Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
No. 49 | |
Maandag, den 22. September 1727.- - - Hic vivimus ambitiosa
Paupertate omnes.
Juven. Sat. 3.
Bon Homme, een dronken Fielt die al de weerelt schelt,
Vervolgt door Krediteurs, niet hebbende om te panden,
Trekt met een dolle kop, en met een woest gewelt,
Naar Boksel, daar zyn hoop op 't heyzand komt te stranden.
Men wyst dien dommen Guyt na 't geldelooze pad
Dat naar het Tuchthuys loopt, weg stuyft zyn blyschaps wolke;
Des keert hy weer te rug na zyne Aardakkers stad,
En bid en smeekt ter leen op nieuws den schraalen volke,
Gebergt, verhaalt hy fluks aan kromneus zyne reys,
En maakt dat Hoornbeest weer blaauwe bloempjes wys.
IK zal myn historisch verhaal niet afleyden van de Destruktie van Troyen, gelyk als de oude Kronykschryvers; (zegt den Echo des Weerelds) ook zal ik deeze treurreys niet ontgin- | |
[pagina 386]
| |
nen op den alouden toon der hedensdaagsche Poeeten, die de Zanggodinnen aanroepen om geinspireert te worden, daar zy liever een Kastelyn na de oogen behoorden te zien om gratis getrakteert te worden. Maar ik zal in een onbedwongen Onrym den Leezer de ingebeelde Erfenis opzingen van den Tapytschilder Bon homme, die zich op een groot kreupel paerd liet tillen, en een reys ontgon, op dewelke hy de omcirkelde Aarde, en het mistig Firmament, met een domme verwondering, beschouwde. Op welke reys hy de Kaboutermannekes hand aan hand zag danssen, en de Kolreydsters op abeele-beezemstokken uyt de Boereschoorsteenen vliegen. Op welke reys hy Huygh Klomp zag zitten hurken met de handen uytgestrekt over een vlammende Koestruyf, onderwyl dat zyn geholleblokte Suster voor des Schouts zoon ruggelings op een hooïtas nederknielde, om tegens de aanstaande Hooghtyd die zwakheyt te biegten aan den Kapellaan, die zy met zo veel omzichtigheyt verbergde voor de Leeken. Kortom, op die reys zal ik opzingen, die aldus begint eer dat zy, wie weet hoe, komt te eynden. De Schilder Bon Homme ley op zyn vederloos bed te droomen van de konsttermen der Rechtsgeleerdheyt, Sommeeren, en Renoveeren, Arresten en Prises de Corps, gelogeert in een Vryplaatsje, waar in het Verstant al zo raar is als het Geld, en hy was over niets meer beducht als wie dat zyn toekomende Borg zou weezen, toen hy een vreemd kaerel in zyn Vertrek zag stappen.
Goe morgen, Vriend, (sprak die) ik kom uw overbrieven,
Dat het den Hemel heeft gelieven
Uyt Huysvrouws Suster uyt dit droevig traanendal
Te haalen in die plaats daar ze' eeuwig blyven-zal.
Myn Suster dood? Ja dood, daar hebje de verklaaring,
Ze' is dood, doorluchte Vorst, gelyk een Pekelharing.
