Den Laplandschen tovertrommel
(1994)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Nommer 10.
| |
[pagina 59]
| |
Dat heerschap trouwde aan Johanna Kameel, een Juffer die noch tot op heden den dageraat beschaamt door een Gorgons hooft, dat in alle deelen na een galioens zeemonster gelykt, dat gebytelt is by een onbequaam scheepstimmerman: ook staan haare uytpuylende oogen zo schielyk, gelyk als de blikken van een ter dood gedoemde koe, die met de eerste kuys heeft geweygert overhoop te vallen. St. Francois van s'Gravenhague verhaalde op een tyd in het waschhuys van leGa naar voetnoot* Sieur Brecourt, dat die eertyds algemeene Johan-[p. 83=75]na zo bovenmenschelyk is gemolenwiekt van armen en beenen, dat toen hy haar voor de eerstemaal in de gestalte van een uytgespreyden adelaar zag leggen op het slagveld van een ruym ledikant, zy de vier posten besloeg met haare voorste en achterste hoeven. Over die beruchte Johanna is dien geheymschryver jaloers geworden; over die reuzin uyt den Amsteldoolhof kreeg hy de poppen in den bol; en over die langgeheupte snol, die den berg Ida van haar tederheyt aan de rammen aller natien ten besten gaf, wiert hy uyt yverzucht stapelgek. Ik hoop, en ik bid de godesse der onbepaalde liefdeoefeningen, van uw bekranst hooft voor een diergelyk ongeluk te willen hoeden. Aldaar zweeg het sneeuwblank vrouwtje, en den gehoornden hals scheen zo wel voldaan te zyn over dat openhartig advies, dat hy fluks de ontstelde zee van zyn voorhooft ontfronste, en zich demoedig nederboog voor den akker waar uyt de hoornen des overvloeds sprooten; welk voorbeelt door geen gering getal verstandige mans staat opgevolgt te worden. Uyt die weereldstad, vervolgde den Laplandschen Demon, deet ik een sprong na Bologne, een stad, die zo vet is als de Kersmis podding van een Brits landedelman, en aldaar ontmoete my een zeker iets, dat my noch nooit was gebeurd te moogen zien, in alle myne voorige reystogten. Een zeker paleys, gesticht by een fabrikeur in Boloneesche saucyzen, was omcingelt door een talryken hoop volks, welke meenigte voor het grootste gedeelte bestont uyt Jakobietsche yren, misnoegde britten, vermomde paapen en monnikken, en gemaskerde hoeren. Ik glee door dien troep in de qualiteyt van geest, ongezien en ongevoelt, en na dat ik langs de opening van het sleutelgat was gebuytelt in de bassecour, vloog ik door het vierkant van een gebrooken ruyt, die tot een chemin couvert verstrekte aan een verliefde kat, in een zo kostelyk gemeubleert slaapvertrek, dat de kraamkamers van het doodelyk Rotsenburg 'er ter naauwernood by vergeleken konnen werden. | |
[pagina 60]
| |
Op een rustbank in dat vertrek ley een jongheer uytgestrekt, die sluymerde en ontwaakte by vlagen; somtyds rolden zyne oogappels zo vreeslyk als of hy amfioen had ingeslikt, en amok [p. 84=76]dreygde te roepen; dan wederom stoof hy overend, vloog op van de matras, wandelde langs de planke vloeren met een koninglyke stap, en begon tonneelsgewyze te roepen, - Lyfslafiers, vat de eedverwanten! - Ik ben een gebooren Vorst. - Keten de slaven. Vervolgens wierp hy zig zo zachtzinniglyk tegens de grond, dat de omstanders zo maklyk zyne ribben konden hooren kraaken, gelyk als een molenaar zyne molenvlerken hoort kraaken in ongestuymig weer, en dan murmureerde hy by zig zelven, Leg daar, ghy rampzalige vrucht: van een zilvere bedpan, ghy schaduw van een drievoudig Koningryk. Geduurende die