Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijDe Ga naar voetnoot* palingpastey,
| |
[pagina 411]
| |
houdelyk in de oogen flikkerden, dat hy 'er eyndelyk dat geene mee beging, dat de Rechtsgeleerden doopen, een gedupliceert Overspel. Dat ging voor goed, tot dat den Doffer
Betrapt wiert by die Maanschyns Joffer,
Den Knegt zag dat zyn Heer met eene zwaare handt
Het broekig Kampje in Venus polder had gepandt,
Des schold hy haar voor al wat leelyk was en yslyk;
Maar 't Heerschap sprak hy toe vry zacht, en dat was wyslyk.
Ik geloof ommers niet, myn Heer, (sprak hy) dat den Hemel of de Reden uw dien Lofzang aanbeveelen. Ommers hebje een stuk wit Fluweel in uw Slaapkamer dat 'er vry beter uytziet als myn lapje zwart gewatert Moor. Ey lieve, myn Heer, myn Katje misstaat dien grooten staert; en ik verzoek dat uw Edele zich gelieve te vergenoegen met uw eygenadelyk traktement, zonder datje te hooi en te gras komt snoepen op het overgehaalt onthaal van myn Rokinsche gaarkeuken. Ja ik protesteer, als een getrouw dienaar, en als een onderdaanige Koekoek, Dat, had ik een Ovaal gelyk uw Echtgenoot,
Ik niet eens taalen zou naar een Vorstinnen schoot.
Den Ambachtsheer sprak Ja noch Neen op die dienstbaare harangue, maar hy beval aan zyn Kok van dien gehoornden Laquey een Palingpastey voor te disschen, dewyl hy wel eens van ter zyden had gehoort dat die knaap al ommers zo graag was na dat slymig Gebak, als een Westfaalsche Dorpjonker verzot is op een gezoode Schenk. De Knegt at eens en tweemaal smaakelyk van die Pastey, doch op den derden dag kon hy de lucht niet ruyken, derhalve wilde hy het mes zetten in een stuk gesprengt vleesch, doch den Kok sloeg hem op de kneukels, en zey, dat myn Heer had geordonneert dat hy van niets anders vermogt te eeten als van een Palingpastey. Ik ben dat Kostje als Spek zo moe!
Riep daar op dien verzaade Lekker,
En 'k graag meer naar een bout, als was 't een oude Koe,
Als na dat glad gebak; neen, 'k steek ook zelfs geen bek 'er aan, als was 't ook dat 'er zich de Duy**l of zyn moer mee bemoeide in ernst. Wat sakre**! dat 'er noch een stukje gebraaden Paling onder liep, al zag 'er die ook slimmer uyt als de | |
[pagina 412]
| |
Heerenaal die van Jansjes rooster plagt te druypen, gedult zou ik zeggen: maar in alle eeuwigheyt Palingpasteyen, dat zou de leydzaamheyt van een Woudbroeder verdrieten. Op dat geraas kwam den adelyken Koekoek maaker toeschieten, die den Pasteyenwalger by de mouw greep, en hem aldus toegraauwde. Kaerel! waarom staaje hier te raazen en te baaren als een Afslaager van de Antwerpsche Vrydagsmarkt, en dat over het herhaalt voordisschen van Palingpasteyen? Plagtje niet te balken om een stuk Palingpastey te moogen inschokken, gelyk als een Esel balkt op het gezigt van een Apothekers mand vol groene Melkdistels? Is het oog nu grooter als den buyk, of hebje in het boek van Jacob Kats deeze regels gevalliglyk opgeslaagen? Daar ging den Linker weyen,
Hy scheen de weelde wars, en moede van Pasteyen.
Zieje, tastje, ruikje, voelje en vatje nu niet, domme Fielt, dat die lekkere Palingpastey, en dat een schoone Vrouw, een en het zelfde Geregt is, in de beginne zeer lekker, in 't vervolg maar smaakelyk, en ten laatsten zo walgelyk als een schotel met gestoofde Kalfspooten en platte rozynen, langdraadig, kleevende, en smaakeloos? Des zeg ik spyt wie 't spyt, en 'k zal het ook beweeren,
De Smaak is al een mislyk ding;
En schoon de Dames protesteeren,
Myn Zinspreuk is, Verandering.
