Den Laplandschen tovertrommel
(1994)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Nommer 6.
| |
[pagina 32]
| |
gesloopte Bassecour de nabuurige toveraars en toveressen, eens per week, een byeenkomst houden, om te zien wie dat zy moeten beleedigen, en wie bevorderen. In 't midden van die Bassecour is den ingang van een onderaardsch hol te zien, by de eylanders berucht voor de vagevuurs Portebrisee, en by my bekent voor den mond van de hel; en wie zulks niet gelooft, behoort niets anders te doen, als het onboetvaardig gedrag van een naby de Lek roestent raventje en gekamuyst duyfje na te volgen, om die groote waarheyt te ondervinden, vroeg [p. 43] ofte spade, zynde er geen eenig mensch op te loopen, die dol genoeg is om te willen gelooven, dat ons bovengemelt ravenaas ooit St. Peter de moeite zal vergen om zyne sleutels te gebruyken ten zynen behoeven. Zo dra had ik door de hulp van een vervallen wenteltrap geen voet in dien afgront gezet, alwaar de zon, maan en starren zo min zyn bekent, als de witte vossen en de sneeuw in het Moorenland, of ik wiert zo vriendelyk by een troep pikzwarte Janitzaaren verwelkomt, als of ik te dier plaats het ampt van keldermeester had bekleed, geduurende myne leerjaaren als spook. Ik keek eenige tyd in de hoogte en de laagte, gelyk als een versch aan het Y beland Swaabs Baron, wiens eerste oefening in een naauwkeurige beschouwing van uythangborden en winkelwaaren bestaat, toen een zwart gespens, dat 'er zo scherp uytzag als een hongerig Prokureur, die geen gelegendheyt heeft om te ontbyten op het ses stuyvers advies van een pleytzuchtigen Boer, my met een zwarte poot onder de kin tikte, en riep, Den fiere Pluto, God der ligtgehielde schimmen,
Belooft aan uw een eerekroon,
Zo je een verslenst gedrocht, zyn diergeliefden zoon,
Met leugensprookjes tot de kimmen
Geballast, schetsen wilt met uw gewisse veer:
Te meer,
Dewyl die gryze Raaf ligt anders door zyn krassen,
De poppen in hun zachte rust,
De meysjes door de min gesust,
Met fabelpraatjes mogt verrassen.
Fluks erinnerde my die diabolieke dichtkunde, den tytel van arme duyvels, waar mede de Poeeten worden vereert, want dat dichtent spook was zo naakt, dat hy niets dan zyn zwarte huyd tot een hembd, en noch snooder schoenen had als de sandaalen van Kapucyner hovenier. Maar een gevleescht poeet is door de bank zo gegoed als een [p. 44] gegeest poeet, gelyk als wy zonneklaar konnen tasten en zien in onze hedens- | |
[pagina 33]
| |
daagsche Merwe- en Lek-poeeten, dewelke 's zomers zonder Bylevelds lynwaat, en 'swinters zonder een Engelsche jas loopen: ja dat meer is, wiens staande lessenaars met onbetaalde wynkoopers rekeningen van drie jaaren herwaards pronken, en, (dit schreeuwt wraak voor den troon van Apol!) welke dichters, geduurende de vier saisoenen, druypende huysjes bewoonen, onvoorzien van de vereyschte huyscieraaden, ja zelfs van een vlaamschen inboel, een kat en een spinnewiel, ontzet. Ha! wat een rampzalig beroep is de dichtkunde! (gilde het Laplands spook uyt op deeze hoogte van zyn historiesch verhaal) wat een onnut Platonisch ampt! altoos nuchtere te droomen van Lukullus lekkernyen, en eeuwiglyk met een hongerende maag te waaken! Waarlyk, een ernstig man loopt meer gevaar van zyn verstand te verliezen, door zich in een liefdehandeling in te wikkelen met een dichtkundige minnaares, als een beschonken poppenruyter, die zyn gezondheyd waagt in het gemeene zandpad te plaveyen van