Den Laplandschen tovertrommel
(1994)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Nommer 7.
| |
Aan den Schryver van den Laplandschen Tovertrommel.HEER AUTHEUR De zee uwer vindingen is vreeslyk geebt, en uw keus doodelyk verzwakt, dewyl ghy thans uw vluggen geeft op onaanmerkelyke voorwerpen, als by voorbeeld, op een dungelipt Alcibiadesje, gaat verspillen. Uw fluksen yver komt zeer na
Den Keyzer-nar Kaligula,
Die krabben, oesters, en garnaalen
Bevogt met Romens talrykGa naar voetnoot* heir,
Den krygsman trok in 't trots geweer,
Om op dien snooden buyt zyne' overstens 't onthaalen.
Die, met der legioenen hulp,
Bestreed een alikruyk, een schulp,
Een zeestar, mossel; en een zegenpraal van hoorns
Verhief op Bato's waterkust,
Zo hoog, ('t is Heyntie nog bewust)
Als Katwyks, Schevelings, of Noordwyks spitse torens.
| |
[pagina 38]
| |
Wat vermaak toch kan de beschryving van een leelyk gedrogt, van een rammelent boksvoetie, aan de Juffers geeven? van een verdort zandzee-Koningje, dat, gelyk als de raatelslangs jaaren kenbaar zyn uyt de leden van zyn staart, desgelyks zyn ouderdom bewyst uit de halve maanen onder zyn blaauw gezigt, welkers koleur natuurlyk trekt op aschgrauw mosselwater. Ik weet, als ons raafje is gekapt met zyn beste peruyk, dat 'er een ventie uytziet als een wezel die door een doornhaag luypt op een jonge kip, en - maar ik zou zoo doende in de keus die ik uw verwyt vervallen, des zie ik 'er wars van af, doch met dit verzoek, van den leezer te willen beschenken met den navolgenden droom.
[p. 51] | |
Droom.Ik draaide gevalliglyk een bruyd en bruydegom voor den boeg, welk paar kars vars was vastgeklonken op de roeibank van de huwelyks galey, zynde dat paar door een groot getal jongens verzelt, dewelke geen gering gedeelte van het schouwspel uytmaakten, volgens het aloud gebruyk der Adamieten. Dat bovengemelt schouwspel bestont in een schildery des leevens, geraas, opschudding, gewoel, pracht, onkosten, en glorie, in 't kort, in een marionetten spel, voor zotten en kinders, en een doorn aan de oogen der wyzen. Na dat die kavalkade was verdweenen onder den roef van de bruyds moeder, begaf ik my na myn boekvertrek, meer gemelyk als vermaakt, en ruym zo droefgeestig als den afgekeurden minnaar, die dat bekoorlyk gulde vlies zag wegvoeren, op de punt van Hymens oorlogslans, by den begonstigden mededinger. In myn boekvertrek beland zynde, viel ik achterwaards over in een gemaklyken leuningstoel, volgens de gemaklyke gewoonte onzer hedensdaagsche geleerden, om een zeedekundige bespiegeling op te stellen over s' menschen leevenswyze, en somtyds wiert ik bewoogen, door verfoeying en schrik, en dan wederom kreeg ik zo nu als dan trek om s'mans moed, in het aanneemen van een beddespook, op te bazuynen. Dat spel duurde tot dat ik wiert in slaap gewiegt door het spinnewiels muziek dier onderscheyde beweegingen, welke slaap my overvoerde in een heyligen droom, wiens inblaazing ik met zo veel te grooter eerbiedigheyt ontfing, dewyl ik van Homeers gevoelen ben, daar hy zingt, Dat zelfs het droomgezigt daalt neerwaards van de goden. Ik zag in dien droom een welgemaakt jongeling voor my staan, geplaatst nevens een schraal gespens, dat al het air had van den Tyd, ook vertrouw ik te meer dat het Tyd was, dewyl hy scheen gewapent met een seys, door welk instrument hy een haaire leyts, waar langs dien jongeling was vastgegespt aan een geblankette rosse snol, poogde door te snyden. Die haaire leyts scheen doorweeven te zyn uyt verslenste linten, besprenkelde [p. 52] koussebanden, | |
