Den ontleeder der gebreeken. Deel 2
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
No. 4.
| |
[pagina 26]
| |
De Grootsheyd.Een zeeker Dichter, Ga naar voetnoot*die zo familiaar was met de Keyzer Augustus, als St. Evremont familiaar was met de schoone Mafarine, zegt; dat hy de Gooden bedankt, die hem kouw na kleeders hadden gegeeven, (dat is ) die hem met geen meerder Heerszucht hadden geballast, dan het vaartuyg van zyn fortuyn bergen kon. Ik beken gaarn dat ik de middelmaat bemin, in alles. Ik bemin een kleyn dagelykx of jaarlykx Inkomen, een kleyne vermaakelyke Buyte plaats, een kleyn Gezelschap, een kleyn Gastmaal, en zo de Liefde my immermeer komt bestormen, als dan verlang ik meer, na een aardige, dan na een piramidaale schoonheyt. Ik wensch, nog ik zal noit wenschen, dat myn fortuyn nog myn Maitres zo staatelyk of zo wydloopig mag zyn, gelyk als Homeer de Dichter beschryft van Jupyn, maar wel dat alles zy verdeelt, in een lieftallige Ga naar voetnoot†Middelmaatigheidt. Zo 'er een is van dat sentiment, men vint 'er duyzent van een contrarie gevoelen. De weereld is zo overlaaden van Senecios als van zotten, en dat zal ik bewaarheden uyt de beschryving van Senecio, in wiens Conterfytsel, de groothartige Paauwen hun gelykenis konnen gewaar worden. Senecio was een Man van een oproerig en verward verstand, en hy gewende zig zodaanig tot het spreeken van anderhalve, voetsche woorden, en reusachtige sententien, dat de Jongen er eyndelyk aan begonnen te ruyken. Hy nam geen Knegt in zyn dienst, ten zy hy de lengte kon uytmaken van den Sparewouwer Reus, zyn Potagie-ketels hadden den omtrek van het Heydelbergsche Wynvat, zyn Tafelschel was grooter dan de Koepel van St. Pieters kerk, en zyn Schoenen waaren driemaal langer dan dat paar, waar mee Jakob van Ryndorp een Mof plagt te representeeren. Hy begeerde niets te eeten dan groote spys, by voorbeelt, 's middags trakteerde hy zyn vrienden op de voorschenkel van een Olifant, namiddag gaf hy zyn Gasten, tot een Colation, een paar mooten van een volwassche Walvis, en 's avonds kreegen zyn pannelekkers, voor hun a- | |
[pagina 27]
| |
vondmaal, een gelardeerde vogel Rouk; vorders bestond het dessert, uyt Pompoenen, Water-Meloenen, en Kauwoerden, en om dies wil, dat zyn schoone Maitres niet langer was als de lange Ga naar voetnoot*Griet van Dinter, daarom moest zy drie quarts Patynen draagen. Ten laatsten liep hy op de punten van zyn teenen,
(Dus staat een Boer geplant wanneer 'er Recht geschiet)
Zyn armen spreyde hy uyt, van Ysselstyn tot Reenen,
En Ga naar voetnoot†Konstantinus stad was in zyn Rykx gebiet,
Wyl dien een Lettergreep van sessen kon doen kraaken.
Wat ziet men van dat groots gewormt,
Gins in een Officier, hier in een Schout hervormt,
Doch uyt een Schoolvos kan men ses Senecios maaken.