een by de maan zwervende kruysmadelief. Doch halte, (herhaalde den Laplandschen trommelslaager) Pluto zit na my te rekhalsen, en een oud wyfs Praatertie staat na myn relaas te wiewaauwen; en wat roekeloos autheur durft goeds moeds den vader der leugenaars, en zyn gelieft grys wicht, laaten wachten. Ik wiert dan in Pluto's audientie saal geintroduceert, alwaar ik den Vorst der schimmen zag zitten op zynen koninglyken troon, opgerecht uyt Luyksche smeekoolen, Moskovische teer, en Straat Davids walvisbaarden, verzelt door een Hof-boufon en een Hoogduytsche smous, waar van den eerste hem de Litanien van Ste Anna, en den tweede de Talmudische sprookjes van ons fabelpraatend pisdiefje voorzong; welke laatste vertellingjes my zo aangenaam voorkwaamen, dat ik de eerbied verschuldigt aan den vader der leugens vergat, en 'er luydkeels om ging staan lachen. Daar op trok den rykstieran der duysternis een scheeven bek, en dewyl hy noch wel zo dun van lippen is als de scherpe kant van een Kolchester oesterschulp, zag ik niet veel [p. 45] bevalligs doorstraalen op dat koninglyk gelaat, des ik reeds den linker poot had opgeheft, om zylings te defileeren uyt dat spookpaleys, toen hy my gebood te naaderen, om de volgende ravensvertellingjes te onderscheppen. Vertel eens de triomfante intrede van Alcibiades op een botkar, (sprak Pluto met een donderent accent tegens den Talmudischen smous) en laat ons vervolgens eenige andere geloofwaardige vertellingjens van dien gryzen Simpliciaan hooren. Zo gezegt, zo gedaan, den smous, wiens paruyk door de verkenstaert van een kurketrekker zo straf in de krol scheen gezet, dat hy 'er makkelyk een paar wateremmers kon aan ophangen, en die noch wel zo welspreekent was, als Blauwe Jans beer, die de sarabande danst in een | |
[pagina 34]
| |
Neurenburger rariteytkas, begon te brommen gelyk als den bas van een ontstelde orgelpyp, en liet zig toen op deze wyze hooren. | |
Eerste sprookje
| |
[pagina 35]
| |
en met den 't zidderenden ridder op de kar sprong; ja alhoewel de bot en de garnaalen onder die gewelddaadige verdrukking kruchten en steenden, gelyk als zo veele uytteerende boeren onder het tirannisch jok eens grondgierigen Schouts, echter hield dat garnaals riddertje zyn post, en reed aldus triomfantelyk regt uyt in de hoofdstad van het Sticht, in spyt van alle zweepslaagen en vervloekingen, de welke den koetsier van die verkragte botkar op den betoverden hengst, en op deszelfs ontstelden ruyter, zo mildaadiglyk kwam uyt te meeten. Is een mannekes gietleugen van dat beslag niet in staat, om de kap van des Satans kopergietery over hoop te waayen, door een eenig diergelyk vertellingje?
[p. 47] | |
Tweede sprookje.
| |
[pagina 36]
| |
gierige kieuwen des vischs in haare eygen palingfuyk sleurde, by wyze van spreeken. Den kronyksschryver van Mont Cerise voegt 'er by, dat dien [p. 48] verstrikten paling noch op dien eygen dag wiert gevangen, door de duyvelbezweeringen van het omleggent geboert, en dat 'er in deszelfs rob een half versleeten geel kamisool, benevens een paar buffelsleere handschoenen wierden gevonden, waar uyt Alcibiades volstrektelyk besloot, dat die behexte slang van zyn maag een graf had gemaakt voor een van Walefs dragonders. Is zulk een legende schryvertje niet bequaam, om de waarheyt in ballingschap te vervoeren, op den bataillehengst van de leugen, door alzulke voorbedachte minnemoers sprookjes in te geeven aan de ligtgeloovige toehoorders? |
|