Wel zo dat waar is, herhaalde den Schilder, vergeeftme dan dat ik niet schrey, en om dat wy alle eens moeten sterven, en om dat de traanen geene afgestorvenen uyt den grave konnen herroepen. Dat uytgestamert hebbende kriewelde hy uyt de Pasteykorst van zyn Bedstede, schoot zyn broek aan die klonk als een zittekussen vol paerdshaair, en kleede zich in minder ogenblikken, | |
[pagina 387]
| |
als een fatsoenlyk Man noodig heeft om een glas alssemwyn te drinken. Het is ondertusschen waar, dat hy eenige traanen storte steelsgewyze, maar dat was uyt vrees dat die Suster mogt komen te verreyzen, en door die Opstanding dat heerlyk nieuws dooden. Zo dra als den Schilder toegetakelt was, zeylde hy na de Kroeg van de Gulde Wagen, en aldaar bezoop hy den Bode van die goede tyding by wyze van Drinkgeld; doch op het uytgaan vroeg den Kroeghouder Haviksdomp met een barsse stem, Wie betaalt het Gelag van heyden? Dat zal ik doen, Broer lieve, andwoorde den ontnuchterde Konstenaar, zyt zo goed van het maar eens aan te têkenen in het Kladboek van uw memorie. En weest maar zo goed van het aanstonds af te doen, vervatte den Waard Haviksdomp, met een nydig accent, dan behoef ik 'er myn geheugen niet mede te belasten. Daar op beplyte St. Lukas Sterveling zyn Onvermoogen, toonde het Certifikaat van zyn toekomende Erfenis, en na zyn arme ziel tot houtskool te hebben verzwooren, dat die laatste schuld niet vernietigt zou worden door de by hem eens vastgestelde Wet, van geene schulden te betaalen, liet hem den Kroeghouder op zyn Parool van Oneer vertrekken. Daar op marcheerde den Tapissier Bon Homme na een Paardebeul die ontheupte Schimmels en algerynsche Cheesen verhuurde, dien hy desgelyks eerst zyn Erfenis Pas moest vertoonen eer dat die hem een Ros wilde toebetrouwen, en dat groot punt gedediceert zynde, kroop den Stalknegt om het Paerd te harnassen, en den Schilder stoof na zyn Kasteel om zich te gaan wapenen. Hy besloeg voor eerst en voor al zyn waterzuchtige pooten met een paar gryze Laerzen, die wel eer ooggetuygen waaren geweest van dat Tournooy, waar op den oude Graaf van Clairmont den stouten Floris liet doorsteeken,
Bevreest dat Floris met zyn speer,
Zyn tedere Amasoon mogt vellen,
Zond hy dien Kavalier ter hellen.
Den ouden Adel staat vry strak op 't punt van Eer.
Een paar met zilver ingeleyde Spooren, de afbeeldsels van een onbetwistbaare Oudheyt, verzelden een Yzere Kling, die meer dan eens, in den Oorlog van Barentje van Galen, by een Mun- | |
[pagina 388]
| |
sters soldaat was gebruykt geweest om 'er een Overryssels speenverkentje aan te roosten, welke Kling inzonderheyt by hem was gelieft, dewyl die uyt zyn eygen beweeging op het defensief stont, nooit op het attaqueeren. Na die Kling op zy gehangen te hebben in een buffelsleere Draagbant, breed genoeg om beyde zyn rug en buyk te bewaaren, ley hy zyn vreedzaame handen op een koppel ongelaade Pistoolen, welk Schietgeweer nooit kruyd of loot had willen herbergen, 't zedert dat Pallas onder de gedaante van Roest de slooten had verlamt voor alle eeuwigheyt. Dus toegetakelt drukte hy een hoed op 't hoofd, breed en diep genoeg om de aldergrootste Hoorns eens Koekoeks te verschuylen, nam met een kus zyn afscheyt van zyn Beminde, en stoof uyt avontuuren. Myn ongeblankette Pen zal dien Avonturier navolgen, Doch 't past ons eerst voor alle dingen,
De Deugden van zyn Ros te zingen.
