met de benaaming van een onweetent Beest. En zo een Man, of nog zo Grieks, Lucretius Carus verrykt met sluysse nooten; zo een Man, of nog zo dichtkundig, Ovidius Naso opheldert door kuysche uytleggingen; en zo een Man, of nog zo duyster, de blinde weerelt verlicht met den pynhoomsfakkel der Spreekwoorden, echter scheld een waarzeggende Menschwolf, den eersten voor een roekeloos Wysgeer, den tweeden voor een Aretynsgezinde, en den laatsten voor een Innocentiaan. Van die benaamingen bedient zig dan de algemeene weerelt; welke weerelt doorgaans de zaaken beschouwt langs het Vergrootglas der zuyvere Waarheyt, of langs het Spiegelglas der onzuyvere Onkunde; de eerste is een Zegen voor de echte, en de laatste verstrekt een Vloek aan de onechte Schryvers. Het last ons om ons van daag te vervrolyken met die dubbelzinnige weerelt, en het zal ons niet eens aan onze koude kleeders raaken, of de Gekken ons beschimpen, mids dat de Wyzen ons pryzen.