Dus is 't gelêgen met een weekelyks Autheur, zegt den Echo des Weerelds, die onder de drie onderscheyde tytels van den Amsterdamschen Hermes, van den Ontleeder der Gebreeken, en van den Echo des Weerelds een grooter tal Humeursveranderingen heeft uytgestaan, als den Ridder Naso Gestaltverwisselingen heeft opgezongen. Niet dat ik een Proces ontgin met myn Leezers, die in den beginne myne Schriften zo hoog in top heysten, als het weekelyks Vaartuyg het eenigszins kon verdraagen; neen, Heeren, 's Menschen Onstandvastigheyt is my niet dan al te veel bekent, en dat zal ik bewyzen door een Sprookje. De Onstandvastigheyt, wel eer en noch een Dame d'honneur aan een ongenoemt Hof, liet verscheyde beruchte Konterfyters opontbieden om haar te portretteeren; doch daar was 'er geen een onder dat talryk tal, die zulks dorst onderneemen, dewyl | |
[pagina 413]
| |
zy geduuriglyk van gedaante en van plaats veranderde. Ten laatsten nam de Tyd het penseel in de vuyst, en dewyl hy juyst op dat moment geen Doek of panneel by der hand had, schilderde hy haar Konterfytsel op een Vrouw, en kopieerde het korts daar aan op een Man, en het is een bekende waarheyt, dat alle de Mans en alle de Vrouwen 't zedert die tyd haar maar al te natuurlyk gelyken. Geen Schryver weet langer hoe hy de Leezers zal behandelen, ik laat staan, vergenoegen, want van daag willen zy lacghen, en morgen zullen zy schreyen; en als niemant weet wat hy begeert, dan mag 'er een Edipus zyn muts na gooien, en een Tuynman zal met zyn verroeste Spreekwoorden Spaa 'er niets dat 'er na gelykt konnen opdelven. Den Mensch is alleenlyk in de Onstandvastigheyt bestendig, nu heeft hy een koeltje van devotie, dan valt hy in een ademhaaling van Liefde; en op een ander tyd krygt hy de stuypen, en dan zit hy zo stokstil op niets te peynzen, als een eerlyk Abderiets Inbooreling, die na een hartig Middagmaal en na een wydloopige Teug van zyn Huysbrouwersbier, de bekrompenheyt van zyn finantie vergeet in een Namiddags Kerkslaapje. Zyt ondertusschen verzêkert, Leezer, dat ik zo ver ben geavanceert in een zeker vermoogen over myne Hartstogten, dat ik my maar weynig stoor aan de onderscheyde vonnissen van een groot getal over myne schriften onbevoegde Rechters, die na het ey slaan als de Blinden, en die by den ruys oordeelen en veroordeelen als onkundige Doktooren. Een zekere rivier in Lombardyen zwelt geweldiglyk in de zonnestand ontrent St. Jan, maar is in het hartje des Winters zo droog als een gescheurde ketel met heet zand van een Hoogduyts Chimist. Dus is 't gelêgen met sommige Nederlandsche Schryvers, een soort van ongeresolveerde Onderwyzers, die in de zonneschyn van hunne Voorspoeden uytdeyen als in zoetemelk geweekte Brusselsche Mastellen, en 'er zo verwaant uytzien als verhoogde Klerken in de dagen hunner Vordering; doch als 'er Gemoedsstormen opkomen in de ongestuymige Zielszeën der Leezers, dan worden zy uytgedroogt door de Wanhoop, en laaten hunne Raagbollen neerwaards zakken, als gekreukte Ysselrieten. Een Ziel onbereyd tegens de Tegenspoeden, is onbereyd om die te kon- | |
[pagina 414]
| |
