| |
| |
| |
No. 20
| |
Maandag, den 3. Maart 1727.
- - Undique pendeat Hamus,
Quo minime credis Gurgite Piscis erit.
DE Eenzaamheyt is zeer bekoorlyk aan drie onderscheyde soorten van Menschen, aan de Filosoofen, aan de Gekken, en aan de Verliefden, en dewyl ik G*d betert met die drie Quaalen ben behebt, met de Wysgeerte, met de Zotheyt, en met de Liefde, zal men my veelstyds als een onbegraave Schim zien waaren om en by eenzaame Plaatsen. Onder de eenzaame Plaaatsen plaats ik inzonderheyt de oude Kasteelen, en de gelyk als twintig jaarige Schoonheden, op het instorten staande Slooten, Plaatsen zo eenzaam als het Paleys van Saturnyn, na dat 'er den Dichter Vos alle die voorbeeldelyke Manslagen in had begaan, geregistreert in Titus en Aran, en gevolglyk zo veels te bekwaamer voor des Echos Weeromstuytingen.
| |
| |
In een zeker koud Gewest, alwaar de Zon zig ongewilliglyk laat zien, en haar Aangezigt in Traanen verbergt, legt een verschrikkelyke Valey op een woest Eyland, dat nooitwiert toegelacghen door den toegeeflyken Hemel. Aldaar vertoont zig een wvduitgestrekte Vlakte, vervult met aloude Cypressen, verschrikklyk voor het Oog, welke Woud in zyn verdorde en vaalgroene Armen gantsche Troppen voorspookende Vogels ontfangt, aast, en uytbroeit. De Aarde van dat Gewest brengt niet anders voort als vergiftige Kruyden, en een eeuwigduurende Winter is aldaar het eenigste Saisoen. Veele heel en half vervalle Graf-steden bedekken de dorre Velden, en de Rivieren onderdrukt door Doodsbeenders, en door grasgroene Bonken, loozen Zuchten uyt, in stee van eenig vrolyk Geruysch. In die Valey is een berucht Slot gesticht, zo oud als de Weerelt, en en zo vervallen als wel eer het Kasteel van Bicestre, eer dat Lodewyk den Dertiende het herstalde ineen prachtig Hospitaal voor de verminkte Krygsluyden.
Op dat Eyland gaa ik my zomtyds vermeyen, en om my van myn wyze, zotte, en verliefde Gedachten te ontlasten, en om die aan te queeken. Onlangs na ouder gewoonte schoot ik na die Valey, en ik patrouilleerde al mymerende rondom de hooge Toorens van het bemoste Slot, toen ik met de uyterste verwondering een Kaerel zag zitten op een stuk van de valbrug, die met een ongemeene Aandacht zat te hengelen in de Slotsgragten, uyt dewelke hy nu en dan zeer schoone Karpers en volwasse Doornbraassems ophaalde. Ik naaderde dien Hengelaar, die al de mynen had van een verstandig Man, en ik abordéerde hem met de alom bekende vraag, Is de Vangst goed, Vriend? Waar op hy andwoorde, Tamelyk, nu en dan Eentjes. Dewyl hy my voorkwam als een gespraakzaam Persoon, vroeg ik hem vorder, Of 'er dan zo een verborgen vermaak schuylde onder het Hengelen, dat hy daarom zyn Leeven waagde op een stuk waggelende Puyn, en zyn Licghaam bloot gaf aan het Saisoen, dat vry veel verscheelde van die Kust,
Alwaar de Zon de beyde Mooren verft,
En daarze zinkt, en in de Baaren sterft.
| |
| |
Den Hengelaar begon eens te Meesmuylen, en sprak, Ofje moet een onkundig Mensch in de Gewoontens des Weerelds, of den grootste Weetniet zyn aan deeze kant des Ganges, dewyl uw de Vermaaken en de Winsten eens Hengelaars onbekent zyn. Een Hengelaars Oefening is die zo vermaakelyk? repliceerde ik, en hy beet my toe, Ja gewis is die vermaakelyk en Nootzaakelyk, en dat zal ik uw staandsvoets bepleyten.
Het Hengelen is al ommers zo oud als de Weerelt, en men kan deszelfs Oudheyt afleyden uyt den aldereersten Lusthof. Toen onze Voorouders in een onschuldige wederzydsche Liefde dien Lusthof bewoonden, kwam het Serpent uyt Hengelen. Dat Serpent besloeg zyn Hoek met het Aas van Lust, en van een ongeoorloofde Nieuwschierigheyt, waar na aanstonds de eerste Moeder hapte, en weg was de onderlinge Gelukzaligheyt dier Rampzaligen.
