| |
Een Vermaan brief aan eene oude Dame die Tabak rookte.
Mevrouw.
Ik zou eens lacghen met de kwaadaardige weerelt, Mevrouw, want ik ken geen onschuldiger vermaak als het rooken van Tabak. Voor eerst is het gezont, en gelyk als Galenus wel observeert, den Tabak is een souveryn hulpmiddel voor de Tandpyn, dien erflyken vervolger der bejaarde Dames.
Ten tweede, alhoewel den Tabak een Heydens onkruyd is, echter verligt het der Vroomen beschouwingen, en daarom rekommandeert het zig aan de Turksche Paapen, die in 't gros genomen zo min bekwaam zyn om een sermoen op te stellen, zonder de Pyp in den mond, als zonder den Alkoran in de vuyst: behalven dat ieder pyp die zy laaten in stukken vallen, hun doet gedenken aan de sterflykheyt, als een bewys van wat ranke toevallen het leeven afhangt. Ik heb een turksche Paap gekent binnen Konstantinopolen, die zig op de Vasten dagen ontnuchterde op een pyp Tabak, en op een gebraaden deyharst, waar uyt hy leerde, dat des menschen leeven een Rook, en alle Vleesch Gras was: ook leert den Tabak, dat Rykdom, Schoonheyt, en alle 's weerelds Glorie vergaan in stof en in Asche.
Ten derde, is de pyp een aardig speeltuyg. Een Pyp is het zelfde voor een oud Wyf, dat een Galant is voor een jonge Juffer, dat is te zeggen, het doet ze beyden watertanden.
Ten vierde, een Pyp is a la mode; poolsche Thê, gelyk
| |
| |
als Mevrouw weet, is reeds een geruyme tyd wel gezien geweest op de Saletten; en de Genever introduceert zo natuurlyk de Tabakspyp, als een Onderschout wandelt voor zyn Lyfstaffieren.
Uw et Cetera.
Myn Heer.
Ik zong voorleede nacht een bekent Airtje uyt Alewyns beslikte Zwaantje, op den Echo aan het Y, toen my een zeldzaame Avontuur bejêgende. Twee jonge Maagden, twee Kervelbeddekes van de eerste snee, en in niets minder aan de drie Bevallighêden, als in het getal, kwamen na my toeglyden; en de oudste begroete my op deeze wyze.
Wat je ook denkt, of niet denkt, myn Heer, je hebt van deezen avond twee Conquesten gemaakt door uw Stem: de Liefde heeft langs ons Gehoor den weg gevonden na onze Ziel; wy zyn beyden gewonnen door uw Harmonie, en wy twisten alleenlyk, wie van ons de Sultane is die den muziekalen Neusdoek zal erlangen. Myn goed gevoelen dee my gelooven dat het voor my was, en myn Vriendin beweert dat zy 'er mee wort gemeent; om nu onzen inlandschen Oorlog te stillen, en ons verschil te beslissen, verzoeken wy vriendelyk uw Decisie.
Ik begon eens hartiglyk te lacghen over die lieflyke propositie, en ik zwoer dat ik ze beyden beminde, dat het Air voor beyden was gedestineert, en dat ik te teder van Gewisse zynde om een valschen Eed te doen, de Juffers my op de proef behoorden te gelooven.
Zo wilden wy het hebben, andwoorde de Jongste Juffer, wy verheugen ons van 'er de Waarheyt zo gaaf en glad te zien uytkomen; derhalve moetje met ons gaan, want wy willen zo een schoone geltgendheyt niet verpruylen. Daar op begonnen die lieve Kinders my voorwaards en achterwaards te sleuren; zy plukten langs den eene, en ik horte langs den andere weg, want ik wist van het loon, dat Twee tegens een geen kramers kans was; doch ik moest eyndelyk bukken onder myn lot, en liet my leyden daar zy begeerden. Tot dus verre mag het Sprookje vertelt en geleezen worden; doch nu wort 'er een gordyn voor
| |
| |
geschoven. Kortom, om uw niet te doen watertanden door een naauwkeurig verhaal van alle de Byzonderheden, ik wiert in een Kamer gebrogt, alwaar wy een Kermisbed maakten van zittekussens en stoelen, zo vernuftig is de Liefde als 't op 't nypen komt. De goedaardige Juffers wierden met geen praatjes gepaait, en uw Dienaar ontsnapte heels huyds die gedupliceerde bonne Fortune.
Heer Echo des Weerelds.
Om uw de occasie te beneemen van niet door en door een Griek te worden, door het vertaalen van alle die Grieksche Brieven van Aristenetus, vereer ik uw alhier een masteluyne Missive, de grootste helft slegt Nederduyts, en het overige taamelyk goed Latyn, gecalculeert op de Middagslyn van Leyden, in het Coffihuys van den Levandsche Frater Felix den Pypenist, een Kaerel die meer winst doet met het stoppen van driemaal vernieuwde Tabakspypen, als den Graaf de las Torres eer heeft ingelegt met het openen van de Loopgraaven voor Gibralter, en daar mee besluyt ik myn epistolaire introductie.
Een Brief van een Student tot Hal in Saxen, waar in vervat zyn de studentesque luymen van een dronken ontmoeting, in de Kasteleny van de goude Leeuw, te***.
Heer Broeder!
O mihi post nullos.