nen wederstaan; een Man die te hoog zweeft in het een geval, zinkt te laag in het ander. Moedwilliglyk te trotseeren, en lafhartiglyk te vreezen, zyn ondeelbaare en onafscheydelyke Medgezellen: maar een Man die een vast besluyt weet te neemen is altoos den zelve, beyde in Voor- en in Tegenspoeden. Dat een Dog die gestadiglyk legt te bassen, niet hartiglyk zal byten, was al een bekende Zinspreuk by onze Voorouders; en dat Schryvers die in den beginne goude Bergen belooven, het doorgaans op laage Molshoopen laaten afloopen, heb ik 't zedert eenige jaaren handtastelyk ondervonden. Een verstandig Man wort meestentyds in zyn loop verhindert door Schaamte, daar een Zot het paerd van Inbeelding den teugel op den hals legt, en laat hollen voor sint felten. Wy willen wel gelooven dat sommige Kolderzieke Schryvers niet weeten wat zy schryven, dat veele ongereeze Drukkers onkundig zyn in het geene zy drukken, en dat niet weynige ongeinteresseerde Boekverkoopers zich niet bekreunen wat zy verkoopen; doch wy weeten 'er ook dit by, dat die Schryvers hun Veyligheyt aan hun Onkunde, en hun wedloop door de droppels der Kastyding, verschuldigt zyn aan een zeker soort van Leezers, dat al te laag in digniteyten zynde in de Passagiesloep des leevens, noch vermoogen om te straffen, noch kennis heeft om daar over te konnen oordeelen. Dat ik meerder Vyanden, als Zeeuwsche Ponden, Schellingen en Grooten, heb gewoekert door de weekelyksche uytgaave van dit blad papier, is eerder te bevatten als te herstellen. Echter protesteer ik, en dat noch uyt vreeze noch uyt interest, dat 'er van de Vyftig, die zich verbeelden gekittelt te zyn door myn pen, 'er ten minsten negenenveertig onderloopen, waar op ik zo veel heb gedocht, als of zy eerst stonden gebooren te worden op den eersten April, in den jaare duyzent zevenhondert negenen-negentig. Doch ik ontken daarom niet van in zekere Papierren eenige Konterfytsels na het leeven te hebben gekrayoneert, van zekere noch onder de Leevenden doorloopende Persoonaagien, der beyde Sexen, als by voorbeelt. Het heugtme dat ik een Schuymlooper van een Mennonist heb gekonterfyt na 't leeven, die in een onzeedige gestalte den Helmstok van Multiplicamini tot een pand der Minne vertrouwde in de gedemaskineerde handen van een Baaltjes Coffimeyd, en die in dat | |
[pagina 415]
| |
postuur een paar glaazen Mol dronk, om, volgens de kortbondige Spreuken van Hippokrates, de innerlyke Hette te verdryven door de uyterlyke Koude. Het heugtme, dat ik Jansje, de gestarde Lebaal Nymf, heb geportretteert, benevens Kees en het gants Zoetekoeks gebroedt, kriewelende ten platten lande. De Eerste heb ik gekonterfyt dewyl zy als een andere Lais van Korinthen sommen van de Onkundigen vorderde, boven de Prys Courant van haare Bekoorlykheden; en den Tweeden heb ik geschetst tot een Baken dier Reyzigers, die aldaar zich een dag en een nacht durfden waagen, met een Teerpenning van twintig Dukatons, onbewust, dat 'er een galant Man altoos op dertig moest staat maaken binnen de vier-en-twintig uuren, zonder daar onder de Steekpenningen te begrypen, die 'er weggesmakt wierden in de bodemlooze Zee van Jansjes speldebakje. Het heugtme, dat ik, lang gelêden, den Porcelynen David heb afgeschetst, die na het scheen zyn leerjaaren had gestaan onder St. Groeneman, den Patroon der Warmoeziers, dewyl hy de juffers altoos op den tuyl hielt met uytgedopte sprookjes van Erretten en van Boonen. Het heugtme, dat ik eens Aries Plakkarius, den Prentjesstyfelsaar van den Atlas heb gemodelt, een Kaerel die in alles een Gek, doch in het vorderen van geld voor zyn papiere