Een Vorst is een machtig Hengelaar, die geen onstuymige Zeen, geen snelloopende Vlieten, geen Meeren, ja zelfs geen stille Waters voorby gaat, waar in hy zyn geweldige Hoeken niet laat zinken. Dien Hengelaars Leviathan bedient zig van allerley soort van Aas, om de nabuurige Visschen te verschalken. Zomtyds beslaat hy zyn Hoeken met Goud, nu met Kruyd en Loot, dan weer met Beloften, en op een andere tyd met Dreygementen. Doorgaans is dat Koninglyk Aas doorkneed met de Geest der Staatkunde, op welkers Reuk de Visschen komen aanzetten, dewelke dan zo lang door het betooverent Muziek van Mevrouw de Staatkunde, die in de bezitting is van het bovennatuurlyk Fluytje van den Pyper van Hamelen, worden gediverteert en opgehouden, tot dat zy eerst aan het Aas bebeginnen te knabbelen, dat naderhant inneemen, en eyndelyk den Hoek voor goed en al in de Keel krygen, en een Prooi worden aan die gekroonde Hengelaars.
Een Krygsman is een onvermoeit Hengelaar, die meestentyds vischt in verboode Waters, op Banen op Boete, en die zig het Ongemak zo min bekreunt als dien Ambachtsheer, waar van den Moravier Dubravius het volgende Sprookje vertelt. Eenmaal (zegt hy in zyn Tractaat der Visschen) ontmoete ik in Sicilien een ryk Edelman, (dat is al iets raars) tot aan den Boks- | |
| |
band gelaarst, die in het water baade de Netten aanhaalde, en die meer arbeyde als drie Visschers. Een der. Omstaanders verweet hem de Oolykheyt van die Oeffening (den Echo verzoekt vriendelyk, dat het dronke Pietje, Oolyk, Oolyk, driemaal Oolyk, hem dat Woord gelieve ten besten te houden) waar op hy zig verdedigde met deeze woorden; Indien een Vorst zig niet schaamt een nietigen Haas na te rennen door Slyk en door Stof, waarom zal ik my dan schaamen de Karpers en de Snoeken na te jaagen in het zuyver Water?
Een Advokaat is een Rechtsgeleert Hengelaar, die doorgaans Vischt in troebel Water, en die zyn Hocken beslaat met eenige juridique Texten, die hy met zyn Adem overblaast om 'er de hoorlyke Saus aan te geeven, en dat verricht hebbende, laat hy die Hoeken zinken in den Oceaan der Rechters. Ondertusschen zulje gelieven aan te merken, Dat hy in spyt van zyn Tytel van Heer en Meester, niet boven een onderhoorig Hengelaar is, als die maar alleenlyk Hengelt voor zyn Heeren en Meesters, doch met dit Invoegzel; Dat als hy een Leksnoek of een Schoonhovensche Karper ophaalt, dan verslind den Hengelaar de Visch, en zyn Meester maakt zig vrolyk met de Gal, en met de Schubben.
Een Doktoor in de Medicynen is een walcghlyk Hengelaar, die zyn Aas eerst door de Konfituuren van een Stilletje, en door de Geley van een Urinaal moet laaten tinctureeren, eer dat hy een Koortzigen Spiering, of een haairigen Bley kan verschalken. Hy vischt doorgaans met een t'Zamenmengsel by hem gedoopt het Aas der Gezondheyt, een Aas daar de onnoozele bekeeuwde Voorens op toeschieten, doch waar aan de looze Karpers geen bek zullen steeken, als die wel eer hun Voorouders hebben horen vertellen; Dat 'er geen Aas bekent is tegen het Geweld des Doods, en dat de Gezondheyt nooit heeft gehuysvest onder het Assa fetida des Duy**s, onder de Mumien der Menscheneeters, nog onder de gepunte Distelen der Esels.