Is het grootste, of liever, is het schoonste gedeelte des Weerelds, niet een Schuur die vol op voorzien is met grootshartige Senecios van de beyde geslachten? wy verwonderen ons over de buytenspoorige Grootsheyd van Senecio, doch wy spreeken geen enkelt woord, of schoon onze Juffers schoenen draagen, zo hoog als Jongens stelten, wy zwygen als Bloodaards, of schoon de hoepelrokken van onze Dames ruymer van middellyn zyn, als de Armuydensche zoutpannen, en wy lagchen er eens om, of schoon de sleep van haar Tabbaarden langer is, dan de staart van den Bosduyvel in het Breemer bierhuys. Het heugt my nog, toen het de manier was van lange paruyken te draagen, dat een Officiertje, die pas zo hoog was als een doodshoofts Aapje, 'er een droeg die zo vreeslyk lang was, dat ze ieder moment verwarde in den oorband van zyn Degen; ja de Vendrig Sprinkhaan kogt een Mof, die zo wyd en lang was, dat hy er 's nachts inkroop, die Mof onder zyn kin vaststrikten, en aldus een bed mee bespaarde. Maar waar in, in wat middelpunt, eyndigt die grootshartigheyd? ei lieve vertelt ons dat eens, Heer Ontleeder van de voet van een gebrooken wynroemer? een man die zo groots in zyn wapens is, als een tweede Mezentius, dient dat ommers te weeten. In een beuzelaary, zeg ik, want den Mensch is kinds in | |
[pagina 28]
| |
zyn begin, dwaas in 't midden, onnoozel in zyn eynde. In 't begin klimt hy op de Kameelsrug van een Schoolmeester, in 't midden kruypt hy onder de voorschoot des huuwelykx, of iets eigens, en op 't eynde slendert hy na zyn arduynsteene Meloenkas. In 't begin wort hy geregeert door de hartstogten van andere, in 't midden door zyn eyge zwakheden, en, in 't eynde door de Pans vrees van het naderent sterflot. Waar in, in wat middelpunt, eyndigt de grootsheyd? in een beuzelaary. Een Vorst, die zo groots was dat hy zig Heer des Aardsbodems liet noemen, wist geen aangenaamer tydkorting te verzinnen, dan in, drie a vier uuren daags, vliegen te vangen, en die met een Naald te empaleeren, als of hy een God der Vliegen was geweest, gelyk als Beelzebub. Dat is Grootsheyt! Hendrik de derde was zo verzot op jonge Hondjes, dat hy die in een kostelyk mandje voor zyn Koninglyke buyk droeg, en meer na het blaffen van die Rekeltjes luysterde, dan na de klaagende smeekschristen van zyn uytteerende Onderdaanen. Dat is grootsheyt! Nero liep geheele nachten lang langs de straat rinkelrooien gelyk als een dronke Student, en de Romynsche Burgerwacht trommelde zomtyds geen kleyntje de Chamade, op zyn imperiale schouders: dat is Grootsheyt! Klaudius zyn Oom speelde, zonder ophouden, met de dobbelsteenen, gelyk als een Chevalier de Industrie. Dat is grootsheyt! Kaligula die Schulpen en Kinkhoorns liep opzoekken, langs de stranden van Katwyk en van Scheveling, wil ik niet eens aanraaken, en Tiberius die slimmer Zwyn was, als een spoeling Zwyn van Weezop zal ik, met verachting; overslaan. Maar uw grootsheyd, o groote Augustus! moet ik een tandslag geeven, in passant! wie zou denken, dat de aldergrootste en de aldergelukkigste des aardbodems, een Vorst versiert met zo veel ongemeene gaaven, genootzaakt was geweest, om zig, met nooten en stuyters, te diverteeren, in 't verachtelyk gezelschap van Moorsche en van Syrische Kootjongens, en dat by gebrek van een aangenamer tydkorting? Wiert Romen, om dat spel, met zo veel bloeds vervult?
| |
[pagina 29]
| |
Met zo veel kuypery, met Vadermoort, en Schult?
Bezaaide een Vorst, daarom, uw Burgt met zo veel dooden,
Om eerst ann Caesar, toen, gelyk te zyn aan Gooden?
Helaas! de grootsheyd is maar vruchtbaar in de naam)
Haar waar is maar een beuzelkraam!