Zyn Paard overtrof in lengte een Boerepols uyt het Veen, en in dikte een Kermispaling van Kees den Aalenslachter; ook had hy alle zyn ribben dewyl men die alle kon tellen, tot een bewys der waarheyt. Hy galoppeerde op drie beenen als een Bataillehengst, doch met de vierde poot speelde hy voor pasganger, en altoos als hy een tel ging, maakte het vierde been een draf, zo dat wat pas hy ook mogt maaken, de vierde hoef altoos een Engelsch Dissenter verbeelde. Zo dêmoedig was dien Bucefaal, dat hy op ieder stap zyn knien boog, gelyk als een Perfiaan die de reyzende zon aanbid; zynde daar by zo zacht van mond dat men hem kon bestieren met een zyden draad, als die in 't hollen een vreemdeling was, en daar by nooit een nat haair kreeg, maar altydt den Ruyter dee zweeten. Op dat Dier was den Avontuurlyken Schilder Bon Homme gebilletteert, die van den duystere avondstont wiert overvallen in een Boeredorp aan geen zy Heusden, alwaar zyn Paard, zonder hem eens verlof te vraagen, in een openstaande schuur krabbelde, zo moede en afgemat dat hy het hoofd niet kon optillen tot aan de hooiruyf; en daar op glee zyn Meester zo gezwint neerwaards uyt de zaal, gelyk als een geborste Kerkklok nederdaalt, die met een ongemeene voorzorg wort neder- | |
[pagina 389]
| |
gelaaten uyt den Dom van Keulen. Wellekom, wellekom, myn Heer, schreeuwde den Dorpskasteleyn, die tot over de grootste helft door de Wacgholder was bestooven, kom in huys, ik heb heerlyk oud Bier, en keurlyken versche Genever, en die zich daar mee niet mee kan belyen, zal nu nog nimmermeer bedyen. Den fiere Schildknaap trat daar op in het huys, en waarom niet? Dewyl den dronken Waard hem inhulde ten zynen kosten, gelyk als wy zullen verhaalen, alwaar hy een Kompagnie Drinkelingen vond zitten, waardig het byzyn van den alderbesten Savoyaardschen Schoorsteenveger. Die Societyt die pas driemaal in 't jaar de Antwerpsche Courant hoorde leezen, met een aandacht om 'er niets van na te vertellen, vroeg aan den ongeletterden Bon Homme na wat nieuws, die zonder eenig voorbedenken andwoorde; Dat den Maarschalk van Biron was onthalst door order van den Koning van Vrankryk, dat daar op alle de Ganzen waaren hervormt in Zwaanen, en dat een katholieke Moogendheyt zyn maag zo onmanierlyk had overlaaden met gekonfyte Gember en met ingeleyde Oostendesche Nootemuskaaten,
Dat hy nu dood, dan krank, en dan eens weder wel was,
Waar door die tyding buyten tel was.
Den Kastelyn, en het doorluchtig Gezelschap waaren als opgenomen door dat onvergeeflyk nieuws, en inzonderheyt den eerste, die 'er uytzag als een Gevangenis Patrys die zo even zyn boeyen had afgeklopt, welke Dwarshouts gelaatkunde hy zo min kon verzetten, als een Moor zyn ebbenhoute koleur kan veranderen. Ook zag 'er het overig Gezelschap maar weynig beter uyt als den Waard, dewyl dat Vee niet anders beoogde als Geld op dit vergankelyk aardsche dal, en uyt dien hoofde veelstyds zo beleeft was tegens den reyzenden Man, dat het die eerst om hals hielp, dan onderdompelde, en zich naderhant bediende van deszelfs Lading. Dat 'er veele Meyerys inboorelingen zich met alzulke Windvallen behelpen, getuygt de meenigte van 's Hertogenboschs galgen, raders en mikken. Een gebankroetiert Apoteeker die aldaar voor Geneesheer speelde, een Barbiers jongen die zyn leerjaaren was ontsnapt en voor Wondarts liep, een afgedankt Notarisje dat zich had opgeworpen tot een Advokaat, een Borgermeester wel eer een Beezemkramer, | |
[pagina 390]
| |
een Koster die des noods zynde zeer weynig leezen en noch minder kon schryven, een Substituyt Sekretaris die zig tamelyk eerlyk voordee op 't oog, doch een groote Fielt was by den tast, en alzulke Heeren besloegen den gemeenen haerd van die Kasteleny;
Des mogt men zeggen, op den Intree van dien Ram,
Dat soort by 't echte soort, en 't Kalf by 't Maagschap kwam.