Een Wondarts is een wreed Hengelaar, die altoos vischt in bloedige Rivieren. Zyn Tentyzer is zyn Pasloot, en zyn Hoeken trekken meestentyds op Lancetten, Schaaren, Vlymen, Zaagen, Snoeimessen, en al zulke leelyke instrumenten. De
| |
| |
Kronyk zegt, dat een Wondarts niet baatzuchtig is, maar dat hy alleenlyk zo dikmaals als zig de gelegentheyt opdoet, de Byt van zyn Visschery zal openhouden, om 'er zo veel Visch uyt te haalen als de Natuur des Waters het eenigsins kan verdraagen.
Tusschen Twaalf en half Twee zwarmt het van Hengelaars op de Beurs van.... op alle de Beurzen des Weerelds, wier Hoeken zyn beslaagen met meerderley soorten van Aas als Iemant kan bedenken. Die Hengelaars slachten de Snoeken en de Baerzen, die eerst zo lang als 't doenlyk is Jagt maaken op weerlooze Voorens, en op Bleyen, doch gewaar wordende dat die Visch verloopt of mindert, zo schieten zy op elkanderen toe, en verslinden malkanderen.
Een Winkelier is een algemeen Hengelaar, die voor dag en voor Daauwe zyn Hocken met zo veelerley Aas beslaat, dat het den Visch ondoenlyk is den loozen Hengelaar te ontsnappen.
Dog het gebeurt ook meenigmaals dat hy zyn Hoeken beslaat met een scharlaken Aas waar na de Officiervisschen als dol zyn, en zo den Hengelaar dan niet sneedig oppast, vangt den Zwaardvisch den Visscher, en dompelt hem plotseling in den Draaikolk van een Bankroet, waar in hy, of verdrinkt zonder Genaa, of zo hy'er al uyt opborrelt, is en blyft hy in zyn Fatsoen en in zyn Finantie gekraakt voor al zyn Leeven.
Een Minnaar is ook een Hengelaar, die zyn Hoeken beslaat met een Aas t'zamengestelt uyt Kusjes, uyt goede Woorden, en uyt een Reysbeschryving vol Onwaarheden. De Visch blyft hem niet een haair schuldig op het Kapittel des Bedrogs; die knabbelt maar effentjes aan den Hoek, of schoon hy zo graag is dat hy een spyker de kop kan afbyten; die schynt den Hoek te willen ontzwemmen, terwyl hy die wel zou willen inhappen tot boven de Lyn; en na veel gemaakte Tegenspartelingen gehaakt zynde, drilt hy op den Hoek, als een Makreel op een rood Lapje. Geen Mensch is zo bovenmenschelyk verheugt als den Hengelaar na die vangst, die verbeelt zig dat hy den Koning der Karpers heeft gestrikt, die hobt en tobt, kust en streelt, en lekt en dekt dat Vischje, en dat Spel duurt na Gissing een groote Ses Weeken. Dan komt onverziens op een beregende Ochtendstond de Ervaarendheyt vergezelschapt met het leelyk Spook van
| |
| |
Naberouw de Vliezen des Wellusts afneemen van de Blikken des Hengelaars, die dan te laat bevint, Dat hy met zyn Aas, en met zyn vercierden Hoek niet anders heeft verstrikt, als een Haairig Spanvoorentje, of een nietwaardig Katvischje.
Maar ik ken geen gevaarlyker Hengelaarster als een Moedernaakte Nymf, baadende in een Kristalle Vyver kom. Den koelste Hengelaar zal Zeelt en Baers verlaaten om haar na te springen, om haar te omarmen, te drukken, te streelen, te .... met een Woord om de Fabel van Salmacis en van Hermes Zoon werkstellig te maaken aan het Y, aan de Maas, en aan de Vecht, of waar en by dat een Hengelaar zo een naakte Bronnymfmogt op 't steven lopen.
In 't kort, de Hengelaars konst slagt de Wiskonst, die alle de Wetenschappen doorloopt, en zo ghy myn Raad wilt volgen, zultge ook een Hengelaar worden, en ghy zult uw papiere Hoeken beslaan met het Aas van Vinding, van Nut en van Vreugde, en dan verzeker ik uw dat ghy zo veel leesgierige Visschen zult vangen, als het uw zal lusten en gelieven.
Dit gezegt hebbende boog zig dien Hengelaar, stond op, kwam na my toe, gaf my de hand, en wy gingen spanceeren na het nabuurig Dorp, alwaar ik onder het verorberen van een half dozyn Flesjes Wyn dat Hengelaars Vertoog uytschreef, dat ik de Eer heb gehad den Leezer van daag te communiceeren.
|
|