Hoe zou zy anders, die een ander, steeds, wil leeren,
Die algemeene Majesteyt,
Die Vorst, die voor zyn eyge Godheyd heeft gepleyt,
Op Nooten, Jongens, en op Stuyters gaan trakteeren.
| |
Courant Nieuws.Napels. De Napolitaanen, die zo wel te paerd zitten, als Monsieur Ga naar voetnoot*Saunier, worden zo fyn, dat het te beschreyen is, want zy hebben de Cortisanes, op 't scherpste, verbooden, geduurende de stichtelyke vermaakelykheden des Vastenavonds, in geen koetsen, draagstoelen, of rustbedden, op die straaten te verchynen alwaar gemeenlyk de Masquerades 't zaamen komen. Alhoewel dat ik minder ondervinding heb van paerlemoere snollen, als myn Confrater den Ontleeder der Vrouwen; echter zal ik myn Leezers een aangenaam voorval, dat drie jaar geleeden, op de Carneval te Napels, voorviel, voordisschen. Een hoogduyts Baron, die zo ervaaren was in de Vrouwen, als een versch gekipt Endekuyken ervaaren is in de Visvangst, moest mee de vastenavonds Pannekoekken, eens proeven, dies verzaakte hy de Rundsworst en Zuurkool, en hy belande in Napels, in 't hartje van de Carneval. Een snol, die zo lang als zy schoon en jeugdig was, een lekkere schotel op haar tafel en een sappig Galant in haar bed had gehad, was eerst uyt den hoek van een vliering koomen kruypen, om te zien of er hier of daar niet een Vlieg of een Mug veyl was voor haar Spinnenet. De jonge Baron liep die Napolitaansche Brander vlak in de mont, die, met geleende zeylen, en met geborgde wimpels toegetakelt was, als een pop. Hy attesteerde die gepeperde schoonheyd, met masteluyne komplimenten, half Zwaabs en half Italiaans, en de Snol, die de rol van Sainte Nitouche (kruydje raak me niet) meesterlyk wist te speelen, ontfong hem met een Air van St. Agnes. Hy sprak van liefde, en van genot, en | |
[pagina 30]
| |
zy beklaagde haar over de ligtvaardigheyd en de ongebondenheyd van de Stad, zeggende; dat die Vastenavonds vermaake-lykheden Solferprimen waaren, waar aan de Onkuysheyd haar Toorts onstak; dat een onschuldige nieuwschgierigheyd haar, voor de eerste reys van haar leeven, verlokt had, om die plaisieren te beschouwen, a la distance, voor de rest, een gemasqueerde Zonde een Serpents Ey was, dat uytgebroeit wort door de warmte der vermomming, doch dat een koele Eerbaarheyd zo heylzaam was voor de Geest, als een glas Limonade verkoelend' is voor den Dorst. De jonge Welp die noit zo een lieve Sireene had hooren zingen, sloeg geloof aan haar woorden, brogt de schoone 't huys, bezogt haar dagelykx, viel eerst in een ernstige liefde, en naderhand in nog ernstiger schulden, verpande zyn Goederen, Kasteel, en Boeren, verkogt alles wat hy kon grypen en vangen, ja tot de tournoy - speeren en ringkraagen der adelyke paarden inkluys, trouwde de Schoone, wiert daags daar aan gearresteert, voor Madames schulden, den derden dag, bevont hy dat zyn vinger niet weynig was besmet, door 't ontbolsteren van die masquerade Noot, en na vyf a ses maanden sukkelens verliet de mishandelde Zwaabsche geest zyn wormsteekelige Kleerkas, en hy voer (Ga naar voetnoot*re Infecta) ter Zielen. De Natuur maakt niets te vergeefs maar, zy verordent ieder Insect tot een zeeker eynde, zy laar jaarlykx een getal van verliefde Zoteen voor den dag springen, die de hoefyzers, waar mee de vernustige Liefhebbers hebben gereeden, komen opraapen, en die, die Juffers Tabbaarden, voor spik spelder nieuwe koopen, die zo deegen zyn afgesleeten door de verstandige Liefhebbers. Livorno. Den Groot Hertog heeft uyt zyn Staten doen vertrekken den beruchten Marquies Damis, die (zo men zegt) de kleyne Diamanten wist te smelten, en 'er groote van te gieten. Wat dat daar van zy, is my onbekent, doch ik geloof dat hy meer Inlandsche paerlen aan zyn italiaans lind heeft gesnoert, als Oostersche Diamanten versmolten, want zyn Serail was vry volkryker, dan het Serail oit is geweest van den geweezen James Hartog van Ormont. | |