Alhoewel ik in dit beloop des tyds, superos et conscia sidera testor, my in geen al te goede staat bevinde om Brieven te schryven, secessum scribentis et otia quaerunt, dewyl het hoofd my wee doet, accessit fervor capiti, en de hand my beeft door het drinken van den voorgaande nacht, quid non ebrietas designat, echter kan ik niet nalaaten, tenet insanabile multos, uw een bericht toe te schikken aangaande onze ontmoeting in de goude Leeuw, forsan et haec olim neminisse juvabit, en wat 'er voorts gebeurde, exitus acta probat, doch ik zal het zo kort en goed maaken als het doenlyk is, summa sequar vestigia rerum, want ik ben een doodvyant van alle Langdraadigheden.
| |
| |
Weet dan dat eenige Heeren Baronnen en mindere Edelluyden van onze Natie, in cura curanda plus aequo, by een tropten na de goude Leeuw, om aldaar het geheugen te vieren van eenige onzer Landedelen, O rus quando ego te adspiciam. In den beginne waaren wy by uytstek vrolyk en luydruchtig, nunc te Bacche canam, de Glaazen rolden in de rondte als donderklooten, nec mora nec requies, wy dronken geluk en voorspoed aan ons lieve vaderlant, dulc et decorum est pro patria, en de beste Oester in het gebaard Duytslant wiert niet vergeeten, spelunca alta fuit, vastoque immanis biatu. Tot dus verre was het behouden smeer, hac Arethusa tenus; maar wachtje van Tuynmans spreekwoord, het Kermis gaan is wel een bilslag waard, nocet ampla dolore voluptas, den Mensch weet niet wanneer hy 'er moet uytscheyden, O quantum in rebus inane, maar let op het eynde, sprak de Kapellaan, felix quem faciunt, het ging 'er hol over bol eer dat wy malkanderen het vaar wel toegilden, Alecto stygiis caput extulit oris, daar kwam een wapenkreet onder de meenigte, bella, horrida bella, en een Vrouw brouwde dat spel, dux femina facti.
Onder ons gezelschap was een verlieft Baron, omnia vincit amor, die de gezondheyt van zyn Beminde instelde met een Bokael, Naevia sex Cyathis, zig overgeevende aan de Duy**l dat zy een Engelin, een Godes, en nog iets bêters was, trahit sua quemque voluptas: doch zyn naaste Gebuur, als een zot, weygerde die gezondheyt te drinken, quis nisi mentis inops oblatum respuit. Daar op volgden de benaamingen van Honds** en van Beerenhuter, nulli tacuisse nocet, het een woord brogt het ander by, verba accusandi genitivum regunt, waar op de kandelaars en de flessen vloogen als hagelsteenen, jamque faces et saxa volant, en zommige Kwaadstookers en ondermynende Mollen, doch onbekent, incerti generis sunt talpae, bloezen dat vuurtje aan onder 's hands, spargere voces in vulgum ambiguas, tot dat wy ten laatsten ons alleen inwikkelden in dat geschil, O miseri, quae tanta insania, cives! Het was voor een doovemans deur geklopt om de vree of om een stilstant te erlangen, in campo si quis asellum, want de wyn was 'er in, en 't verstant was 'er uyt, foecundae calices quem non fecere?
| |
| |
Een stout Edeling kreeg een bebloeden kop, quantum mutatus ah illo Hectores, viel tegens de vloer, dat gemitum tellus, en bleef stokstil leggen, procumbit humi bos; maar een Baenderheer die een houw in 't gezicht kreeg, quis cladem illius noctis, vloekte en bande als een Dragonder tegens zyn Huyswaard, ter centum tonat ore deos, en droogde toen het zweet van zyn vyahds tronie af met een kopere Koelbak, furor arma ministrat; onderwyl dat een derde zig de oogen voelde verbinden met de voet van een groene speeltafel, monstrum horrendum, informe, ingens; waar op de gechamareerde, maar nooit betaalde Vacht van een vierde een opening kreeg, waar langs een koerlands Kavalier, beneffens alle zyn inkomsten, kon passeeren, quis funera fando explicet. Kortom, de verwoesting was algemeen, peste vacat pars nulla, het donderde van Dan tot Beersheba, ab ovo usque ad mala, want in die tyd waaren wy alle ge-engageert rompslomp, legitque virum vir, en daar was zo een getier dat men het niet kon hooren donderen tot Keulen, ferit aurea sidera clamor. Ik verzeker uw dat het een Oogst was voor de Chirugyns, multa vi verbera miscent, doch het is een kwaade wind die niemant bevoordeelt, aliquisque malo fuit usus in illo.
Eyndelyk verscheen den hovaardigen Kastelyn, vir gregis ipse caper, verzelt met den Onderschout en een party Klapwakers, una curusque notusque ruunt, die ons beval ran hooger hand om 'er uyt te scheyden, tollite barbarum clamorem, en niet te vegten onder den beker gelyk als poolsche Edelluyden, pugnare Thracum est. Wat denkje, sprak hy, dat 'er geen recht wort gedaan op de Hooge Schoolen, creditis avectos Danaos? Of benje onbekent met de Eyschen des Opperschouts, sic notus Ulysses? Kom scheerje na je Hospessen en Hospitas, ille regit dictis animos, of ik zal je in het Rondhuys doen sleuren, en van daar in de Gyzeling, borrisono stridentes cardine portae. Daar op verdween den oorlog met een sis, omnis pelagi cecidit fragor, en tot een besluyt, dit was de uytkomst van die treurspels nacht, haec finis priami fatorum; doch wie onder ons kon dat voorzien, quid si futurum cras fuge quaerere.
Doch ik verzeker uw van voorzichtiger te zullen zyn in het toekomende, piscator sapit ictus; en wyders verzoek ik uw hondertmaal pardon voor deeze langwylige Missive, veniam petimus dabimusque vicissim, als die hier namaals tot myn Devies zal neemen, ne quid nimis, beneffens den tytel van
Uw zeer gehoorzaamen Dienaar,
Hans Karel Frederik Bulderox, von Beerenbausen.
|
|