toevallen wilde hy niets nuttigen, noch van zyne lyfartsen, noch van zyne mondkoks, ten zy het hem wiert aangeboden met geboogen knien; en dien verplukten hofstoet, zo mager als een troep heydens in een afgevoerageert heydorp, alwaar niets is te rooven of te steelen, hield die tonneelspracht gaande zonder lacghen. Maar kort daar aan begon hy te bedaaren trapsgewyze, en hy wiert zo mak als een St. Jans vaendellam. Wat is dat toch voor een heer? vroeg ik aan een uytgeteert hoveling, want myn gewisse verbood my van hem te vereeren met den tytel van Vorst, en die repliceerde, dat is den beruchten Ridder van St. Joris, die eenmaal een halve kampagne heeft gedaan, en dat noch met ontrent zo veel luyster, gelyk als den hedendaagschen Alcibiades eenmaal een standaart heeft gevoert; doch het is de weerelt onbekent of Alcibiades voor Kornet speelde in een staatelyke processie, op de begraafenis van een kapiteyn van de wolzakken, of wel op de jaarlyksche feestmaaltyd der stapelrechts suykerbakkers. Ik vroeg, zegt den schryver van dit papier, aan den Laplandschen Demon, of dien Alcibiades in de boetvaardigheyt was vervallen, volgens de spraakbuys van het dom gemeen? waar op het spook my antwoorde in deeze termen. Ja, heer en meester in het inlands hoepelroksrecht, dat Civetkatertje pleegt thans boete over zyne verouderde zonden, want het is zo nu als dan droefgeestig over het verlies van zyn krediet, (fatsoen heeft het nooit gekent) en alzo zyn goudbeursje meerder plooit als een afgekeurt quakkelbeelt, speent het zich van het verkeerbort, en van wyn, ja zelfs van het hoenderbort des overspels, dewyl dat spel is gefondeert op een prompte betaaling. [p. 85=77] Daarenboven als het gemoed van Alcibiades te vol is om te bidden, doet hy niets als zuchten; en als hy ontheupt is door een kushand van zyn volvoetig ros, wederhoud hy zyn beevaart na de hoepelroks kapel van Notre Dame du mont cerise. Die Laplandsche omschryving over de boetvaardigheyt van Alcibiades deet my te gelyk lacghen, en zonneklaar zien, dat als een nietwaardig manne- | |
[pagina 61]
| |
ke aanneemt in jaaren, en vermindert in krediet, de onedele gemeente als dan aanstonds vaststelt, dat den ouderdom en den nood, twee groote stappen zyn tot boete, en leedweezen. Maar, ging den Laplandschen Demon voort, ik moet uw een brief mededeelen, opgestelt by den Mufti van Konstantinopolen, en geadresseert aan den Dervis Wara Cara Indolu, welke missive gevalliglyk by my wiert ontdekt in een komenywinkel tot Ispahan. | |
Aan den Dervis, Wara, Cara, Indolu.Ha! Dervis, ghy pynboom onzer orde, hoe beminnelyk zyt ghy in uwe gestaltverwisseling ten snooden! Hoe konstiglijk bedekt dien tabbaert des lichts uwe innerlijke wanschapenheyt, en hoe aardiglijk geeft die een glimp van onschuld aan uw verstokt geweten! O ghy schoonschynent bedrog! Dierbaare Lucifer, vergun hem van uw Koningrijk te moogen versterken, en uwe onderaardsche domeynen uyt te breyden. Geef hem, ô staalgraauwen Astharot, vuur en takkebossen! Voorzie hem, ghy zoonen der helsche geesten, met een zee van zwavel, bloed, en wonden. Laat hem uytgaan op de menschenvangst, gelijk als een gebooren Tarter op de kinderjagt; laat hy aasen op de lever, en de sweerikken zyner vyanden, gelijk als een Karibieschen Indiaan; en vergun hem van in dien yver, in die krankzinnigheyt, of in die Salmander liefde te willen volharden, tot welstant uwer geestrijke staaten. Den MUFTI.