Het eenigste voorwerp dat schoon was en aanlokkelyk, was de Dochter in die Caravansera, die waarschynlyk ter loops was toegestelt by den Ambachtsheer, by de Dorpjonkers, of by den Kapellaan, zynde zy al te bevallig en al te gemaniert om haar Opvoeding verschuldigt te weezen aan dien ongeschikten Boeren-kroegenier. Ik weet het van naby, en niet van hooren zeggen, (zegt den Echo des Weerelds) dewyl ik pas een jaar geleden aldaar logeerde, en alle de moeite des weerelds had om een zeker Iets op den toom te houden, dat zich zo onmanierlyk, ja ik mag wel zeggen zo tieranniek aanstelde, als of het over de onzichtbaare bekoorlykheden van die vriendelyke Dorps Venus had willen heerschen als een Lord Protektor. Tusschen het klokslag van acht en negen uuren, noode den Waard het gantsche Rot om met hem te avondmaalen, waarschynlyk met het oogwit om die Gastvryheyt te oculeeren op het gelag van den doodarme Bon Homme, en op die eerste Noodiging besloegen die Gasten de Tafel. Den Kastelyn sprak een onverstaanbaar gebed, slaande zyn oogen zo ermbarmlyk opwaards als of het zyn laatste zou zyn; maar hy veranderde schielyk van toon en schreeuwde op 't onvoorzienst; Val aan, tast toe, vreet datje barst, het isje geschonken!
Daar op schoot ieder toe, zo 't opperend als 't onder,
En vrat en zoop als een Dragonder:
Doch onze Schilder, die zo scherp was als een Mes,
Smarotste voor een man a ses,
En loog zo vreeslyk by het drinken en het klinken,
Dat elk bezorgt wert dat hy door de vloer zou zinken.
Na dat 'er wel en hartiglyk was geavondmaalt, riep ieder hoofd voor hoofd om een kan oud Bier, verzelt met een half pindje inlandsche Genever, en toen was de boodschap, gek | |
[pagina 391]
| |
praaten en onzinnig drinken. Het eerste diskoers bestont uyt een onderling verhaal van de schelmstukken der Zwartmaakers, en dewyl den leelyke Kastelyn een groot Orateur was op dat kapittel, verzogt hy daar over gehoort te mogen worden, als wanneer hy een wonderlyk geval in zyn eygen huys gebeurt zou aanhaalen.
Ga naar voetnoot* Elk zweeg, en zag hem aan, met aandacht en verlangen.
Den dronken Boerenwaard heeft hier op aangevangen,
Van zynen Driestal,
En sprak; Je moet weeten, goede Vrienden, dat ik woon in het beste van dit Dorp, myn huys is beroemt door het uythangbort van den dorstigen Ruyter, wel eer geschildert by den kleyne Malebrant, en naderhant opgeheldert by Jan Baptist Biset, waar door het ook zo de kenners zeggen, in de grond is geruineert geworden. Maar waar toe dient die langdraadige voorloop? vroeg den Borgermeester, en den Kastelyn andwoorde, dat zulje zien en hooren. Het gebeurde eens op een regenachtigen avondstond, (vervolgde hy) juyst op het moment als onze Brigitta de lamp zou aansteeken, want ik hou meer van de lamp als van de kaers om dat ik aamborstig ben, en dat willen de Meesters wel zeggen dat van den Tabak komt, en daarom denk ik wat minder te rooken, en een glaasje te meerder te drinken, want gelyk als de Pastoor wel zegt, Van den Toebak sterven de verkens. Waar Duy**l wil dat heen, Jorisbles? sprak den zelve Borgermeester, of denkje dat wy niet weeten, wy die Overighêden en Vaders van onze Ingezêtenen