[pagina 39]
| |
en rosse tuyten, zynde die daarenboven om en tom bestrooit met zwarte mouches, gelyk als een Mennonists poffertje om en tom is doorzaait met bruyne koren en, ook was die haaire leyts gevernist met een glinsterent sap, 'tzamengestelt uyt klatergoude beloften, onnakomelyke eeden, en overspeelige Kleopatra's traanen[.] Op ieder ruk die den Tyd gaf aan die haaire leyts, zuchte dien jongeling bitterlyk, onderwyl dat die geblankette zonnebloem een brigade van fluksche stalmeesters belonkte, die, zo voor als nadat Hymen de knoop des huuwelyks had gelegt in die haaire leyts, Madames manegebaan dagelyks bereeden met wel verstaalde spooren. Van ogenblik tot moment begraauwde den Tyd dien jongeling fellyk, en verweet hem by poozen, dat hy de snoodste rib des aardbodems had uytgekipt tot zyn bedgenoot, en ik hoorde dat den Tyd, onder meer andere uytdrukkingen, zich bijzonderlyk bediende van deeze termen. Gedenkt jongeling, dat een man die geen waare eere kent, niet alleenlyk doorgaans in een bijzondere snoodheyd vervalt, maar insgelijks alles wat aartsgezint is bezit, om hem meer en meer te verslaaven: dog weet vooral, dat een rosse haaire leyts hem tot een diamanten keten verstrekt; en een hoerevlieger sleurt hem door slooten en haagen. De verzoeking van een geblankette snol is een bedrieglyk net, en een man die dat ontspringt heeft reden genoeg om, gelyk als een hooimaands mos die de vrye lucht ruykt, te huppelen en te tjilpen uyt louter genoegen. Een vrouw, die maar alleenlyk de pyl van een minnaar op haar liefde boogje voert, staat maar alleenlyk voor een enkelt hoertje geboekt: doch een pop, die zo veele onbevoorrechte pylen verschiet, gelyk als uwe bruyd, kan nooit het brandmerk van een Venus kat ontduyken[.] De nagebootste schuuwheyd van uwe goudgeele duyf, is niets anders als een konstig blanketsel geweest, om quansuys haare kuyscheyt af te zetten. EenGa naar voetnoot* hoer is een quijnende koorts, dewelke alle de zeedekundige geneesmiddelen verduurt, en alleenlyk wort geneezen door de doot. [p. 53] Daar is ergens een wys man die zegt, dat Jupijn den mensch geen boozer straffe heeft opgelegt, als een beschilderde poes. Indien den wyste der Koningen ons leert,Ga naar voetnoot** dat het beter is in een woest land te woonen, als by een toornig en kijfagtig wyf, dan stel ik het aan uw oordeel, of het niet wel zo veylig en raadzaam is dat een jongeling zig opknoopt om een hoek of kant, dan dat hy ziel, lyf, en fatsoen wegwerpt op een geblankette, roshaairige, en vagabondeerende kamersnol. | |
[pagina 40]
| |
Gedenk voor het laatst, dewyl een verlicht verstant ons onderrecht,Ga naar voetnoot* dat indien 'er noch een bitterder voorwerp is als de dood, namelyk een vrouw, wiens hart een net, en wiens handen boeyen zyn, of dan uw gesaffraande goudsbloem niet gerechtelyk by het bitterheylig des satans, by den koloquint-appel eens moordgierigen geneesheers, en by den alsemgeest der doodelyke artsenybereyders, mag werden vergeleeken[.] Op die laatste woorden begon den jongeling de handen te wringen, gelyk als een met de vallende ziekte worstelende lyder, vervolgens viel hy te zidderen, gelyk als een betoverde kloosternon, op de besprenkeling van het geducht wywater, en eyndelyk kwam hy zo vervaarlyk te gillen, dat ik uyt myn rust schoot, en handtastelyk zag, dat die geblankette zonnebloem de beruchte Juffrouw - - - raad eens wie, was, wiens leevens byzonderheden Demon aan my, en ik in het vervolg aan den leezer, zal mededeelen. |
|