[pagina 31]
| |
Het is onbegrypelyk dat de meeste Konstenaars zo schatryk zyn in uytvinding, en zo dood arm in gereed geldt. Hier hebje er een, die zegt, dat hy 't zaagsel van Brasilhout kan smelten, en er Kabinetten uyt kan gieten. Is die Filosoof niet ryk? Ja 's zomers logeert hy op een vliering, en 's winters in een kelder. Tot War** woont een Nederduyts Filosoof, die een Inventie heeft om Hagelsteenen te ontdooien in sterkwater, en uyt die stof weet hy die Hoorntjes te gieten, die men Cauris noemt. Hy heeft een paar Zwemlaersen geinventeert, waar mee hy, op een zomersche dag kan zwemmen, van Katwyk tot aan Gravesand; ook heeft hy een Vernis in zyn bezitting, dat den brand krachtiger wederstaat, als een wassche Lammetje, of een gewyd Paas Ey. Is die Filosoof niet ryk? Ja, maar dat hy er niet onder loog, als een Kretenser, hy zou van de eene gedroogde Schol, tot aan de andere, niet konnen geraaken. Een derde Virtuoso maakt Nederlands Porcelyn, dat zo natuurlyk op glas trekt, als een Kat op een Kater munt, en daar en boven maakt hy 't rood Koper zo bleekblaeuw Wit, gelyk als quikzilver. Is die Filosoof niet ryk? Ja maar om dat zyn mantel in de Bank van Leening staat, en om dat het met de noppen van zyn Surtout niet wel na den vleesche gaat, daarom durft hy de zeven Kerken niet loopen bezoekken. Trekt zo een Filosoof benevens een Muziekant, voor de gemarmerde Wagen van de Schilderkonst, zet er een Poeet voor op, als Koetsier, zo die drie dieren niet regel recht na het Hospitaal gaan hollen, zal ik myn Tegen- Ontleeders hals laaten afblaazen, en dat is de weddingschap van een Zot. | |
Heer Tegen- Ontleeder.Om dies wil dat ik in uw Schriften lees, datje jonger bloed hebt, als den Ontleeder, daarom werp ik het Anker van myn ongedult uyt in de Zee van uw frissche jaaren. Ik ben aan een oude vergulde Paaï opgeoffert, om dies wil dat ik een Dochter ben van een slegt baatzuchtig man, en ik, a die geloofde, dat myn Ledikant in een eeuwigduurende beweging zou zyn, gevoel nu dat ik alle nachten waak op een Rustbed. O! dat hoog en droog slaapen, myn Heer, is een Heup jicht voor de | |
[pagina 32]
| |
jonge Juffers, en zo veel te onlydelyker wanneer zy, tot nog toe, maar een Man hebben.
Uw Vrienden
De Opgeofferde Goedaardigheit.
De sexe, onbekende Juffer, en wel voornaamlyk uw Sexe heeft een natuurlyke drift, om dat Contentement, dat zo schaers is, binnens huys, elders te zoekken Wanneer een Dame niet zo dikwils van Galant als van opschik verandert, dan zinkt zy in het yzerroest der vergetelheyd, dan komt de moet in de Garderobbé der begeerte, dan wort het poesje oubakken, de Quikstaert krygt de pip, en die Lyster,die gedestineert scheen, om, vanden ochtent tot den avond, het Airtje de l'Infidelité te fluyten, stikt in het Draaikooitje des Huuwelykx. | |
Advertissement.Een Vodderytje vertroost, en een Vodderytje verheugd ons. Die stelling zal ik toekomende week, zo bovennatuurlyk beplyten, dat een Iegelyk zal moeten bekennen, dat.... dat.... grys, Zot, en Wys zig gemakkelyk aan een Vodderytje komen gewennen.
Te Utrecht, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Hermannus Besselingh Boekverkoper in de Lynmarkt. Amstetdam H. Bosch. N. Korte, 's Hage L. Berkoske. Leyden, Janssons van der Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee, Gouda, van der Kloes. Alkmaar, van Beyeren. Hoorn, Beukelman. Harderwyk, Rampen. Nimwege, van de Veluw. En vorders in de Steden by de Boekverkoopers. |
|