[p. 86=78]Ook heb ik eerstdaags een ongeschreven Manuscript, opgestelt in onbekende letteren, doen vertaalen by een Student die kon leezen noch schryven, (vervolgde het Laplands spook) waar uyt ik een sprookje heb vergeeten, het welk ik uw thans zal vertellen. | |
De weezendlijke waarde eens goeden naams.
| |
[pagina 62]
| |
Maar op het punt van hun vertrek staande, en juyst in het bloempje om die karavane te ontginnen, wiert er een wederzydsche vraag op het tapyt gebragt, namelijk, waar en op wat hoogte dat zy den anderen zouden wedervinden. De Dood sprak met een schorre stem, dat zy hem zekerlijk zouden aantreffen in landbatailles, in zeegevegten, in hospitaalen, en ter plaatsen daar de pest en den hongersnoot gewelddaadiglijk domineerden. De Liefde zey met een gekonfyt accent, dat zy na haar moesten taalen op de bruyloften, in de Nonnen kloosters, in de vondelinghuyzen en omstreeks de wellustige Abdyen. Doch den Goeden Naam zich geparst ziende om een beslissent bescheyd te geeven, andwoorde koeltjes, dat hy nooit tot dien persoon wederkeerde, van den welken hy eenmaal had afscheyd genomen. Doch (herhaalde het Laplands gespens) dewyl my dunkt dat de vaak begint te huppelen over uwe lodderige oogleden, [p. 87=79]zal ik uw noch een waarlyk gebeurt vertellingje verhaalen, en dan zullen wy het gelag sluyten. | |
De gryze duyf.
| |
[pagina 63]
| |
[p. 88=80] Op een vrolyken namiddag speelde den gestrengen heer hopman met zyn deugdryk wyfje, en dien Schot speelde zo schots, dat haar konstryke kamerdoeksche muts tegens de wand stoof door een averechtsen stoot, waarop den bedroogen man zag, dat zyn Dame zo grys was van hoofdhaair als eene oude cyperse kat, en dat zy hem had begoocghelt, tot op die uur, door een toer van pikzwarte maanen. Hy verweet haar die bedrieglyke vermomming, in termen overeenkomstig met zyn geboorte en opvoeding, als die eertyds het drievoudig beroep van tamboer, lyfknegt, en schoenmaaker had achtervolgt, en hy zou zich verder hebben uytgeslooft in dat haairig geschil, toen Mevrouw, die gebekt was gelyk als een douariere van de vischmarkt, hem den mond snoerde met deeze woorden. Hoe duyvel! Schot, durfje noch een sillaab kikken? ghy pleyster van zwavel en verkensreusel, die gelyk als een paerd zyt groot gebragt op haver en gras, en die ontrent zo veel opvoeding hebt als een poolschen beer, die zyn meesters den bek ophoud door lompe sprongen. Heb ik myn gezondheyt niet gewaagt aan deGa naar voetnoot* schotsche harp, door uw een plaats te geeven op myn bed, en zult ghy, ondankbaar mensch, de kroon des hoofds van uwe weldoenster beschimpen? Ga, Schot, verkoop uw hopmans sluyer, verpand uw zilveren ringkraag, hervat den verzaakten trommelstok, smeer laarzen, en herstel oude schoenen, en onderwyl dat ghy een paar halve zoolen vastflikt aan verroest opperleer, vermaak uw schotsche ziel met het haveregorts deuntje van, Sa sa dan over berg en dal,
Den schotsman vint men overal.
Dit gezegt hebbende, raapte zy haare zwarte peruyk op, neeg demoediglyk met een verachtend air, en liet den Schot haare hielen kyken. EYNDE |
|