft, is slechs een vonkje en proefje van de brant, die u verteert sou hebben, en van de moort en verwoesting, daer meê men u noch dreigt. In d'algemene wanordening, die door 't afweesen van mijn Heer de Prins van Oranje overal veroorsaekt wierd, hadden uw grootste steden sich niet konnen verdedigen; en hun tegenstandt sou vergeefs en onnut geweest hebben. Doet 'er uw voordeel meê, op dat gy niet weêr in een verwarring valt, uit de welke Gods goetheit en barmhartigheit alleen, die u niet geheellijk heeft willen laten ondergaen, u getrokken heeft. Aenmerkt dat gy tegen twee ontsaghelijke machten hebt te strijden, die 't niet op twee of drie van uw plaetsen gemunt hebben, of die sich met soo veel Landtschappen vernoegen; maer die 't op uw koophandel, op uw goet, op uw leven, op uw vryheit, en op uw godsdienst hebben geladen. Sy begeeren, met de geheele omkeering van de Staet, d'ondergang van alle de besondere lieden, die niet sonder de selfde konnen bestaen. Sy willen 'er een Carthago af maken; en sy | |
[pagina 123]
| |
willen u, gelijk het verbod meêbrengt, verdelgen. Voorkoomt hen, met u onder malkander met een broederlijke vrientschap, en onverbrekelijke eenigheit te verbinden; met u door een selfde moed en dapperheit aen te manen, die u eertijts uit soo veel rampen en tegenspoeden heeft getrokken, toen gy de vyandt in uw boesem had, die in uw eige Landtschap de wapenen voerde; en met blijdelijck tot de tegenwoordige en parssende nooden van de Staet op te brengen. Geeft mildelijk, op dat uw beleiders middel hebben om de bootsgesellen te betalen, en gelegentheit bekomen om machtiglijk ter zee en te landt te wapenen, en het krijgsvolk te doen bestaen, en Capitainen te verplichten hun Compagnien compleet te maken, en de krijgslieden in een strenge en naeukeurige tucht te houden, en op dat d'officiers voor d'overlasten, die de selfden souden konnen bedrijven, mogen instaen. Het weinig, dat gy geeft, sal behulpsaem zijn in 't overige te bewaren: en, indien gy my gelooft, het geen, dat gy opbrengt, sal u niet gemelijk maecken, soo gy besluiten kondt tot het geen te besnoejen, dat 'er noch overtollig is, ik seg niet in uw overdaet en dartelheit, maer selfs in uw gewoone kosten, in uw sleep en huisgewaed. In plaets van u daer door in ongemak te bevinden, sult gy 'er gemakkelijker door wesen, | |
[pagina 124]
| |
dan gy nu zijt. Gy sult uw zielen in rust besitten, met d'overdaet en verdorventheden van dese eeuw af te seggen. Gy sult met een seer klein gedeelte van uw goederen al 't geen, dat God noch voor u bewaert heeft, konnen vrykoopen; te weten d'eer van uw wijven en dochteren, uw leven, en, 't welk uw waerdiger behoort te zijn, dan het leven self, de vryheit, de besitting uwer kerken, en d'oeffening van uw godsdienst. Dit is d'eenige middel om het onweer, dat noch boven uw hooft rommelt, te doen bedaren, en af te wenden. Dit is d'eenige middel om de zegening des Hemels op uw wapenen, en op uw persoonen te bekomen; en dit is d'eenige middel om de stilte en vrede weder te verkrijgen, daer in alle uw geluk in dese werrelt behoort te bestaen, en die u tot de geluksaligheit van 't ander leven kan en moet brengen.
EINDE. |
|