zyn, hoe dat een relaes begint en hoe dat het eyndigt? Dat is alles wel, Borgermeester, (hervatte den Waard) maar als ik het ook weet, dan zynwe getween die het weeten. Weet dan, (ging hy voort) dat 'er vyf kaerels kwamen invallen in myn huys die een vrye kamer begeerden, juyst als ik opgestaan was van dat tafeltje, dat zelve tafeltje dat ginds noch staat, en dat ik 'er maar hondertmaal op een dag om aanzie, want ik had pas een weynig gestoofde raapen met een stukje schaapenvleesch genuttigt, ik voelde byna geen trek tot eeten dewyl ik een zwaaren hoest had overgegaart door het laat opzitten, twee achtereenvolgende nachten te vooren eer dit gebeurde, .... Eer wat gebeurde? Moordenaar van het gedult, van | |
[pagina 392]
| |
de aandacht en van de kostelyke tyd uwer Magistraatspersoonen! schreeuwde den ongeduldigen Boerevoogd, en den langdraadigen Kastelyn repliceerde; Zal ik het dan maar kort afbyten? en zo dra had den groene Consul het têken des Rams niet gegeeven door een knik des hoofds, of den Waard zey; Wel dan zo waar als ik verhoop dat St. Eloy myn paerden en koeien zal behoeden voor het longevuur, ik hebme altyd't zedert verbeelt dat die vyf kaerels vyf Zwartmaakers waaren. Den Schilder Bon Homme begon zo vreeslyk te lacghen over die omstandige Nietwaardigheyt, dat en hy docht zo min op dat ogenblik op zyn Schuldeysschers en op zyn armoede, als een zeker ongenoemt Heer op zyn Vrouw en Kinders denkt, wanneer hy op de Schermschool van Madame Kommissaris zit te badineeren, omcirkelt met een Drietal gequikzilverde Bevallighêden. De Religie ley het naast aan de beurt, en den gebankrotierde Apotheeker, die wel beleezen was in het Ga naar voetnoot* Bruydegoms Mantelke, in het leeven van Sinte Anna, en in het Masker van de Weerelt, riep, dat hy aannam te bewyzen, Dat Balaam en zyn Ezel'er twee waaren, waar op den Barbier zyn kans waarnam en hem toeschoot; Ik beloof het uw, Monsieur Spaansche vlieg, datje 'er maklyk den derde van kond nytmaaken.
Daar op verrees den Kruydberyder.
En zwoer; Dat hy den Beursesnyder,
En niet den Wondarts was van die beruchte plaats.
En dat hy .... maar 't was schand' te vegten,
Dat zegswoord anders zou beslegten,
En daar op was, 't Avoes, en 't paar verbleef goê maats.
Het Vervolg per naasten. t'Amsterdam, by H. Bosch, zyn nog eenige Exemplaren te bekomen van den Amsterdamse Hermes, eerste en tweede Deel. Den Ontleeder der Gebreeken, eerste en tweede Deel. Histori des Pausdoms, eerste en tweede Deel; en nog eenige op groot Papier. Den Persiaansche Zydewever. Demokriets en Herakliets Brabandsche Voyagie. De Hollandse Zindelykheit. Den Antwerpsche Courantier, en de Gehoornde Broeders; benevens eenige uyt 't Grieks vertaalde Gezangen van Anakreon, voorzien met de Sleutel van het geheele Werk. Den Echo des Weerelds, eerste Deel, en word alle Weeken vervolgt met het tweede Deel: en staat in vier Weeken compleet uyt te komen, alle in Quarto, door de Heer Campo Wyerman. Als mede de 't Zamenspraken tussen de Levenden en Dooden, ses Deelen, door de zelve Auteur. En word ook alle Maanden gedrukt, De Reyzende Chinees, welk beschryft alle de Steeden van de geheele Weereld. |