beeldjes, een Wysgeer is; en die noch daarenboven op zo een paar adelyke pooten langs 's Heeren straaten loopt scharrelen, dat ik geen volwassen Reyger ken die zich op zulke Goudsche pypen zou willen vertrouwen. Het heugtme, dat ik Pietje Oolyk, oolyk, driemaal oolyk, heb ter loops gekrabbelt, ik zeg, ter loops, dewyl het Mannetje altoos zo vol Wezopper quik is dat het geen moment op eene plaats kan duuren, welk gekontrakteert gebrek sommige Betweeters toeschryven aan de Vervolging van zyne Schuldeysschers; maar zy weeten wel beter. Ik heb gepoogt om hem te geneezen van zyn Doodsbeenders styl in de Opdrachten van sommige overgehaalde Boekjes, (de Natuurkundigen willen wel zeggen, dat hy door die Boekjes zou vervallen zyn tot het onmaatig gebruyk der overgehaalde Genêverbeyen) en alhoewel het Kaboutertje noch tot op den dag van hêden steen en been spreekt, zulks moet hy niet aan | |
[pagina 416]
| |
myne Onkunde, maar aan zyne hopelooze ziels en licghaams gesteltenis toeschryven. Vorders heugt het me ook, dat ik de Karakters van Maria Zonnebloem, die rollende klos, zo ros als een Vos, van Madame Brandinopolis, die open schuur, kus op den duur, van de Infante van Sphinxenburg, langelys, zelden wys, en van sommige andere diergelyke volle en nieuwe Maanen, na het leeven heb gekonterfyt; doch daarom ben ik niet schuldig aan honderde Mans- en Vrouwsslagen, met dewelke de staatkundige Coffihuys-studenten, die voorbaarige Rechters, myn Onschult betichten. Op die zelve voet schryft een oude gryze Beuzelaar, dat de Hesperische tuynen van Alcinous afkomstig waaren van de Lusthoven des Paradys, en dat Pandora in de vrouwelyke lyn nederdaalde van Eva. Zo die uytlegging doorgaat, dan kan men maar volstrektelyk vast stellen, dat de groote Granadiers van het eerste Bataillon Naneeven zyn van den Sparrewouwer Reus; dat de Myter des Oppersten Bisschops van Romen het zinnebeelt is van de driedubbelde Verzaaking Petri; en dat men eenige zekere Komiesen, Portiers, en Bodens behoorde te konterfyten met Hoorns, om dat de Hoorns beyde het Vermoogen en den Overvloet betêkenen. Maar myn Bestek begint in te krimpen, derhalve zal ik een gedrongen afscheyt moeten neemen; doch wie kan het Nootlot dwarsboomen. Vaar wel dan, Leezer, en leev' gezont, vergenoegt, en gelukkig, en bid om een goed Gewas van Schryvers, gelyk als de Heeren Wynkoopers bidden om een goed Gewas van Druyven. Vaar nochmaals wel, Leezer, den Echo verdwynt, doch den weerstuyt van zyne papiere Orakelen, zal uw byblyven, en misschien dat hy noch wel eens zal komen opdonderen onvoorziens, te meer daar hy wel eer heeft hooren vertellen by eene oude Tante, Dat gelyk als sommige Bankreetiers langs die bestudeerde Ongelukken Kapitaalisten worden, dat gelyk als de Tartaaren door de vlugt de Overwinning verkrygen, en dat gelyk als de goede Jagers achteruyt loopen om over een wyde sloot te springen, een Autheur ook wel eens het hooft mag onderhaalen, om zo veel te glorieryker te komen opdaagen. Ultimum Vale! Op heden word afgeleverd 3 Deelen van L. Bidloo Verwoesting des Joodschen Volks, aanvangende met den Afval der X. Stammen onder Jeroboam, en eindigende met byna dezen tegenwoordigen tyd; en zyn ook eenige compleete Exemplaren te bekomen op groot en klein Papier: als mede Pan Poeticon, en schoon Saisoen, van den Jaare 1718, 1722, en 1723, allen in Quarto. |
|